| |
| |
| |
Sonnetten.
Lenteheim wee.
Nu stort alom zoo smartlijk passiedronken
De nachtegaal zijn reine Meiziel uit,
In maagdlijk lanenloof vol ruischgeluid
Van koelen wind en goud van zonnevonken.
O 'k voel me omprangd van heimwee, bij 't gefluit,
Naar 't Paradijs, waar 't eerst mijn lippen dronken
Den wijdingswijn dien godeboden schonken,
Waar in Mei's armen 'k zwijmde als Meiebruid.
O Paradijs, waar 'k leefde als uitverkoorne,
Verbannen wreed door Godes ongenâ,
Draag 'k in mij om uw beeld, of 'k treure of toorne.
'k Zal nooit u weerzien, waar ik dwale of ga.
En weenensmoe, voel 'k weemoed om 't verloorne,
Als droom-aroom van roze en reseda.
| |
| |
Meidoornkruis.
In 't lentebosch, waar vogelen vertellen
De blauwe glorie van der englen huis,
Daar vond ik, onder 't zegenend geruisch
Der boomen, blank van bloesem en kapellen,
Een hoogen meidoorn als een bloemenkruis.
Koel, aan zijn voet, ontsprongen donkre wellen,
Licht overzwermd van trillende libellen.
Warm, in zijn arm, school meen'ge vogelkluis.
- ‘O levend lentekruis van hoop en reinheid!
Laat me in uw schaduw knielen bij uw bron
En uw mysterie drinken tot ge mijn zijt!’
En, doorndoorboord - 't was of mijn ziel begon
Te zingen - troostte een nachtegaal mijn kleinheid
En, toen 't lied uit was, vloog hij naar de zon.
| |
| |
Gevloekt.
I.
Gelijk een streng oud man, wiens vadervloek
Zijn zoon, arm zwerver in een ver, vreemd land,
Een Caïnsmerk op 't zondig voorhoofd brandt,
Den naam van 't kind schrapt uit zijn levensboek;
Zijn toorn voedt met zijn leed, en van den wand
De beeltnis rukt, waar 't kind herleeft op doek,
En zijn haat hoog roemt en zijn wraakzucht kloek:
Wie hém weerstond schreef 't hoonwoord niet op zand;
Doch klopt een vreemdling aan zijn poort en meldt
Hoe hij op 't slagveld naast dien slechtaard stond,
Die in zijn armen sneuvelde als een held; -
Dan ziet de vader weer zijn jongsken blond,
Zooals hij 't leidde op reinheids lelieveld,
En weent van liefde om lachjes van zijn mond.
| |
| |
II.
Zoo vloekte en wierp ik uit, met hoon voor hoon,
Mijn blonde Jonkheid in de wildernis,
Waar dor zand bloed drinkt en waar God niet is.
En 'k steunde op trots als op mijn sterken zoon.
Maar wuift in 't Meiblauw Meiloof kinderfrisch
En stemt een leeuwrik hoog zijn jubeltoon,
Dan smelt, als schitterwit van sneeuw, het loon
Van toorn en strijd in tranen van gemis.
O daalde een droom in lichten lentenacht,
Hoe zoude ik luistren naar zijn droef verhaal,
Benijdend heimlijk wie mij tijding bracht.
- ‘'t Was toch mijn kind en 'k had haar lief... herhaal
Haar laatste woord: heeft ze aan haar t'huis gedacht?
O deel met mij Erinnrings Avondmaal!’
| |
| |
Rouwpaleis.
I.
Toen leidde een Droom mij in een rouwpaleis,
Gehouwen uit zwart marmer, op een rots
Van grauw basalt, steil tusschen golfgeklots
En zwijgend dreigen van zwaar wolkengrijs.
Als in een kerk voor 't lijden van 't Lam Gods,
Was zwart-omfloersd de zaal waar 'k intrad. Wijs
Leek vrouw noch man daar, dwarrlend paarsgewijs
In wilden wals, op 't zwarte balkleed trotsch.
En wanhoop weerlichtte in hun oogen fel,
En wanhoop lachte om hun verwelkten mond,
En wanhoop klaagde in fluit- en snarenspel.
En 'k vroeg mijn Droom, die mijmrend bij mij stond:
- ‘Woont waanzin hier? ik ducht, dit is de hel.
O laat ons vluchten waar God vrede zond!’
| |
| |
II.
- Toef nog een wijle en leer wat lijden is.
Geen viert hier feest, die niet om dooden treurt.
Geen danst en lacht, die Eden niet verbeurt
En nooit zal weerzien dan in heugenis.
‘Zij veinzen blijheid - en hun leden scheurt
De geesel wreed van Levens Droefenis.
Zij veinzen vrijheid - en elk weet gewis:
Rond sluipt de Dood, die straks in 't Niet hem sleurt.’
Toen zweeg het fluistren van mijn Droom en 'k zag
Hoe zakte en zeeg onder een zwenkend paar,
Een marmersteen, tot één verdwenen lag,
En de andre omklampte een wanklende pilaar.
Dien zweepte een daemon tot bezeetne-lach
En dollen dans met zwaaiend armgebaar.
| |
| |
III.
'k Wendde af 't gelaat en, 't bloed verstold tot ijs:
- o Droom! verlos me uit dit verdoemingsoord!
Verlaagd tot dronken slaaf en laf vermoord
Aanschouw ik Gods beeld in dit rouwpaleis.
‘Toon mij den mensch die hooger roepstem hoort,
Wien plicht met zegen kroont naar heilige' eisch.
Zonderling-zware zonde op déze wijs
Voorzeker boet wie in deez' hel behoort.’
Mijn donkre Droom nam zacht mij bij de hand.
- ‘Blijft ge áltijd kind? Dit is de rots van 't Lot,
Waar elk mensch, goed of slecht, onfeilbaar strandt.’
Toen wekte een zang mij als een godsgebod:
Heel de oostehemel laaide in rozebrand.
Een leeuwrik zong: - ‘En toch, geloof in God!’
| |
| |
Ziele-ontwaken.
I.
Zwaar lag mijn Ziel in zwijm en schijnbaar dood,
In slaap gewiegd door 't klaaglied van Ellende,
Als, ver in 't woud, de toovnaar der legende,
Die 't leven liet om weelde aan feeëschoot.
Met hoonvol grijnzen waakte een droomenbende
Om 't harde leger, onder 't dak van lood.
Geen haangekraai, geen straal van dagenrood
Drong in haar kerker: 't slapen nam geen ende.
Toen scheurde aan flarden schel klaroengeschal
De grauwe stilte spreidende op den toren
Haar vleermuisvlerken; dof weerklonk haar val.
Op rees het volk, de wachter stak den horen,
Neer gleed de valbrug en de vestingwal
Wemelde op eens van knapen blond als koren.
| |
| |
II.
In 't vunzig hol, wijdspreidend de armen uit,
Waakte óp mijn Ziel, blij trillend van bevrijding.
Zilver in 't zonlicht stond, als vreugdetijding,
De troongezant van wie haar koos tot bruid.
- ‘O 't kleed der reinheid en de krans der wijding,
Hem waard te zijn, die straks me in de armen sluit!’
- ‘Sta op en volg me in 't veld, de lijster fluit,
De meidoorn bloeit, vlucht onder mijn geleiding.’
En vreemd-slaapdronken, wanklende als een kind,
Volgend haar gids langs bloedbevlekte wanden,
Vluchtte mijn Ziel, door 't rijzend licht verblind.
En, bleek van hoop, met tastend-bange handen,
Voelde van vér ze al waaien lentewind,
Die adem bracht van 's konings bloemwaranden.
| |
| |
III.
Doch felle tijgers dreigden marteldood
En slangen sisten, kronklend rond haar voeten.
Haar angstkreet hooren en haar blik ontmoeten
Kon nooit de gids, die zonder omzien vlood.
- ‘Arme Aardezonden, die ik zóo moet boeten,
Laat me u ontvliên in vrijheids morgenrood.’
Toen, zacht als lammren, lagen ze aan haar schoot,
Als kon haar aanschijn bloed'gen haat verzoeten.
Zoo, tot de poort, trad ongedeerd mijn Ziel.
Daar stond een beul in mantel van scharlaken,
Met scherp blank zwaard, dat klettrend nederviel.
Laat, hoog in 't blauw, uw heilige englen waken,
Miskende God voor wien 'k in bede kniel,
En laat mijn Ziel het doel der reis genaken!
|
|