De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Letterkundige kroniek.Veertien jaar Literatuur-Geschiedenis, 1880-1893, door Willem Kloos, 2 deelen. Amsterdam, S.L. van Looy en H. Gerlings. 1896.De eenheid van dit werk en, in verband daarmee, de indruk dien men er van ontvangt, zouden gewonnen hebben, wanneer de schrijver uit het eerste deel een zeker aantal opstellen had weggelaten, die, weinig belangrijk op zichzelf, eigenlijk buiten de letterkundige beweging staan, wier ideeën en aspiratiën door haren hoofdman van 1885 af in zijne letterkundige kronieken van De nieuwe Gids duidelijker, zuiverder en krachtiger dan door een van zijn medestanders zijn te boek gesteld. Goed is het, dat de studie over Jacques Perk, de inleiding tot de uitgaaf van de gedichten, door Vosmaer en Kloos in 1882 bezorgd, den bundel opent. Perk, die reeds 1 November 1881 stierf, is de jonge man, op wien de Nieuwe-Gidsers als op hun eersten dichter zich beroemen en dien zij als den heraut van den nieuwen dag plegen te beschouwen. De eigenlijke beweging kreeg eerst later lichaam, de voormannen kwamen eerst gespoord en geharnast in het strijdperk, toen in 1885 hun letterkundig orgaan De nieuwe Gids voor den dag trad, met de kronieken van Willem Kloos, den Potgieter van dezen ‘Gids’, die, sterk door zijn talent, door zijn kunde facile princeps, met iets van het heerschzuchtige van zijn beroemden voorganger in zijn karakter, door zijn kameraden al spoedig als hoofdman werd erkend. | |
[pagina 329]
| |
Jaartallen zijn onverbiddelijk. Maar men heeft moeite te gelooven, dat de aanvang van dien Sturm- und Drangtijd van De nieuwe Gids niet meer dan een jaar of tien achter ons ligt. Het is het gewone verschijnsel na een of andere geruchtmakende gebeurtenis, die, na verloop van slechts enkele jaren, ons toeschijnt tot een veel verder verleden te behooren. Men herinnert zich den vorm, waarin deze letterkundige beweging zich heeft geopenbaard. In hun afschuw van de letterkunde van hun tijdvak, in hun lust om dat alles omver te gooien, tabula rasa te maken en op den aldus gelijk gemaakten grond het nieuwe gebouw van hun maaksel op te bouwen, in hun volstrekt verzekerd zijn van eigene voortreffelijkheid en van anderer nietswaardigheid, gaven deze hervormers aan hun revolutionnaire voorgangers en tijdgenooten niets toe. Met welke groote geluiden en heftige gebaren zij optraden, hoe ongemanierd, hoe smakeloos en hoe onartistiek hunne uitlatingen dikwijls waren, hoe weinig consequent zij zich toonden in hunne opvattingen en oordeelvellingen werd destijdsGa naar voetnoot1) in dit tijdschrift uiteengezet in een opstel, waarin ook aan de redelijke, overtuigend verstandige beginselen, die in verschillende opstellen der jongeren verkondigd werden, aan de ‘dichterlijke klanken van wondere intensiteit’, welke er in te genieten vielen, aan de scheppingen van Van Eeden en Van Looy oprechte hulde werd gebracht. Dat De nieuwe Gids ten opzichte van dat artikel meende te kunnen volstaan met het onder de rubriek Varia als Een ‘Aprilgrap’ te signaleeren, daarover behoefde men zich niet te verwonderen. Zoo iets behoorde tot de ‘manieren’ van deze jonge mannen. Het is te begrijpen, dat wie deze campagne als strijders onder dezelfde banier hebben medegemaakt, nòg hun hart hoog voelen kloppen, wanneer zij aan die tijden terugdenken, waarvan de herinnering ook voor hen als uit een ver verleden schijnt op te doemen. Zij waren zoo vol lust om te leven en leven te maken, zij voelden zoo dat zij iets te zeggen hadden dat nog niet gezegd was en zij waren zoo één in hun verzet tegen het bestaande, ‘alleen het negatieve gemeen hebbende,’ zooals het nòg herhaaldelijk door hen verzekerd wordt. Deze letterkundige vrijmetselaars herkenden elkander aan een gebaar, aan den klank of een schakeering van de | |
[pagina 330]
| |
stem, en schenen te meenen, dat de Nederlandsche letterkundige wereld buiten hen niet bestond of althans geen knip voor den neus waard was. Werd er ook al buiten hun orgaan, in dit tijdschrift of elders, een mooi vers of een mooi stuk proza afgedrukt, dan moest dat als een vergissing beschouwd worden. In den regel was voor De Gids en consorten de afval alleen goed genoeg. ‘Wij laten u en uwen teuterigen ouderdom’ - schreef Kloos in een opstel naar aanleiding van Emants' Adolf van Gelre - ‘met gretige vingers naar u toehalend van het jongere geslacht, wat wij er niet van hebben willen.’
Er is sedert April 1888, toen het Gidsartikel verscheen, waaraan ik zooeven herinnerde, door de bentgenooten van De nieuwe Gids heel wat gewerkt. Van Deyssel bleef nog gedurende langen tijd zorgen voor de brutaliteiten en personaliteiten aan het adres van bekende of onbekende letterkundigen, in dien potsierlijken vorm, waarin hij virtuoos was, en Albert Verwey stond hem ijverig ter zijde in het ‘honen’ van mannen van met eere verdienden naam, als bijv. Matthijs de Vries. Op die wijs vierden zij kameraadschappelijk den teugel aan wat Kloos ergens noemt ‘de hartstochtelijkheid (hunner) ontembare jeugd’. Het is bekend, dat velen, die te hoop plegen te loopen, wanneer er ergens een standje is, om die reden alleen gewoon waren het tijdschrift ter hand te nemen, al het overige als niet van hunne gading of buiten hun bereik ongelezen latende. Maar onderwijl bleven de meesten ernstig aan den arbeid. En de knapste, ijverigste onder hen was zeker wel Willem Kloos. Kloos had in de eerste jaargangen van De nieuwe Gids in krachtig, helder proza, in logischen beloogtrant niteengezet, welke eischen men aan poëzie behoorde te stellen, wat onder noodzakelijkheid en zuiverheid van beeldspraak verstaan moest worden, welke de taak was van ieder nieuw geslacht ten opzichte van de taal, welke waarde gehecht moest worden aan klankuitdrukking, aan het gevoelde van den klank. In latere opstellen had hij dit alles, à propos van Hofdijk, van Couperus, van Vosmaer en anderen herhaald en nader toegelicht. ‘Artist zijn!’ - had hij gezegd - ‘te maken één mooi, groot, gedragen geluid, dat men in de kleinste bijzonderheden heeft gevoeld de ziel te zijn, zijn eigen levende ziel, verzinnelijkt tot klank, en dan die opperste uiting | |
[pagina 331]
| |
van zijn zelf neer te smijten op de wereld, met heelemaal niets anders dan de eenvoudige bedoeling: zie, dit ben ik nu!’ En welk een artist hijzelf was, dat zou hij toonen, toen hij, na in vorige Nieuwe-Gidsafleveringen slechts nu en dan een paar verzen te hebben laten afdrukken, o.a. die, waarmede zijn in 1894 verschenen bundel Verzen opent, in het nummer van October 1888 met een heele reeks gedichten te voorschijn trad, - ‘Het Boek van Kind en God’, ‘Herinnering’, ‘Doodgaan’, de zes ‘Doodsliedjes’ en dat prachtvers ‘Van de Zee’ - op eens, in het volle licht, een groot, scheppend kunstenaar. De beoordeelende kunstenaar zou echter in den scheppenden niet ondergaan. Ook na 1888 bleef Willem Kloos zijne ideeën over litteraire kunst verkondigen, daaraan toetsend de grootere en kleinere letterkundigen en hunne werken die hij op zijn weg ontmoette. Hoe hij de taak van den criticus opvat zegt hij onder anderen in den passus: ‘Een goed criticus zijn, dat is: eerlijk en wijs zijn ziel blootleggen, zoo eerlijk en wijs, dat men de eerlijkheid en de wijsheid van de besten beschaamt. Een goed criticus zijn, is niet dezen ontzien en dien sparen, omdat deze zoo'n brave huisvader is, en gene zich zoo aangenaam in gezelschap beweegt; niet: aarzelen en meesmuilen en huichelen, maar: lachen en schreien en denken door de boeken en dan zijn indruk meêdeelen met een stijl als een klok. Wie zóó een goed criticus is, zal tevens ook de beste criticus wezen, en de waarste en de grootste, omdat hij het meest ontwikkelde deel zijner natie op den langsten duur beheerscht.’ Mij dunkt dat, afgescheiden nog van de vraag of Kloos zelf dat ideaal verwezenlijkt heeft, hij dien niemand ontzienden, niet aarzelenden, met een stijl als een klok zijn indruk meêdeelenden criticus moest hebben gevonden in Busken Huet Maar nu is het merkwaardig, dat wèl de naam van Huet telkens uit zijn pen vloeit, maar dat hij er nooit toe gekomen is om aan Huet een eenigszins uitvoerige studie te wijden of een eenigszins diepgaande karakteristiek van hem te geven. De anderhalf bladzijde groote vergelijking tusschen Huet en Multatuli kan daarvoor bezwaarlijk dienst doen. Het ‘Huet herdacht’, naar aanleiding van het tweede deel van Huet's Brieven, is een zeer zwakke poging om uit een paar verminkte zinsneden van een brief van Huet aan Ten Brink, - in welken brief onder anderen de niet door Kloos aangehaalde woorden voor- | |
[pagina 332]
| |
komen: ‘Met hun werk [dat van de Nieuwe-Gids redacteuren] dweep ik vooralsnog niet en de Lantaarn heeft tot heden meer geest dan de Nieuwe Gids’ - te bewijzen Huet's ‘zuiveren flair van het komende, dat het toekomende zou zijn.’ Van dien ‘flair’ spreekt Kloos op andere plaatsen niet; wel van het tegendeel. In een Kroniek van December 1885 staat te lezen: ‘Als men Huet's vroegere geschriften en de qualiteiten van zijn aesthetisch oordeel kent, is er geen reden om te gelooven dat de genoemde werken [Amazone, Mathilde, Nanno, Vorstengunst en Godenschemering] eenig welbehagen of zelfs eenige belangstelling bij hem zouden wekken. Het verraadt dan ook geen geringe mate van zelfkennis in den auteur, dat hij over onze eigentlijke nieuwe Nederlandsche letteren gezwegen heeft.’ Het is niet zeldzaam zulk een tegenstrijdigheid van uitspraken in deze Kronieken te vinden. In het heerlijk besef dat hij en zijn vrienden de Revolutie in de Nederlandsche letterkunde vertegenwoordigen, roept Kloos den mannen van een vorig geslacht toe: ‘Revolutie tegen u, die daar staat in uw onmacht, wringend uw geestjes in duizenderlei bochten, bazelend over de woorden van anderen, die gij niet meer verstaat ... Zie naar ons. Sedert drie jaren zijn wij in vollen ernst bezig, met ons beste willen en ons beste kunnen, met ons voelen en denken en verbeelden, met ons gansche ik. Onze boeken vallen u voor de voeten met regelmatig herhaalde slagen, onze artikelen vliegen u om de ooren, als een staege wolk van pijlen’ ... En een bladzijde verder vernemen wij, dat ‘De Nieuwe Gids, d.i. wij die hier spreken, geene partij is met eenzijdige beginselen, maar een partij bòven de partijen, die het goede en het kwade keurt en rangschikt, omdat zij al het goede van het kwade onderscheidt.’ Ook al zou men den zwetsenden toon van de eerste tirade en de bewering van boven de partijen te staan met elkander weten te rijmen, hoe verklaart men het feit dat de criticus van De nieuwe Gids in de twee deelen, die over veertien jaar literatuurgeschiedenis handelen, geen enkele maal zelfs maar den naam noemt van den man, die, zoo éen, hoog stond boven de partijen, die groot was door zijn veelzijdigheid en door zijn breedopgevatte humaniteit, die hem en zijne vrienden allen tot zwijgen zou hebben kunnen brengen door zijn groote kennis en beschaamd doen staan door zijn groot hart? Hoe komt het, dat Allard Pierson in deze blad- | |
[pagina 333]
| |
zijden nooit genoemd wordt? Want dat Pierson wat hij voor de periodieke pers bestemde in de laatste jaren geregeld aan De Gids afstond, kon toch voor deze mannen die - zooals wij vernamen - geen eenzijdige beginselen beleden, maar al het goede van het kwade wisten te onderscheiden, geen reden zijn om hem te negeeren. Het blijft een raadsel. ‘Met ernst en goeden wil,’ zoo verzekert de schrijver, heeft hij deze bladzijden geschreven waarin een overzicht gegeven wordt van het willen en denken van het jongere geslacht, de geborenen omstreeks '60. Dat willen en denken, het bonte, woelige, luidruchtige leven waarin het zich manifesteerde, moest de aandacht trekken. Het gewone verschijnsel van al zulke letterkundige bewegingen deed zich daarbij voor. Aan den eenen kant de ouderen, die tegenover de jonge beeldstormers op hun qui vive zijn, zich schrap zetten tegen de ongewone, buitensporige uitingen der jongeren, niet zeer geneigd om zich door hen te laten inpakken; en aan de andere zijde de jongeren die, zich niet begrepen ziende, in plaats van eenige moeite te doen om begrepen te worden, hun eigenaardigheden overdrijven, de kleuren van hun palet nog scheller maken, een scherper toon en een meer vijandige houding aannemen, en op die wijze den afstand die hen van de ouderen scheidt, met den dag grooter maken. Vast overtuigd, dat wat zij zeggen nieuw is, nieuw gevoeld en nieuw gezegd, en tegelijk mooi gevoeld en mooi gezegd, nemen de jongeren het u eerst kwalijk wanneer gij niet komen kunt in hun gevoelen en in de vormen, waarin zij dat gevoelen, dat willen en denken, uiten; maar zij zijn dadelijk bereid het u nog meer kwalijk te nemen, wanneer gij tracht hun gedachtengang te volgen, van hen te leeren en, winstdoende met wat hun geopenbaard werd, uw letterkundige levensleer te verrijken en te verruimen. Hebben wij niet gehoord dat De Gids ‘bijgedraaid’ was, omdat, in deze Kroniek en elders, zonder te verzwijgen wat ons smakeloos, gewild zonderling en pretentieus toescheen, getracht was ‘met ernst en goeden wil’ te grijpen en vast te houden wat ons getroffen had als gevoeld, als diep en oorspronkelijk van opvatting, als mooi van klank en van beeld, wat ons, in proza en poëzie, een verrijking leek te zijn van onze letterkunde?
Aan wat men ‘de Nieuwe-Gids-School’ heeft genoemd zal waar- | |
[pagina 334]
| |
schijnlijk in de Geschiedenissen onzer letterkunde een afzonderlijk hoofdstuk worden gewijd. Die school zal dan echter niet mogen worden voorgesteld als eene met scherp belijnde grenzen en overal te herkennen karaktertrekkenGa naar voetnoot1), maar veeleer als vereeniging van een zeker aantal jonge mannen van groot talent, met zeer sterk sprekende individualiteit, met hevige passies en de uiterste subtiliteit van gevoel, die, elk op zijn wijs, en vaak in ver uit elkaar loopende wijzen, aan hun zien van het innerlijk en uiterlijk leven uiting gaven. Te voorspellen wat elk van deze nog in de kracht van hun jaren levende mannen, in de nog mogelijke evolutie van hun willen en denken - waarop reeds, wat hemzelven betreft, een Van Deyssel ons voorbereidde - nog voor onze letterkunde zal geven, ware een hachelijk werk. Kloos waagde zich eens aan zulk eene voorspelling, toen hij een hoofdstuk over Bram van Dam's Doortje Vlas aanving met de blijde boodschap: ‘Lezer, er is een Hollandsche romanschrijver opgestaan....!’ en sloot met de woorden: ‘Laat Bram van Dam maar loopen, die komt wel terecht.’ Maar niemand weet ons nu, negen jaar later, te zeggen wat er van Bram van Dam geworden is. Voorzichtiger en verstandiger uitte de kroniekschrijver zich in een opstel over Gorter: ‘Wij kunnen verder veilig aan de toekomst overlaten wat deze van Gorter's nieuwe Hollandsch accepteeren zal. Want de toekomst weet beter wat voor de Hollandsche taal goed is dan een de-hoogere-burgerschool-bezocht-hebbend persman van vandaag.’ Menig kunstwerk komt eerst tot zijn recht door den tijd die de schelle kleuren tempert, de scherpe hoeken afrondt; maar ook bij menig ander treden de gebreken die bij zijn ontstaan, dank zij een handig mooi-doen, verborgen bleven, door den tijd, steeds scherper zich accentueerend, naar voren. Zoo zal het ook met de werken uit deze Nieuw-Gidsperiode gaan. De toekomst, waarnaar Kloos verwijst, zal zich stellig niet neêrleggen bij een niet- of half-begrijpen en zij zal het ‘nieuwe Hollandsch’ alleen dan ‘accepteeren’, wanneer het mede blijkt te dienen | |
[pagina 335]
| |
om den zin van het kunstwerk te doen verstaan. Een wonderbaarlijke ‘visie,’ die dien éénen kunstenaar alleen eigen is, weergegeven in een taal, die hij alleen begrijpt, heeft op geen toekomst te rekenen. En ten slotte zullen alleen zij, die wat zij fijn en diep voelden, wat zij scherp waarnamen, met een voor klank en rythmus geoefend gehoor, met een juist en zuiver gevoel voor de taal en voor het beeld in de taal, met zelf beheersching en vormbeheersching, het oprechtst, het eerlijkst weergaven, leven voor alle tijden. Want ook in de kunst duurt eerlijk het langst. |
|