| |
| |
| |
Nederland en de Berner Conventie.
II.
Aan de Redactie van ‘De Gids’.
Gij verzoekt mij, in Uw tijdschrift mijn gevoelen mede te deelen over de vraag, of toetreding tot de berner conventie van 1886, ter internationale bescherming van het auteursrecht, voor Nederland geraden ware. Ik mag aannemen, dat ik deze vereerende uitnoodiging te danken heb aan het door mij ten vorigen jare geschreven werkje: ‘Het auteursrecht volgens de nederlandsche wetgeving.’ De berner conventie werd daarin niet behandeld; zij viel buiten het kader van dat geschrift, dat ten doel had de nederlandsche wetgeving op het auteursrecht, aan de hand van geschiedenis en rechtspraak, ook voor leeken in de rechtswetenschap duidelijk uiteen te zetten.
Ik stel op den voorgrond dat geene der mij bekende theoriën, waarbij een algemeen rechtsbeginsel als grondslag van het auteursrecht wordt aangenomen, in mij een aanhanger vindt. De verouderde leer van een zoogenaamden intellectuëelen eigendom schijnt mij geheel onhoudbaar. De gedachte, die het voorwerp van dien eigendom zou moeten zijn, wordt, eenmaal geuit, gemeen goed van degenen die haar in zich opnamen; zij leent zich niet voor uitsluitend bezit. Gedachten zijn tolvrij, ook in dezen zin. Men ontkomt hieraan niet, door als voorwerp van intellectuëelen eigendom alleen den vorm, waarin de gedachte gehuld is, aan te nemen; want ook deze is onvatbaar voor de algeheele heerschappij en de volstrekte beschikking, die het wezen van den eigendom uitmaken. Evenmin bevredigt mij de leer, door den heer De Savornin Lohman
| |
| |
met groote scherpzinnigheid verdedigd, volgens welke het auteursrecht zou berusten op twee beginselen: de arbeider heeft recht op het loon van zijn arbeid, en ieder, die zich zonder grond met eens anders loon verrijkt, is verplicht tot teruggave. Al was de geldigheid dezer beginselen naar stellig recht boven alle bedenking, dan nog zou het auteursrecht daarop slechts kunnen worden gegrondvest door middel eener petitio principii. Immers de belooning, die de auteur boven zijne onkosten geniet, komt juist voort uit de wettelijke bescherming van het auteursrecht, waarvoor langs dezen weg een rechtsgrond gezocht wordt. Stond nadrukken een ieder vrij, het peil van het auteursloon zou welhaast tot het nulpunt dalen.
Tal van andere soortgelijke theoriën zijn uitgedacht, doch elk op hare beurt met logische fouten behept bevonden. Eene opsomming van deze voortbrengselen van het menschelijk denkvermogen ware in dit opstel evenzeer misplaatst als in mijn boven vermeld populair geschrift. Hetgeen ik er van weet, doet mij het streven, om een algemeen rechtsbeginsel als grondslag van het auteursrecht te vinden, vrij wel gelijkstellen met het zoeken naar de quadratuur van den cirkel. Met wijlen den heer Fresemann Viëtor en met de groote meerderheid der leden van de nederlandsche juristenvereeniging, ter vergadering van 1877 tegenwoordig, meen ik dat een zoodanig rechtsbeginsel niet is aan te wijzen. Wel vordert het algemeen belang, dat aan den schrijver en kunstenaar of aan hunne rechtverkrijgenden een tijdelijk auteursrecht worde toegekend. In eene beschaafde maatschappij bestaat toch dringende behoefte aan ontwikkeling van den geest en van het gemoed des volks door middel van goede boeken en schoone kunstwerken. Zal die behoefte bevredigd worden, dan dienen de auteurs eene belooning van hunnen arbeid te kunnen verkrijgen. Deze zou hun desnoods van overheidswege verleend kunnen worden; maar de bezwaren tegen eene zoodanige bemoeiing der regeering liggen voor de hand. Veel beter is het hun gedurende een bepaalden tijd het uitsluitend recht te geven tot reproductie hunner werken, en hen aldus in de gelegenheid te stellen tot het erlangen van een loon, dat althans aan de schrijvers ontgaan zou, indien nadruk geoorloofd was.
Regeling van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten bleef hier te lande tot dusver achterwege. Doch aan
| |
| |
de auteurs van letterkundige werken, die de wettelijke bescherming het meest behoeven, wordt deze in Nederland, gelijk elders, verleend. En wel met dezelfde vrijgevigheid jegens vreemdelingen, die de nederlandsche wetgeving in het algemeen kenmerkt. Tusschen Nederlanders en vreemdelingen wordt geen verschil gemaakt. De vreemdeling, die zijn werk hier te lande mocht willen uitgeven, kan daarop auteursrecht uitoefenen onder geheel dezelfde voorwaarden, waarop dit aan den nederlandschen auteur is toegestaan. Een nederlandschen uitgever behoeft zijn werk niet te hebben. Wel moet het op eene in Nederland gevestigde drukkerij gedrukt zijn Deze bescherming der nederlandsche drukkerijen is eene afwijking van de algemeene rechtsbeginselen, waarvan de wetgever zich liever had moeten onthouden. Feitelijk kan zij echter voor den vreemden auteur geene wezenlijke belemmering zijn.
Behoort men nu verder te gaan en ook eene internationale regeling van het auteursrecht te helpen verwezenlijken? Met andere woorden, behoort nadruk van werken, die in het buitenland zijn uitgegeven, in Nederland te worden geweerd? Deze vraag zou onvoorwaardelijk bevestigend zijn te beantwoorden, indien een algemeen rechtsbeginsel als grondslag van het auteursrecht was aan te wijzen. Dit is echter, gelijk U gebleken is, naar mijne meening niet het geval. Voor eene regeling als die van het fransche decreet van 28 Maart 1852 bestaat dan ook hier te lande geene aanleiding. Daarbij werd aan elk buitenslands verschenen werk bescherming tegen nadruk in Frankrijk verzekerd, mits de wettelijke formaliteiten in dat rijk vervuld werden, doch zonder voorwaarde van wederkeerigheid. Deze vrijgevigheid kostte aan Frankrijk geene offers. Werken in vreemde talen worden daar betrekkelijk weinig gelezen; nadruk van zoodanige werken kan er geen voordeelig bedrijf zijn. Fransche boeken vinden daarentegen hunnen weg over de geheele wereld en worden door schrijvers en uitgevers veelal op hoogen prijs gehouden. In de eerste helft dezer eeuw werd ons werelddeel, vooral uit België, met goedkoope nadrukken van fransche werken overstroomd. Dien nadruk te weren door middel van tractaten, was dus voor Frankrijk van groot belang. Het beste middel, om tot het sluiten van die tractaten te geraken, werd gevonden in eene vrijgevigheid, die geene fransche belangen schaadde en de fransche diplomatie
| |
| |
met krachtige argumenten toerustte. Het bleek doel te treffen. Met de meeste mogendheden werden achtereenvolgens tractaten tot het weren van nadruk aangegaan, waardoor de nadruk van fransche werken in andere landen inderdaad gefnuikt werd.
Het door Frankrijk gegeven voorbeeld van bescherming van buitenslands verschenen werken tegen nadruk, zonder voorwaarde van wederkeerigheid, vond geene navolging. Behalve in Frankrijk, wordt de nadruk van elders uitgegeven werken alleen krachtens tractaten tekeergegaan. Nederland heeft drie zoodanige tractaten gesloten, met Frankrijk, met België en met Spanje. Zij gaan van het beginsel uit, dat de wetgeving van elk der beide contracteerende landen wordt toegepast op den nadruk van werken, in het andere land uitgegeven. Alleen de nadruk in engeren zin wordt geweerd; bepaaldelijk wordt aan den auteur van in het eene land verschenen werken geen uitsluitend vertalingsrecht in het andere land toegekend, noch ook, wat dramatische en muzikale werken betreft, een uitsluitend uit- of opvoeringsrecht. Zoo is het althans wat Frankrijk en België betreft. Het tractaat met Spanje gaat ten opzichte van het vertalingsrecht iets verder en bevat, in beginsel, eene internationale erkenning van het uitsluitend vertalingsrecht van den auteur. In beginsel: in Nederland is strafbaar al wie een spaansch werk in eenige andere taal dan de nederlandsche, in Spanje al wie een nederlandsch werk in eenige andere taal dan de spaansche mocht vertalen. Daar Spanje door tractaten met andere landen tegen den invoer van ongeoorloofde vertalingen van spaansche werken aldaar gewaakt heeft, zal het wel bij niemand opkomen, in Nederland eene vertaling van een spaansch werk in eene andere taal dan de nederlandsche in het licht te geven. Het uitgeven van nederlandsche vertalingen van spaansche werken en van spaansche vertalingen van nederlandsche werken wordt niet verboden, zoodat van het vermeld beginsel in de practijk niets overblijft.
Bij het tractaat met België had Nederland stoffelijk belang, omdat de nadruk van nederlandsche werken ter verspreiding onder de vlaamsche bevolking van dat land daardoor geweerd werd. Bij dat tusschen Nederland en Frankrijk was echter het stoffelijk belang geheel aan den franschen kant. Werken in de nederlandsche taal worden in Frankrijk slechts bij uitzondering gelezen; voor nadruk daarvan in dat rijk zou, ook
| |
| |
buiten elk verbod, niet het minste gevaar bestaan. Daarentegen grijpt het nederlandsch publiek gretig naar fransche werken en zou nadruk daarvan zeker nu en dan voorkomen, indien men zich daardoor niet aan vervolging blootstelde.
In het algemeen bestaat voor erkenning van internationaal auteursrecht hier te lande niet geheel dezelfde reden, die tot het toekennen van auteursrecht voor in Nederland uitgegeven werken noopt. Voor nederlandsche auteurs kan de strafbaarheid van het nadrukken hunner werken in het buitenland, dat toch niet zou geschieden indien het geoorloofd ware, geenerlei drijfveer tot schrijven zijn. Omgekeerd zal wel geen buitenlandsch werk ongeschreven blijven op grond, dat nadruk daarvan in het kleine Nederland niet wordt tekeergegaan.
Dit neemt niet weg dat ik het voor Nederland gewenscht acht voort te gaan op den weg, bij de bestaande tractaten met Frankrijk en België ingeslagen. In den bloeitijd van de republiek der vereenigde Nederlanden gold nadruk niet voor een onzedelijk bedrijf; de hooge trap, waarop onze boekhandel destijds stond, was voor een deel aan den nadruk van vreemde boeken te danken. Maar het zedelijk bewustzijn heeft zich in dit opzicht sterk ontwikkeld. Het begrip, dat nadruk in den boven bedoelden engeren zin eene onzedelijke daad is, ook wanneer hij zich tot elders uitgegeven werken bepaalt, is thans hier te lande in de volksovertuiging doorgedrongen. Nu moge het waar zijn, dat onzedelijke daden slechts onder het gebied van het strafrecht behooren gebracht te worden, waar dit in het algemeen belang noodig is. Doch eene breede opvatting van het algemeen belang schijnt gewettigd, zoo vaak Nederland zich met andere mogendheden kan verstaan tot een wederkeerig verbod van dat bedrijf, voorzoover de overtuiging van ons volk het als onzedelijk wraakt. De stoffelijke voor- en nadeelen, die daaruit voor de wederzijdsche onderdanen zullen voortvloeien, behooren niet als op eene goudschaal gewogen te worden. Al is het algemeen belang ten deze feitelijk slechts dat der auteurs van in het buitenland uitgegeven werken, en al zouden die werken, zonder wering van nadruk hier te lande, even goed het licht zien, toch ligt in de erkende onzedelijkheid dier handeling, gepaard met het verlies dat zij den vreemden auteurs kan berokkenen, voldoende grond om haar bij wederkeerige overeenkomst te verbieden.
| |
| |
De overeenkomst, die in 1884 met Duitschland werd aangegaan, zou dan ook naar mijne meening zeker bekrachtiging verdiend en ook erlangd hebben, indien zij zich tot het weren van nadruk in engeren zin bepaald had. Onder dezelfde voorwaarde zou Nederland behooren te zijn toegetreden en ook wel toegetreden zijn tot de berner conventie, die in 1886 gesloten werd, na sedert 1884 door internationale conferentiën te zijn voorbereid. Die conventie reikt echter, evenals de niet-bekrachtigde overeenkomst van Nederland met Duitschland, veel verder. Zij kent aan de auteurs van letter- of kunstwerken, in een der toegetreden landen uitgegeven, gedurende tien jaren het uitsluitend recht toe om in de andere landen vertalingen van hunne werken in het licht te zenden. Zelfs is de beperkende voorwaarde, die in de bedoelde overeenkomst met Duitschland nog voorkwam, dat de vertaling binnen drie jaren na de uitgave van het oorspronkelijk werk moet verschijnen, in de berner conventie niet opgenomen. Voorts geeft die conventie aan de auteurs van dramatisch-muzikale werken en tooneelwerken een uitsluitend uitvoeringsrecht, en aan die van muziekwerken een uitsluitend opvoeringsrecht, van gelijken duur als hun auteursrecht in engeren zin; bij uitgegeven muziekwerken is dat recht onderworpen aan de voorwaarde, dat de openbare opvoering op het titelblad of aan het hoofd van het werk verboden is.
Bij deze uitbreiding van het begrip van nadruk vervalt het motief, dat het internationaal verbod daarvan strekt om een onzedelijk bedrijf tegen te gaan. Vertalen is, in tegenstelling met nadrukken, een zelfstandige arbeid. De vertaler geeft een nieuwen vorm aan de gedachte, die door de openbaarmaking gemeen goed geworden is. Hij brengt eene nieuwe handelswaarde voort, waaraan de auteur vreemd blijft. Wel bedient hij zich daarbij van de gedachte van den auteur, die trouwens zelf, al is hij nog zoo oorspronkelijk, gewerkt heeft met het geestelijk kapitaal zijner voorgangers; maar dit is beider recht, omdat de gedachte, zoodra daaraan uiting gegeven is, tot het publiek domein behoort. De auteur lijdt door de vertaling geen verlies; ook daarom niet, omdat zij zijne gedachte helpt verbreiden in kringen, die er anders vreemd aan zouden zijn gebleven, en langs dien weg zelfs het debiet van het oorspronkelijk werk kan bevorderen. Het algemeen belang, hoe breed
| |
| |
ook opgevat, kan derhalve nooit geacht worden internationale toekenning van een uitsluitend vertalingsrecht te eischen. Ook de heer De Savornin Lohman, die een rechtsgrond voor het auteursrecht meent te vinden in de beginselen, dat de arbeider recht heeft op het loon van zijn arbeid, en dat ieder, die zich zonder grond met een anders loon verrijkt, verplicht is tot teruggave - ook deze rechtsgeleerde is van oordeel, dat de auteur geen recht heeft om te deelen in den prijs, die betaald wordt voor een vertaalwerk.
De volksovertuiging hier te lande, die het werktuiglijk nadrukken van een boek als eene onzedelijke daad veroordeelt, ziet dan ook in het bewerken en uitgeven eener vertaling uit eene vreemde taal niets, dat den toets der zedelijkheid niet zou verdragen. Kan dit verwondering wekken? Men herinnere zich hoe bij de eerste proeve eener algemeene nederlandsche regeling van het auteursrecht, bij de publicatie van het staatsbewind der bataafsche republiek van 3 Juni 1803, aan den vertaler van in het buitenland verschenen werken, naast een voortdurend uitsluitend recht van uitgave zijner eigen vertaling, gedurende drie jaren zelfs een prioriteitsrecht werd toegekend voor de vertaling in dezelfde taal. Voorzeker hebben de begrippen op dit gebied sedert dien tijd groote wijziging ondergaan. Maar dat zich in een land als Nederland, met eene eigen, weinig verspreide taal, ooit eene volksovertuiging zal vestigen, dat het uitgeven eener vertaling uit eene vreemde taal een onzedelijk bedrijf is, mag toch op goede gronden worden betwijfeld.
Het prijsgeven der vrijheid van vertaling, die hier te lande van oudsher genoten wordt, zou tot noodwendig gevolg hebben, dat de verspreiding van kennis onder talrijke klassen der bevolking belemmerd werd. Voor de beschaafde kringen, waarin vreemde talen vlijtig beoefend worden, is die vrijheid van minder beteekenis; buitenlandsche werken vinden daarin ook zonder vertaling hunnen weg. Maar het minder ontwikkeld publiek kan slechts door middel van vertalingen kennis nemen van de geestesvoortbrengselen van buitenlandsche schrijvers. Dit geschiedt niet alleen door vertaalde boeken; ook tijdschriften en dagbladen plegen in ruime mate uit den schat der vreemde letterkunde te putten. Het algemeen belang verbiedt, aan de uitgevers dier geschriften die vrijheid te ontnemen en hen aan
| |
| |
de eischen te onderwerpen, door vreemde auteurs en uitgevers voor het vertalingsrecht te stellen. Die eischen zouden veelal betrekkelijk hoog zijn; men is elders gewoon aan een veel ruimer auteursloon dan hier te lande. Dientengevolge zou het aantal hier te lande verschijnende vertalingen sterk verminderen, tot groot nadeel voor de ontwikkeling in die uitgebreide kringen der bevolking, waarin vreemde talen niet verstaan worden.
Men zegt wel, dat beperking van het aantal vertalingen juist geen groot bezwaar zou opleveren. Thans, zoo redeneert men, wordt rijp en groen vertaald, en wordt aan de vertaling dikwijls weinig zorg besteed; zoowel in het een als in het ander zal verbetering komen, wanneer de uitgevers zich over het vertalingsrecht met hunne buitenlandsche collega's moeten verstaan. Ik kan deze gevolgtrekking niet toegeven. Voor het recht van vertaling van werken, die in het buitenland opgang maken, zullen eischen gesteld worden, die de nederlandsche uitgevers wel niet altijd, maar toch meermalen zullen afschrikken. Velen hunner zullen minder kieskeurig zijn en de voorkeur geven aan het doen vertalen van werken, waarvoor zij niet diep in den zak behoeven te tasten; en dat zullen in den regel niet de beste werken zijn. De werken, waarvan vertalingen het licht zien, zullen dus in aantal verminderen, zonder verbetering van het gehalte. Met het verschil van smaak zal minder rekening gehouden worden, waardoor de lust tot lezen zal afnemen. En wat het gehalte der vertalingen betreft, dit hangt af van het loon, dat er voor betaald wordt. Maar dat loon zal allicht nog kariger worden dan thans, wanneer de uitgevers moeten beginnen met het vertalingsrecht te koopen. Het zou slechts op dezelfde hoogte kunnen blijven door prijsverhooging der vertaalwerken, indien deze niet leidde tot vermindering van debiet. Daar deze uitweg voor de uitgevers derhalve niet zou openstaan, zou er maar al te veel reden zijn om te vreezen, dat zij den prijs van het vertalingsrecht zooveel doenlijk op het vertaalloon trachtten te verhalen, zeer ten nadeele van het gehalte der vertalingen.
Maar, zegt men, wanneer er minder vertaald wordt, zal de oorspronkelijke letterkunde daardoor tot grooteren bloei geraken. Deze kan echter in een land als Nederland niet van grooten
| |
| |
omvang zijn en niet zonder schade voor haar gehalte worden uitgebreid, om de eenvoudige reden dat het beperkt debiet niet toelaat voor oorspronkelijke werken hooge belooningen uit te keeren. Ook de meest talentvolle schrijvers kunnen hier te lande, tenzij in dienst der dagbladpers, met hunne pen slechts een armoedig bestaan verwerven. Alleen bemiddelde personen kunnen aan den drang tot schrijven, die in hen leeft, vrijelijk gehoor geven. Kundige auteurs zonder aardsche goederen schrijven vooral om naam te maken; niet weinigen leggen de pen voor goed uit de hand, zoodra zij eene gewenschte maatschappelijke stelling bereikt hebben. Aan vertalingen zal dan ook te allen tijde groote behoefte blijven bestaan. Kunstmatige beperking van het aantal vertalingen kan tot toeneming van het aantal oorspronkelijke werken leiden, maar niet dan ten koste van het peil der letterkunde. Slechts middelmatige schrijvers zullen bereid bevonden worden voor het loon, dat thans voor vertalingen beschikbaar is, eigen pennevruchten te leveren. Voor de ontwikkeling van den geest en van het gemoed des volks zullen die werken minder vruchtbaar zijn, dan zelfs gebrekkige vertalingen van goede buitenlandsche auteurs. Hierbij komt, dat ons volk met voorliefde kennis neemt van hetgeen buiten zijne grenspalen gedacht wordt. Het gevoelt behoefte aan verruiming van zijn blik en houdt veel van cosmopolitische lectuur. Uitbreiding van eigen letterkunde kan voor hen, die vreemde talen niet beoefenen, het belemmeren der gelegenheid, om buitenlandsche geestesvoortbrengselen te leeren kennen, niet goedmaken. Werd de vrijheid van vertaling opgeofferd, men zou de toevlucht moeten nemen tot het omwerken van vreemde boeken, in afwachting dat eene nieuwe conventie ook dit kwam verbieden. Voor eene
deugdelijke omwerking van het werk van een vreemden schrijver wordt echter groot talent vereischt; en dit zou bij hen, die haar beproefden, niet altijd aanwezig zijn.
Tegenover het nadeel, dat door het prijsgeven der vrijheid van vertaling aan de ontwikkeling van een groot deel des volks zou worden toegebracht, kunnen de hersenschimmige voordeelen, die ons somwijlen van het uitsluitend vertalingsrecht van nederlandsche werken in het buitenland worden voorgespiegeld, geenerlei gewicht in de schaal leggen. Thans komt het nu en dan voor, dat een nederlandsch werk in eene
| |
| |
vreemde taal vertaald wordt en de auteur voor het bewerken der vertaling of voor het toezicht daarop eene belooning kan bedingen. Maar dat het debiet van zulk eene vertaling eene vlucht neemt, die tot het uitgeven van concurreerende vertalingen uitlokt, zoodat het uitsluitend vertalingsrecht waarde verkrijgt - ziedaar een wel niet geheel ondenkbaar, maar toch zoo exceptioneel geval, dat het bij het opmaken der balans veilig kan worden veronachtzaamd.
Het uitsluitend vertalingsrecht was dan ook hier te lande, bij pogingen tot internationale regeling van het auteursrecht, reeds vóór 1884 meermalen de steen des aanstoots. Een in 1852 met Frankrijk gesloten tractaat, waarbij men dat recht toegekend achtte, ofschoon de regeering het tegendeel verzekerde, kon vooral ook op dien grond de goedkeuring onzer vertegenwoordiging niet verwerven; het wetsontwerp, waarbij die goedkeuring gevraagd werd, verkreeg in de tweede kamer geene enkele stem. Bij een volgend tractaat met dat rijk, het thans nog geldende, werd scherp toegezien of de vrijheid van vertaling met voldoende zekerheid was voorbehouden. Dat voorbehoud werd bij het tractaat met België nog stelliger gemaakt. Volgens het tractaat met Spanje mogen, gelijk vermeld werd, in Nederland geene fransche, duitsche enz., maar wel nederlandsche vertalingen van spaansche werken worden uitgegeven: eene toepassing van het beginsel van internationaal vertalingsrecht, die slechts een glimlach vermag te wekken.
Niet veel meer beteekenis heeft het uitsluitend vertalingsrecht, dat den auteur van hier te lande uitgegeven werken onder bepaalde voorwaarden is toegekend. Van dat recht wordt hoogst zelden gebruikt gemaakt; de nederlandsche auteur heeft er in den regel geen belang bij, van zijn werk hier te lande ook eene vertaling te doen verschijnen. Voor werken, oorspronkelijk in de nederlandsche taal uitgegeven, zou dit zelfs gevaarlijk zijn. Immers ook bij gelijktijdige uitgave van een werk in onderscheidene talen geldt slechts ééne uitgave als de oorspronkelijke. Is dit de nederlandsche en voldoet de auteur aan de voorwaarden, waarvan zijn uitsluitend vertalingsrecht afhankelijk is, door zich dit bijvoorbeeld voor het fransch voor te behouden en de fransche vertaling binnen drie jaren te doen verschijnen, dan kan een ander vrijelijk eene nederlandsche vertaling van de fransche vertaling uitgeven. De auteur kan dit slechts te- | |
| |
keergaan door zich bij de uitgave der fransche vertaling wederom het uitsluitend recht van vertaling daarvan in het nederlandsch voor te behouden, en zelf binnen drie jaren eene nederlandsche vertaling van de fransche vertaling van zijn werk, dat oorspronkelijk in het nederlandsch verschenen is, uit te geven! Het uitsluitend vertalingsrecht dient hier te lande eigenlijk slechts in het belang van den nederlandschen of vreemden auteur, die een werk in eene vreemde taal in Nederland uitgeeft, zich het uitsluitend recht van vertaling daarvan in het nederlandsch voorbehoudt en eene zoodanige vertaling binnen den wettelijken termijn in het licht geeft; een ander zou dan de nederlandsche vertaling weder in de vreemde taal kunnen vertalen, maar hiervoor bestaat natuurlijk in Nederland geen gevaar. De auteur, die zijn in eene vreemde
taal geschreven werk in het buitenland heeft uitgegeven, kan ook in Nederland eene nederlandsche vertaling doen verschijnen en zich het auteursrecht van die vertaling verzekeren; in dat geval verkrijgt hij echter geen uitsluitend vertalingsrecht van het oorspronkelijke werk. Door een en ander is voor de belangen van vreemde auteurs voldoende gewaakt. Tusschen deze hunne rechten en internationale toekenning van een uitsluitend vertalingsrecht ligt echter eene klove, die niet zonder krenking van het belang van het nederlandsche volk kan worden overbrugd.
Hetgeen van het uitsluitend vertalingsrecht gezegd is, geldt evenzeer van het uitsluitend recht van uit- of opvoering van in druk verschenen tooneelwerken, dramatisch-muzikale en muziekwerken. Ook die uit- of opvoering is geen werktuiglijke, maar een zelfstandige arbeid. De tot gemeen goed geworden dramatische of muzikale gedachte van den auteur of componist wordt door de tooneelspelers, zangers of kunstenaars, onder de leiding van den regisseur of directeur, in nieuwen vorm weêrgegeven. Het is hun werk, voor het aanhooren waarvan het publiek entrée betaalt. De auteur of componist zal het debiet van zijn tooneelstuk, van zijne opera, van zijn oratorium, van zijn muziekwerk, door de openbare uit- of opvoering in den regel zien toenemen. Wanneer onze wet desniettemin aan de auteurs van uitgegeven tooneelwerken en dramatisch-muzikale werken - niet van muziekwerken - naast hun auteursrecht in engeren zin een uitsluitend recht
| |
| |
van uit- of opvoering toekent, beoogt zij hun een ruimer loon te verschaffen, dan zij door enkele uitgave van den tekst zouden kunnen verkrijgen. Dit vindt zijn grond in het belang van het tooneel als middel van ontspanning en ontwikkeling des volks. Werd alleen de uitgave van den tekst beloond, de auteurs dezer werken zouden in vele gevallen daarin eene geheel onvoldoende vergoeding vinden en van den arbeid voor het tooneel afzien.
Er is echter geen reden om hetgeen voor de uit- of opvoering van hier te lande uitgegeven tooneelwerken en dramatischmuzikale werken bepaald is, uit te breiden tot die welke elders in druk verschenen zijn, zij het ook onder de voorwaarde van wederkeerigheid, die in deze feitelijk niets zou beteekenen. In het buitenland zal zeker geen tooneelwerk, geene opera of geen oratorium minder het licht zien, omdat de uit- of opvoering in Nederland is toegelaten. De volksovertuiging vindt in de uit- of opvoering van buitenlandsche werken, die in den handel te verkrijgen zijn, niets onzedelijks; en de auteurs lijden daardoor, om de reeds vermelde redenen, geenerlei verlies. Het repertoire onzer schouwburgen zou door toekenning van een uitsluitend uit- of opvoeringsrecht aan de auteurs van elders verschenen werken sterk dunnen. Voor goede werken zouden allicht eischen gesteld worden, waarvoor onze schouwburgdirecteuren zouden terugdeinzen. Valt hunne keus van op te voeren werken nu reeds lang niet altijd gelukkig uit, het peil van hetgeen zij te hooren gaven zou nog dalen, omdat alleen gebrekkige werken binnen het bereik hunner beurs zouden vallen. Voorzoover zij doen vertalen, zouden zij den prijs van het uit- of opvoeringsrecht op het vertaalloon trachten te vinden, waardoor het gehalte der vertalingen zeker niet zou verbeteren. Onze nationale letterkunde is op het gebied van het tooneel even weinig vatbaar voor uitbreiding als op ander gebied; veeleer nog minder. Slechts weinigen bezitten de begaafdheid en den lust, om voor het tooneel te schrijven; en van het aanwerven van nieuwe krachten tot dat einde valt, bij de geringe beschikbare middelen, weinig te verwachten. Veredeling van het tooneel is voorzeker hoogst gewenscht, maar zou, werd de vrijheid tot uit- of opvoering van
in druk verschenen buitenlandsche werken prijsgegeven, tegengewerkt in plaats van bevorderd worden.
| |
| |
Toetreding tot de berner conventie ware derhalve in strijd met de nederlandsche belangen. En dit te meer, omdat zij zou medebrengen dat de auteurs van werken, in den vreemde uitgegeven, hier te lande op de vermelde hoofdpunten verder strekkende rechten verkregen dan aan de auteurs van in Nederland verschenen werken zijn toegekend. Indien men in de te Bern gehouden conferentiën prijs gesteld had op de toetreding van landen met eigen, beperkt taalgebied, had men vóór alles moeten zorgen, dat een dergelijke strijd tusschen de internationale regeling en de nationale wetgevingen niet kon voorkomen. Dit lag echter niet in de bedoeling der groote mogendheden, die daar den toon aangaven, gelijk uit enkele herinneringen aan het verhandelde in die conferentiën blijken zal.
In den aanvang van het internationaal overleg werd door Duitschland de vraag gesteld of het, in plaats van eene overeenkomst te sluiten op den grondslag van nationale behandeling, niet de voorkeur zou verdienen reeds dadelijk te streven naar eene wetgeving, die de geheele bescherming van het auteursrecht, bij wijze van overeenkomst, voor het geheele ontworpen verbond op eenvormige wijze zou regelen. Dit ver strekkend denkbeeld vond echter geen ingang, ook niet toen het op eene lijst van vraagpunten, van duitsche zijde ontworpen, nader gepreciseerd werd in dezen vorm:
Zou het, bij de zeer uiteenloopende regeling van den duur der bescherming in de onderscheidene wetgevingen, niet wenschelijk en zelfs urgent zijn dit punt voor de geheele uitgestrektheid van het ontworpen verbond op eenvormige wijze te regelen? Of moet men zich houden aan het beginsel, in de oude letterkundige overeenkomsten gehuldigd, dat de bescherming, aan de auteurs der beide contracteerende landen wederkeerig toegestaan, hun slechts zal worden verzekerd gedurende het bestaan hunner rechten in het land hunner herkomst, en dat de duur van dat genot in het andere land dien, bij de wet voor de nationale auteurs vastgesteld, niet zal kunnen overschrijden?
Eene commissie van redactie, in welker handen de vraagpunten gesteld werden, vond de eerstgemelde oplossing te radicaal. Zij gaf de voorkeur aan het beginsel van nationale behandeling, door de vreemde auteurs slechts te genieten gedurende het bestaan hunner rechten in het land hunner
| |
| |
herkomst. Maar zij achtte het beding, dat de duur van dat genot dien, voor de nationale auteurs vastgesteld, niet zou kunnen overschrijden, ‘in elk geval overbodig, omdat uit de nationale behandeling, bij de overeenkomst gehuldigd, implicite voortvloeit dat de vreemde auteurs niet gunstiger kunnen worden behandeld dan de nationale.’ De conferentie besliste dienovereenkomstig; de berner conventie berust op het aldus geformuleerd beginsel.
Zag de commissie hierin juist? Was het beding, dat in hare oogen geen genade vond, werkelijk ‘in elk geval overbodig’? Het zou dit geweest zijn, indien de internationale regeling zich tot de vaststelling van het beginsel bepaald had, en zoowel den omvang van het auteursrecht als den duur der bescherming voor elken vorm daarvan aan de nationale wetgevingen ter regeling had overgelaten. Maar het was volstrekt niet overbodig, wanneer de conventie voorschreef hoever het auteursrecht zich uitstrekt, of wel voor eenigen vorm van auteursrecht een minimum van den duur der bescherming bepaalde. In beide gevallen lag in het achterwege laten van dat beding onmiskenbaar eene toenadering tot het beginsel van eenvormige regeling voor alle toegetreden landen. Immers men zou dan in landen, waar de bescherming van het auteursrecht niet zoo ver reikte, slechts te kiezen hebben tusschen uitbreiding dier bescherming tot de minima bij de conventie bepaald, of toekenning van verder strekkende rechten aan de auteurs van in den vreemde verschenen werken dan aan die van het eigen land; eene keus, waarvan men alleen door opneming van het gewraakt beding kon zijn ontheven.
Nu bevatten reeds de eerste ontwerpen der conventie eene omschrijving van den omvang van het auteursrecht, waarin onder anderen dat op werken der beeldende kunsten begrepen was, en eene bepaling, volgens welke de auteurs, tot een der landen van het verbond behoorend, in de overige landen van het verbond een uitsluitend vertalingsrecht zouden genieten gedurende den geheelen duur van hun auteursrecht op hunne oorspronkelijke werken. Deze algeheele gelijkstelling van het uitsluitend vertalingsrecht met het auteursrecht in engeren zin werd door Frankrijk met klem verdedigd. Ditmaal was het Duitschland, dat begreep dat zij te ver ging en de aansluiting van menig land zou beletten. Het stelde voor, den duur van
| |
| |
het uitsluitend vertalingsrecht op tien jaren vast te stellen, onder bepaling dat de vertaling binnen drie jaren zou moeten verschijnen. Dit voorstel werd aangenomen, met dien verstande dat het hierbij slechts een minimum van bescherming zou gelden en dat de nationale wetgevingen deze voor langeren tijd zouden kunnen verleenen. Ter tegemoetkoming aan verder strekkende wenschen verklaarde zich de conferentie voor algeheele gelijkstelling van het vertalingsrecht met het recht van reproductie in het algemeen, als een der beginselen van eene toekomstige internationale wetgeving. Voorts werd het voorschrift, dat de vertaling binnen drie jaren zou moeten verschijnen, hetgeen den auteur belette het vertalingsrecht te monopoliseeren, zonder werkelijk eene vertaling uit te geven, in 1885 uit de conventie geschrapt. Een voorstel van Engeland, om den duur van het uitsluitend vertalingsrecht niet in de conventie vast te stellen, maar dit onderwerp over te laten aan de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen, werd verworpen. Eindelijk besloot de eerste conferentie tot algeheele gelijkstelling van het uitsluitend recht van uit- of opvoering van tooneelwerken, dramatisch-muzikale werken en muziekwerken met het auteursrecht daarop in engeren zin, wat muziekwerken betreft onder het reeds vermelde voorbehoud, dat bij uitgave daarvan de openbare opvoering op het titelblad of aan het hoofd van het werk moet zijn verboden.
De conventie gaat alzoo op verschillende punten veel verder dan de nederlandsche wetgeving. Zij kent ook voor de werken der beeldende kunsten auteursrecht toe. Zij geeft aan den auteur een uitsluitend vertalingsrecht gedurende tien jaren, terwijl de auteur van een in Nederland verschenen werk dat recht slechts geniet, mits hij het zich bij de oorspronkelijke uitgave voor eene of meer bepaald genoemde talen uitdrukkelijk voorbehouden en zijne vertaling binnen drie jaren daarna uitgegeven heeft, en dan nog slechts gedurende vijf jaren, te rekenen van den dag der inzending van het oorspronkelijke werk bij het departement van justitie. De auteurs van tooneelwerken, dramatischmuzikale werken en muziekwerken hebben volgens de conventie een uitsluitend recht van op- of uitvoering van gelijken duur als hun auteursrecht in engeren zin, wat uitgegeven muziekwerken betreft onder de reeds herhaaldelijk vermelde voorwaarde, dat de openbare uitvoering bij de uitgave verboden is; de neder- | |
| |
landsche wet kent geen uitsluitend recht van uitvoering van muziekwerken, en geeft aan de auteurs van uitgegeven dramatisch-muzikale werken en tooneelwerken slechts gedurende tien jaren een uitsluitend recht van uit- of opvoering, onder voorwaarde dat dit recht bij de uitgave is voorbehouden. Er zijn nog meer verschilpunten, maar deze zijn de voornaamste.
Tenzij men aan de auteurs van in den vreemde verschenen werken verder strekkende rechten wilde verleenen, dan aan de auteurs van in Nederland uitgegeven werken zijn toegekend, zou men dus, bij toetreding tot de berner conventie, de nederlandsche wetgeving daarmede in overeenstemming moeten brengen. De meerderheid eener commissie uit de vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels adviseerde in 1894 tot toetreding, mits de duur van het uitsluitend vertalingsrecht voor Nederland tot vijf jaren werd teruggebracht. Dit advies werd ter vergadering van die vereeniging niet aangenomen, maar zou toch onuitvoerbaar geweest zijn. Immers de termijn van tien jaren is bij de conventie slechts vastgesteld als minimum; de nationale wetgevingen kunnen wel daarboven gaan, maar niet daarbeneden blijven, terwijl het einddoel is algeheele gelijkstelling van het vertalingsrecht met het recht van reproductie in het algemeen.
Regeling van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten komt mij ook hier te lande in beginsel gewenscht voor. Maar op de andere vermelde punten acht ik het opnemen van de beginselen der berner conventie in onze wetgeving in het algemeen belang niet geraden. Engeland heeft zijne wetgeving in 1886 met de beginselen dier conventie in overeenstemming gebracht; zoo ook België. Maar laatstgenoemd land heeft geene eigen taal; en Engeland had er belang bij, dat nadruk in engeren zin van engelsche werken in de tot het verbond toetredende landen verboden werd. Een zoodanig belang bestaat voor Nederland niet; voor nadruk van nederlandsche boeken in het buitenland heeft men niet te vreezen, tenzij dan in België, waar die nadruk krachtens het bestaande tractaat geweerd wordt. De nadeelen, die voor Nederland uit het prijsgeven der vrijheid van vertaling en uit- of opvoering van elders verschenen werken zouden voortvloeien, zouden door geen enkel voordeel worden opgewogen.
Men heeft bij de berner conventie te hooge eischen gesteld
| |
| |
en daardoor de toetreding van landen met eigen, beperkt taalgebied zoo goed als onmogelijk gemaakt. In de handelingen der conferentiën is van het algemeen belang weinig sprake, maar zijn de vermeende rechten van schrijvers en kunstenaars, waarvan men den rechtsgrond niet kan aanwijzen, schering en inslag. Het uitsluitend vertalingsrecht nam in den gedachtengang der onderhandelaars eene voorname plaats in. Men hoore bijvoorbeeld den franschen hoogleeraar Renault, die zich daarover den 8sten September 1885 aldus uitliet:
‘M. Renault ajoute que la disposition en discussion est la disposition capitale et essentielle du projet; c'est celle qui lui donnera son véritable caractère. La traduction étant le mode normal de reproduction dans les rapports entre pays ne parlant pas la même langue, il s'agit de savoir si on défendra sévèrement ce que personne ne serait tenté de faire, tandis qu'on laissera une assez grande latitude précisément pour la chose la plus dangereuse et souvent la seule possible.’
Nederland heeft het vernomen. Het is tot de berner conventie niet toegetreden, allereerst omdat het, in het belang zijner bevolking, de aloude vrijheid van vertaling van buitenlandsche werken niet wil prijsgeven. En het behoort, naar mijne bescheiden meening, die vrijheid te blijven handhaven.
J.D. Veegens. |
|