De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Het geruchtmakend huwelijk.
| |
[pagina 284]
| |
geganen tijd, ik zou er weer jong van worden. Ze waren elkaar waard, hoewel ze een heel eind in leeftijd verschilden, en de Kirby's, al behoorden ze niet tot den hoogen adel, konden wat afkomst betreft, wel tegen de Cressetts opwegen. Dan deugde die graaf Cressett ook niet veel; paarden en paarden en nog eens paarden; gravin Fanny daar zat pit en gloed en kracht in; en toen zij den ouden boekanier zag met zijn witten leeuwenkop, toen was haar lot op eens beslist, en 't zijne ook, van den kaperkapitein. Een heel verhaal, die schaking. Ze hebben er liedjes op gemaakt. ‘Ik kom haar halen, en neem haar mee,’ zei kapitein Kirby, en noemde den avond. Weddenschappen werden aangegaan; een heele stoet begeleidde en bewaakte de schoone Fanny. Hun eer en hun beurs ook, was er mee gemoeid, van de vrienden van graaf Cressett. ‘Bij G -, we zijn gefopt,’ riep er een die onraad merkte, en de vogel, ja waarlijk was gevlogen. Naar Zwitserland zijn ze gegaan, daar werd Chillon Switzer John Kirby geboren, de oudste, die zijn naam naar het kasteel Chillon kreeg; daarna kwam Carinthia Jane, de dochter. Want kapitein Kirby trok naar Oostenrijk, en leefde daar heel rustig met zijn mooie, trouwe Fanny, en leefde van haar leven, zooals ze zeggen. Toen ze stierf, was zijn lust en zijn kracht op; ze vonden hem dood in 't bosch, - een man van negentig, maar sterk als een eik: hij kon niet langer het licht zien toen zij was heengegaan. Zoo stil gingen die beide levens voort en uit. Maar in Engeland waren er nog lang praatjes, en ik houd het er bepaald voor dat gravin Fanny is weggekwijnd, toen ze hoorde van haar zoon, Chillon John, die in Engelschen dienst was gegaan, hoe men in gezelschappen fluisterde, en toen zij dacht hoe ze hem en Carinthia Jane misschien voor hun leven ongelukkig had gemaakt door haar onberaden stap, waarover zij toch nooit berouw heeft gehad. Maar ze was zoo mooi, ze had zooveel van zich doen spreken; de wereld wou dat geval van haar en kapitein Kirby maar niet vergeten. En ik zou in staat zijn er alles van te vertellen; want ik heb den postiljon gekend die op den avond van de schaking het paar heeft gereden, over de heide, spoorslags. Daar zijn dingen gebeurd! Och, dat waren eerst tijden! | |
[pagina 285]
| |
Maar wat ik zeggen wou, die vertellingen uit de oude doos daar kan men de menschen zoo niet mee lastig vallen. Die gebroken harten van den lang verleden tijd! Want het is zeker dat Fanny Kirby, de vroegere gravin Cressett, aan een gebroken hart is gestorven. Wanneer ze haar vasten brief niet kreeg uit Engeland van haar zoon John Chillon, was ze ongelukkig en moedeloos. Hij heeft weer iets over me moeten hooren, dacht ze dan. Haar man zat maar al haar aan te kijken met zijn oude groote, trouwe oogen. En zij, de arme moeder, zag door de tranen in haar oogen heen haar zoon gewond in de liefde voor zijn moeder. Kon hij iets voor haar doen, dan kwam de oude Kirby in beweging; was er niets om mee te helpen, dan was hij als een groot rotsblok, - en kun je je ook niet verbeelden dat er verdriet is in een rots over het wegslinken van zijn bloem tot een verdord steeltje en vodje! Den laatsten avond van haar leven droeg de oude man haar in zijn armen de trap op naar bed. Het lijk van kapitein Kirby werd een week na haar begrafenis, in het gebergte gevonden. Hij had den dood van zijn lieveling een bliksemslag genoemd, en dat was zeker de reden waarom men verteld heeft dat hij door den bliksem was getroffen. Maar hij had geen brok voedsel aangeraakt van het uur af dat haar ebbenhouten kist in den grond was gegaan. Ze vonden een oude korst van hun bruine brood in den zak van zijn jas, en dachten eerst dat ze een stuk kwartz voor zich hadden. Hij gaf zijn dochter Carinthia een kus, eer hij op zijn laatsten tocht van huis ging, en sprak wat onsamenhangende woorden. Zij en haar groote hond en een trouwe knecht vonden het lijk in het woud op de helling van den berg. Chillon kwam uit Engeland om van het graf afscheid te nemen, waarin zijn ouders vereenigd lagen, en om Carinthia naar het huis van haar oom, Lord Levellier, te brengen. Maar genoeg verdriet. Ik wou ook nog wel een paar tranen voor de levenden overhouden. Hier daagt nu het wondere, verbazingwekkende huwelijk aan den horizon. Dat's een andere zaak van wat meer beteekenis en oneindig gecompliceerd. O, ik weet er alles van. Laten ze me niets vertellen. Ten eerste is daar de graaf van Fleetwood, de rijkste edelman van zijn tijd, doodelijk van Henriette Fakenham, en zoo trotsch dat hij haar uit den weg zou gaan | |
[pagina 286]
| |
om zijn hartstocht niet te bekennen; en Henriette Fakenham, de schoone hartenverwinster, die van Chillon Kirby hield; en zuster Carinthia Jane Kirby, de statige natuurschoonheid die te midden van die groote wereld haar entrée maakt en den graaf van Fleetwood leert kennen; en al die dames en heeren van de wereld, vrienden en vleiers met hun ganschen nasleep. En dan het huwelijk dat Groot Brittanje van Noord tot Zuid in twee partijen verdeeld heeft. Nu ge moet weten, die graaf van Fleetwood had zijn woord gegeven, en dat brak hij nooit, een goede eigenschap, ten minste als we zorgen ....
Patsch! we doven het verhaal van de praatzus uit, en praatzus zelf er bij. Ik heb wel lust om haar als de vrouw van Loth te laten staan. Wat frissehe lucht na al het gebabbel! Naar de bergen van Tyrol! | |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 287]
| |
geweest of je al rollend en buitelend niet zou gaan ophouden met leven te gevoelen. En het landschap sterkte en hardde dat bewustzijn door zijn verhevenheid en zijn eenzaamheid: hoogop de gekloofde bergspits en de sneeuw, een sombere vallei in de diepte, geen leven van vogels of grazende kudden: een geluidlooze streek waar eenmaal de donders weerkaatsten van rotsen, neerploffend in den afgrond. De flank van den berg sprak nog van dat rumoer, maar stil, thans, te midden van de heerschende stilte. Hoe zou onze filosoof - want het was zijn pretentie om een filosoof te wezen - ondanks zijn ramp, van het gezicht hebben genoten, wanneer zijn zitplaats wat minder hard en wat minder bros was geweest. Zoo besloot hij rechtuit achterover te gaan liggen om het grootst mogelijk aantal steunpunten voor zijn lichaam te hebben; en met zijn hoed over de oogen berustte hij er in niets van zijn omgeving te zien, alleen om zich secuur te voelen. De nuchtere filosoof! Een meisjesstem klonk, boven op den weg, jodelend een paar maten van het berglied, zoodat de lucht er van weergalmde. Bij dat geluid kwamen zijn hart en fantasie in beweging, hij leunde op zijn elleboog en luisterde. Daar hoorde hij stemmen van mannen er bij. Zij verbraken de betoovering, en hij strekte zich lang uit, slecht gehumeurd, de hoed weer over de oogen gehaald. ‘Maar broeder! broeder!’ riep het daarboven: zoo'n zoete, muzikale klank dat hij eensklaps blij werd gestemd. Hij zwaaide met zijn hoed. O filosoof! ‘Je ziet het,’ zei de broeder, ‘er mankeert den man niets.’ ‘Ga toch maar naar hem toe om het te vragen, Anton,’ zei de dame tot den gids. ‘En kom dadelijk terug!’ voegde de broer er aan toe. Het waren Chillon John Kirby en zijn zuster Carinthia Jane op hun tocht naar Engeland. Ze zouden onderweg landgenooten aantreffen om zich bij hen aan te sluiten. Maar het idee van een voettoer was bij Carinthia Jane opgekomen: voor een paar dagen maar! - een paar dagen nog, met haar bergen! - eer zij in de vreemde menschenwereld verkeerde. Het heengaan van huis, toen Chillon John haar kwam halen, - van het ontredderde, levenlooze huis, - had haar scherp en rauw aangedaan. Dat tusschen de bergen vergeten | |
[pagina 288]
| |
hoekje van de wereld, waar zij was opgegroeid onder den invloed van haar vader, den held, van haar moeder, de groote dame, die het gewaagd had haar ziel op éen kans van geluk te zetten, - zou zij het nog eens terugzien? De plek was als een blad dat uit een boek wordt gescheurd, en de samenhang van het leven scheen verbroken. Maar zij bewaarde de indrukken in haar hart: daar stond het berglandschap ingegraveerd; daar bleef de herinnering aan de flinkheid en eenvoudige voornaamheid van haar t'huis; daar klonken de woorden van haars vaders stoute levenswijsheid, éen met den trots van de berggevaarten. En dat innerlijke gave natuurleven sprak in haar oog, haar houding, haar gang. Zij had geleerd te klimmen, te zwemmen, te schermen; zelfstandig was zij, en nu ging ze de groote wereld te gemoet: bedroefd, nieuwsgierig, moedig, vertrouwend. Zoo stapte zij over den weg, naast haar broeder Chillon John, dien eersten morgen na het afscheid. De tocht ging vroolijk; van den harden grond, krachtig en veerkrachtig door haar voet geslagen, drong een stroom van opgewektheid in haar aderen. Zij kon zich haar toekomst, - van haar die niets ter wereld bezat en die van een grilligen, half geruïneerden oom afhankelijk zou gaan worden, - niet anders voorstellen dan als natuurlijk en ruim. Wat had zij met de grillen van het leven te maken? Zij vroeg haar broeder naar de menschen waarmeê ze zou omgaan. Maar broêrs komen niet makkelijk los voor hun zusters. Deze was haar trots en haar liefde; maar ze moest er niet te minder om gevoelen hoe zijn geest ongeduldig en afwezig was. Voor een man die al niet meer geheel groen is in de maatschappij lijkt het lot, dat voor meisjesfantasiën doorzichtig is, dikwijls op een blinden muur; en hoe vol bewondering hij ook was voor de forsche gratie van zijn zuster, John Kirby moest toch eerst denken dat zij, zonder geld, niets anders dan teleurstellingen van haar verblijf in Engeland zou ondervinden. Trouwen! - hij had kunnen bemerken dat zij naïef geloofde in het huwelijk als de bestemming van ieder meisje, en daarop was toch geen uitzicht. Maar allereerst dacht Chillon John aan zichzelf. Van trouwen was voor Carinthia Jane geen sprake, omdat zijn eigen hart, met al zijn bewegingen en | |
[pagina 289]
| |
beelden, bezig was die voorstelling voor hemzelf uittewerken. De oude geschiedenis! Hier was, zonder fortuin, maar niet zonder vooruitzichten op eervolle bevordering, een flink, jong officier tot over de ooren in aanbidding voor een schitterende mode-schoonheid, die hem wel mocht - want de Kirby's waren hartenveroveraars, - maar die, evenals haar aanbidder zonder vermogen, niet geheel vrij was in haar keus. Een kaper vertoonde zich op de kust, de rijkste edelman van Engeland, Lord Fleetwood. Zou Henriette Fakenham den aandrang van vader en vrienden en vriendinnen kunnen weerstaan? Als hij haar maar kon spreken! Wanneer hij haar zag was hij voor geen mededinger bevreesd! Zou hij haar nog zien? In Ischl denkelijk; - een afstand van een paar dagen. Om Carinthia Jane pleizier te doen had hij er in toegestemd den tocht te voet te maken. Maar hier te moeten wandelen, terwijl daarginds het badgezelschap misschien al opbrak om het verdere seizoen in Baden te gaan doorbrengen! ... Zijn hart brandde ... De twee gingen langs het bergpad; - ver achter hen in morgennevelen van herinnering het lieve ouderlijk huis. Carinthia Jane probeerde nogmaals en nogmaals van haar broer te hooren over wereld en menschen. Maar het bleef bij een enkele bruske aanduiding. Niet eens een schets. Toch was het voldoende voor de zuster, wier geest opging in de onuitgesproken plannen van den tochtgenoot, om zich een beeld te vormen, - heel vaag, heel ongelijkend, - van al het nieuwe. Zij begreep dat haar broer het mooiste meisje ter wereld liefhad, en zij was besloten die vrouw het hoogste te stellen van alle vrouwen; zij voelde dat er een ander minnaar was, en wanneer zij Chillon John aanzag, kon zij medelijden hebben met den man die tegenover hem dacht te kunnen slagen. Die medeminnaar! Rijk, voornaam, grillig, romantisch in een woord! Zij aanschouwde hem, zij aanschouwde al die vreemde ongeziene menschen; haar blik staarde in de toekomst. ‘Broeder, broeder!’ riep haar stem toen zij den benarden toestand zag van onzen filosoof halfweg tegen de berghelling aan. Broeder en zuster volgden den gids; de twee mannen steunden den hinkenden toerist die zijn best deed een vroolijk gezicht te zetten en zijn helpers te verzekeren dat hij spoedig alleen zou kunnen voortgaan. Carinthia Jane, die klauterde als een | |
[pagina 290]
| |
gems, maar die nu, de makkelijkste zigzagpaadjes kiezend, langzaam voorging, begon in den vreemdeling belang te stellen toen zij hem Engelsch hoorde spreken. Zij lette op zijn bewegingen, zij liet hem, wanneer hij uitgeput leek, rust houden door het gezelschap op een bergtop of een bijzonderheid van de vallei te wijzen en bewonderend te blijven stilstaan, zij moedigde hem aan door haar glimlach. Maar Chillon John was korselig. ‘Wij krijgen een slechten naam bij dit volk,’ zeide hij op meesterachtigen toon tot den invalide, ‘als wij ons zoo waaghalzig gedragen. Waarom geen gids genomen, wanneer men niet geheel met het gebergte vertrouwd is?’ ‘Een gids bederft mij het landschap,’ antwoordde hem onze filosoof; ‘maar het blijkt dat ik ongelijk had.’ Zij brachten hem naar een grasplek vanwaar hij gemakkelijk het bergpad bereiken kon. ‘Nu kan ik best alleen voort wanneer ik een half uurtje neem voor uitrusten. Ik dank u voor uw hulp. Mijn naam is Woodseer, als we elkander ooit weer mochten ontmoeten.’ Chillon Kirby knikte hem haastig goeden dag, zonder er zelfs aan te denken zijn eigen naam te noemen. Maar Carinthia ging op het gras zitten. ‘Ik hoor zoo graag Engelsch spreken,’ zei ze tot haar broer. ‘Je zult er gauw genoeg van hebben,’ merkte Chillon op. ‘'t Is goed; maar ook niet langer dan vijf minuten.’ Hij hield iedere minuut voor verloren die hem van Henriëtte terughield. Er kwam een begin van gesprek. Woodseer vertelde hoe hij den nacht in de open lucht had doorgebacht. ‘Ik heb maar één verlangen en maar één ambitie,’ zeide hij: ‘geen stadsleven te zien. Mijn gevoel en mijn schamele beurs zeggen me dat er geen heerlijker slaapkamer is dan een leger 's nachts bij een ruischende beek. Ik geloof dat ik het groote geheim ontdekt heb.’ Carinthia luisterde of ze het groote geheim ook hooren zou. ‘Wanneer ge hier nog langer in 't gebergte denkt te blijven, raad ik u aan Tyroler bergschoenen te nemen,’ zeide Chillon Kirby. ‘De uwen zijn Londensch maaksel, en dat deugt hier niet.’ ‘Mijn vader heeft ze gemaakt,’ zeide Woodseer. | |
[pagina 291]
| |
Chillon keek op zijn horlogie. ‘Het is tijd, Carinthia.’ Hij groette en stapte heen. Woodseer, zoo goed en zoo kwaad hij kon, stond op, en stak aarzelend een paar vingers naar Carinthia uit; zij gaf hem flink de hand: ‘Zou het u niet lukken om met ons meê te gaan?’ vroeg zij. Hij vond het beter daar nog te wachten; zijn pijp en een rustige natuurbeschouwing trok hem aan, zooals hij zeide. ‘Zijn we wel vriendelijk genoeg geweest tegen dien heer?’ Carinthia sprak zoo, toen ze een poos stilzwijgend naast haar broêr geloopen had. ‘Hij houdt van alleen zijn. En Carinthia, denk er om dat je den menschen zoo niet de hand geeft: dat doet zich niet.’ ‘Heb je dan iets tegen hem?’ ‘O!’ zei Chillon, en daarmee liet hij het onderwerp vallen. Een schoenmakerszoon en excentriek! Voor zulke luidjes waren excentriciteiten niet uitgevonden. Carinthia voelde zich beklemd. Iedere stap bracht hen dichter bij de wereld van mooie fijn beschaafde dames waarheen de gedachten van haar broeder gingen. En zij, wat was ze? ‘Je zult hun ten minste kunnen zeggen, Chillon, dat ik 't tegen je uithield met wandelen!’ En in een uitbarsting, struikelend over een woord dat ze niet had willen gebruiken: ‘Zal ik hun erg dom lijken?’ Ze bedoelde dat niet. Maar haar broer begon te lachen: ‘Kom, kom!’ en hij wilde haar moed geven. ‘Je danst uitstekend, ik heb het moeder hooren zeggen, en ze kon er over oordeelen; je hebt een Fransche gouvernante gehad; en dan al je andere eigenschappen: je kunt rijden, zwemmen, je hebt een goede stem, ik geloof zelfs dat je den degen en den stok hanteeren kunt ...’ ‘En een pistool,’ zeide Carinthia moedig geworden. ‘Vader heeft me geleerd.’ ‘Wat hield hij van je! Wel, denk er maar aan dat vader trotsch op je was, en laat je niet neerslaan waar je ook komt.’ ‘Is ze moeilijk te voldoen?’ ‘Wie meen je?’ ‘Henriette.’ Hij knikte even van ja. ‘Heeft ze nog een vader?’ | |
[pagina 292]
| |
‘Een wakkere oude admiraal: Admiraal Boudewijn Fakenham.’ ‘Daar ben ik blij om!’
Het woord kwam uit haar hart, en haar hart had juist geraden. Admiraal Fakenham zou haar beschermer en haar bewonderaar wezen. Want de intreê in den hoogen kring van menschen werd haar lichter gemaakt dan zij gerekend had. Toen broer en zuster Ischl bereikten vonden zij het heele badgezelschap gevlogen. De kwartieren waren naar Baden verlegd, een magneet door zijn speeltafel, zoo meldde een brief van Henriette Fakenham aan Chillon. De Fakenhams zelf waren bezig een omweg te maken, omdat de oude admiraal erop gesteld was troepeninspecties en parades in Zuid-Duitschland bij te wonen; wie haar lief had zou haar volgen! Chillon koos dadelijk de nieuwe route, en hij had het geluk eenige dagen te zamen met zijn aangebedene door te brengen, terwijl Carinthia het hart van den ouden zeeman stal. Er werd afspraak gemaakt dat zij met de Fakenhams naar Engeland zou vertrekken. ‘Mijn andere kind,’ noemde haar de admiraal; maar op Chillon, ten minste in zijn hoedanigheid van aanstaanden schoonzoon, was hij niet bijzonder gesteld. Toen het verlof van den jongen officier eindigde, nam de oude man zijn twee ‘dochters’ naar Baden mede, en liet hij den minnaar alleen naar het vaderland gaan. Henriette bood een oogenblik tegenstand, en Carinthia zou er niets in gevonden hebben als Chillon zijn meisje had geschaakt. Maar wereldsche bedenkingen kregen de overhand. Met een hart boordevol van tranen en van liefde herinnerde Henriette zich, - en ze werd er op alle mogelijke wijze aan herinnerd, - dat er door Hun Koninklijke Hoogheden, den groothertog en de groothertogin, op het kasteel te Baden een bal zou worden gegeven, de partij van het badseizoen, het schitterend rendez-vous van de voorname wereld. Lang van te voren had Lord Fleetwood, de jonge Croesus onder de pretendenten naar haar hand, haar beloofd op dat bal te zullen wezen. En wat de rijke edelman ook vergat, fatsoen en stand, - zijn woord hield hij. Het zou een beleediging en een beschaming zijn voor den machtigen man, wanneer zij het feest | |
[pagina 293]
| |
miste, al had zij zich ook volstrekt niet gebonden. Zij ging dus naar Baden, een dag eerst vóor den grooten dag, getrokken door eerzucht en lust om te schitteren, en toch in haar hart verzekerd, dat zij trouw zou blijven aan den geliefden man. Zoo was Henriette Fakenham: zij zou voor haar gevoel - en ook voor haar gevoel in de oogen van Chillon Kirby - iets minder geweest zijn, wanneer zij geen wereldsch succes had gehad. En de goede Carinthia zou immers in haar gezelschap het bal bijwonen; aan haar de zorg dat zij onder de feestgenooten uitkwam en een deel had aan den roem van den avond - in haar gevolg! Lord Fleetwood intussschen ....
Maar wij laten onzen filosofischen Woodseer alleen zitten op het magere gras. Wel, hij verstond de kunst om alleen te zijn. De pijp werd opgestoken, en door de tabakswolk heen zag hij de gestalte van Carinthia zich verwijderen, en hij zag haar nog lang, nadat zij reeds als een stipje verdwenen was: haar stompneusje, het gewelfde voorhoofd onder de rossig bruine haren en de wondere grijze oogen met hun verschrikten blik op het leven als van iemand die komt aangeloopen en in eens een heel schouwspel opneemt, - teedere oogen die schrikten en die deden schrikken en die een gloed aan het gelaat gaven, vol beweging, alsof er avondlicht van heenging en eerste morgenstralen het kwamen beroeren. Waarlijk, zij bedierf hem zijn bergen niet: zij had wat meer dan schoonheid, zij had natuur. Zou hij haar nog ontmoeten op zijn tocht? Woodseer hoopte het, en zijn verlangen deed hem spoediger de reis aanvaarden dan wel paste bij zijn beschouwenden aard en zijn hinkend been. Een filosoof is zwak, - zoolang hij jong is en gretige oogen heeft. Hij bouwde luchtkasteelen, maar hij was wijs genoeg om te begrijpen dat, voor een armen denker en voor een vagebond, een heusche vrouw te zware ballast in het droom- en luchtschip is. Daarom nam hij zijn toevlucht tot zijn zakboekje, en noteerde een naam: Carinthia, en beschreef een verschijning. Toen ging hij nadenken of de woorden wel zuiver den indruk weergaven, hij schrapte een bijvoegelijk naamwoord, hij veranderde een zelfstandig naamwoord, totdat hij heelemaal ontevreden op zich zelf was, en toch trotsch over het- | |
[pagina 294]
| |
geen hij op schrift tot stand had gebracht. Want hij was zoo iets van een dichter of een kunstenaar, onze filosoof. Een paar dagen na de ontmoeting liet hij zich op de Königsee roeien; de bootvoerder haalde een pistool voor den dag om een stiltevermoordend zevenvoudig echo op het meer te doen hooren. ‘Laat dat, man,’ zei Woodseer in zijn beste en overtuigendste Duitsch, voordat het schot gelost was. ‘Ik dank u daarvoor,’ riep hem, van een ander bootje, iemand toe, die ook het idee had uitgevoerd om in den vroegen morgen het meer te bezoeken. Woodseer had weinig op met het vooruitzicht een tweeden toerist als zijn schaduw in de bergeenzaamheid te zien. Hij ontbeet vluchtig op de landingsplaats, en haastte zich een steil pad in te slaan dat hem in de nabijheid van den Watzman zou brengen. De ander leek even weinig gesticht; ook hij scheen voorliefde voor een schuwe wandeling te hebben. Maar toen Woodseer, na eenige uren gaans, aan den rand van den weg uitrustte zag hij eensklaps den vreemdeling voor zich staan. ‘Dit zakboekje moet van u zijn,’ zei de aankomende; ‘het kan van niemand anders dan van u wezen.’ Dit werd met een nerveuse bruske stem gezegd. ‘Ik vond het op de bank voor de herberg, open, en ik heb er in gelezen. Ge moet mijn verontschuldigingen aannemen, want ik beken dat ik het heb doorgezien. Ik wou dat ik zoo schrijven kou. Maar dat doet hier niets ter zake; ik ben onbescheiden geweest, en ge moogt me bestraffen.’ Woodseer voelde in zijn borstzak en greep naar het boekje. ‘Dank u, dank u. Niemand heeft er iets aan dan ik.’ ‘Ik mag me wel aan u bekend maken, om u in den vorm mijn excuus te brengen. Mijn naam is Lord Fleetwood.’ ‘De mijne is Woodseer. Ik zou denkelijk het zelfde gedaan hebben, wanneer ik een portefeuille vond.’ ‘Maar ik zou het den man zoo makkelijk niet vergeven hebben die in mijn geheimen bladerde.’ De spreker had een fijn smal gezicht met een mond die vriendelijk kon wezen, maar die ook hard gesloten kon zijn. De oogen gingen rusteloos op en neer en in het rond. Zijn geheim! Er was een weerhaak in zijn hart. Hij kon 't zich niet vergeven dat hij met zijn ziel hing aan een mode- | |
[pagina 295]
| |
pop als Henriette Fakenham. Een man, verwend door het leven dat hem alle middelen om te heerschen had geschonken, gevleid, ontzien, roekeloos; en deze eene grens voor zijn macht, een coquet ding dat met hem speelde en dat hem niet eenmaal liefhad, zooveel als 't nog liefhebben kon. Een vrouw die op haar knieën dankbaar zou moeten zijn, wanneer hij haar had uitgekozen; en ze liet hem hàar macht gevoelen. Hij had de behoefte om door het aanzien van natuur en grootschen eenvoud den kwellenden plooi van zijn gemoed weg te strijken. ‘Mag ik met u meegaan, een uur of langer,’ zei hij tot Woodseer die het onderhoud afbrak door op te staan: want, hoewel filosoof, begreep hij dat een lord voor hem geen gezelschap was. ‘Ik heb beloofd bij mijn vrienden in Baden te komen, maar een week ben ik nog vrij; en ik zou u veel willen vragen. Aan welke van de universiteiten hebt ge gestudeerd?’ Dit was natuurlijk niet een van de vragen waarop hij behoefte had een antwoord te vernemen. Maar Woodseer kwam zonder terughouding en zonder schaamte voor den dag. ‘Mijn universiteit was een kantoor in Bremen, waar ik meer van Latijn en Grieksch dan van zaken geleerd heb. Het ging niet met me, en evenmin met mijn gezondheid. Ik geloof dat ik lui ben. Want toen ik in Londen een ander kantoor probeerde, moest ik er uit. Ik kon niet in stad blijven, en ben door het land gaan slenteren. Rondreizende venters en vagabonden, en boerenarbeiders en kraaien en raven zijn mijn medestudenten geweest. Ik had bijna geen geld, en mijn eerste les in 't leven was hoe te luieren op de goedkoopst mogelijke manier. We komen op den grond van de dingen wanneer we den straatweg voor ons verblijf kiezen; daar leeren we de menschen kennen, zooals ze waren in den beginne, nog niet gewoon om in het tuig te loopen. Eerst moeten ze merken wat honger is. En ook die les heb ik geleerd, en in mijzelf het oude beestje bestudeerd dat zijn nek moet bukken onder het juk om zijn handjevol voer te verdienen.’ ‘Vertel me eens, zijt ge van Wales afkomstig?’ vroeg Lord Fleetwood, die van moeders kant Welsh bloed had en een kleine streep door zijn hersens. ‘Mijn vader is uit Wales naar Londen gekomen, zoo iets | |
[pagina 296]
| |
van een afgescheiden predikant. Om aan den kost te komen, op weg uit zijn geboorteland, heeft hij schoenen gelapt. Maar hij weet veel, hij kent Grieksch, zelfgeleerd. Een denker op zijn manier, en vol talenten, en ook vol liefde voor de natuur. Wij verschillen nog al, maar dikwijls benijd ik hem. Langs onderscheiden paden zoeken we wijsheid, hij en ik; en hij, zooals hij zegt “wacht op mij.” Hij is geduldig.’ ‘Er is een beschrijving die me getroffen heeft in uw aanteekeningen, vroeg Lord Fleetwood weer. Ik vond daar een naam: Carinthia, met deze woorden: een mooie Medusakop; een versteende en verschrikte Venus; en dan weer noemt ge die Carinthia een rots rozig bij het eerste morgenlicht. Ge moet daar een vrouw meê bedoelen. Zoo kan ik me niet vergissen. Iedere zinspeling op eene vrouw heeft een bijzonder leven dat het hart treft. Ge zult haar ergens in Carinthië hebben ontmoet en haar den naam van het land gegeven hebben. Ik zie haar vóór me, wanneer ik uw woorden lees. Het is een levend gezicht. Met je brein alleen kun je je niet het idee van zoo'n vrouw scheppen. En hoe komt ge anders aan die vergelijking met een rots? Wie zou daaraan denken! Mooie vrouwen, bij rozen vergeleken, mogen voor mijn part heen stuiven met hun knappe cavalerie-officieren. Pijn om hunnentwil is een ding om zich voor te schamen. Bij God, er zijn mannen die daar jankend mee rondloopen, met het schot in hun hart. Maar een Carinthia maakt smart tot iets waarop men trotsch mag wezen. Weet je wel dat ge door uw vergelijking gedaan hebt wat ik voor onmogelijk hield: een vrouwengezicht zoo in een grootsche natuuromgeving op te nemen, dat ze beide niet meer te scheiden zijn. Zeg me, waar hebt ge haar gezien? waar is ze nu? hoe komt het dat ge van haar zijt afgeraakt? Ik verlang niet haar ook te zien, maar ik moet in haar gelooven.’ Was Woodseer, als een recht philosoof, niet zoo met zichzelf bezig geweest, dan had hij aan deze hartstochtelijke ontboezeming bemerkt waar het den jongen lord haperde. Hij zou iemand voor zich gezien hebben die door de liefdesadder was gebeten en die dorstte naar een idee, naar een beeld, van vrouwelijkheid, dat het branden van zijn wond kon afkoelen. Nu schreef Woodseer dat indringen in zijn gedachten en voorstellingen op rekening van een wonderlijke sympathie. Hij vergat dat hij met een groot heer te doen had, en verbeeldde | |
[pagina 297]
| |
zich iemand gevonden te hebben als hij zelf was: zonder de passie voor heerschen en bezitten, zonder passie. Dus begon hij van zijn ontmoeting te vertellen, alsof hij met zichzelf sprak, en het beeld van Carinthia vervluchtigde totdat het niet anders werd dan de geestelijke uitdrukking van de natuur in de eenzaamheid wanneer zij gemeenschap houdt met het menschenhart. Zijn Gooot Geheim, van het meeleven met de dingen, kwam uit. Hij zag het voor zich staan, het levensgeheim, als de plaats waar hij zijn laatsten heftigen indruk gekregen had: het leven was hem die vallei van schaduwen, van de leirots neergestort. Carinthia kwam daar, onverzeld, - want onze filosofische droomer was te zeer kunstenaar om haar tochtgenooten te geven. Zij kwam en ging: de eenzaamheid zag haar komen en zag haar gaan, rijker om der wille van dien eenen vluchtigen lichtglimp. Want zij bracht geen onrust en zij liet geen kwellend verlangen na: zij was de geest van de bergduisternis. Zijn edele makker ging met hem mee in de wolken, wel tegenstribbelend in den beginne, maar dan meegesleept en verfrischt door het bad. Toch kon het niet uitblijven dat de afstand tusschen de twee telkens en telkens aan het licht kwam. Hier was iemand die het pleizier en de macht van het werkelijk leven volop had geproefd, en de hooge vlucht was voor hem niet meer dan een afwisseling en een vlaag. De ander hield die wolkenspijs voor zijn kostbaarste en eenige bezitting. Ook toonde zich in den Lord de meester, gewoon om alle dingen naar zijn wil en luim te drijven, gevoelig voor iederen tegenstand, spelend met wat hem voldoening gaf, en ieder oogenblik gereed om de menschen en zaken waarmee hij speelde te breken. Een man waarop geen staat te maken viel, met een aanleg voor het goede en eveneens met aanleg in een heel andere richting. Woodseer volgde hem, zooals een toerist, op avonturen uit, een weg inslaat waarvan hij niets afweet, onbekommerd omdat hij een vagebond was. Op den bestemden tijd bereikten zij Baden, te zamen. Lord Fleetwood wilde van geen afscheid nemen weten, en onze schraalgekleede filosoof werd aan het voorname, schraalbezielde gezelschap van de badplaats voorgesteld. Wanneer een auteur niet op de fantasie van romanlezers | |
[pagina 298]
| |
vertrouwt put hij zijn krachten uit in langdradigheid zonder dat zijn verhaal er veel duidelijker om wordt. Wie kan zich niet voorstellen hoe onze filosoof, over wien bij voorbaat allerlei geruchten hadden geloopen, uit de hoogte werd aangekeken en achter zijn rug werd bespot, wie begrijpt niet dat hij in zijn overmoed een paar van zijn overgebleven geldstukken op de speeltafel zette, - o de sarcastische lach van Lord Fleetwood! Ja, de schoenmakersjongen, speelde - en hij won, verbazende sommen. Hij droomde van mooie oogen, van wereldsche vrouwen, hij schaamde zich over zijn poovere filosofie en over zijn kleedij. Ja, ik zeg u, hij kocht zich een splinternieuw pak om in de wereld te kunnen verkeeren, en hij speelde op nieuw, gezeten naast een schitterende dame die op het geluk van den groenen vagebond vertrouwde .... Hoe Lord Fleetwood met gesloten lippen lachte! ... Hij leek een ander man in dezen kring. Henriette Fakenham was nog niet in Baden; zij kwam juist op het laatste oogenblik vóor het groote feest, verdrietig, terugziend naar het afscheid van John Chillon Kirby. Had Fleetwood haar lief? Hij kon haar niet missen: zij beleedigde zijn zelfzucht, wanneer zij niet als een overwonnene stond in de schaar van zijn afhangelingen. Wat gaf hij om Woodseer? er stond heel wat anders op 't spel dan het heil van een schamelen filosoof - zijn eerbied voor zichzelf! En toch hing hij aan Woodseer. Een man, deze Lord, heen en weer gedreven door edelmoedige en kille vlagen! .... In zijn splinternieuw pak speelde onze filosoof aan de roulette van Baden, en hij verloor, - verloor al zijn winst, verloor het geld dat zijn schitterende bnurvrouw hem had toevertrouwd. Hij reikte haar de beurs, leêg, over, maakte zijn buiging, en - ondernam opgeruimd zijn tocht huiswaarts, over Straatsburg, langs stoffige wegen en groene weiden, door bosschen en straten, naar Londen. Zijn heengaan, onopgemerkt. De wakkere wijsgeer! een beetje toegevend tegenover zichzelf, wat luchthartig en dwaas, wat jong in deze oude wereld, maar een van de lievelingen van goede moeder natuur, die haar beste, niet haar schitterendste, gaven voor haar lievelingen bewaart: een onbedorven vroom hart. En hij had Carinthia weergezien, voor zijn vertrek uit Baden Zij kwam met Henriette Fakenham, en was blij geweest als | |
[pagina 299]
| |
een van de eersten den man te ontmoeten die haar aan haar wandeling met haar broeder herinnerde op den morgen toen zij zoo kort eerst het huis van haar kinderliefde had verlaten. Of zij, gedachtig aan de les van John Chillon, haar hand voor hem terug hield? Wel neen, zij zon hem in haar vreugde allebei de handen hebben toegestoken. Want de natuur, gelukkig, ging bij Carinthia Jane boven de leer, en er waren dingen op 't komen waarvoor haar hart, poperend, zich vreemder gevoelde dan voor dien vreemdeling. De dag van het groote feest, van het hof bal, naderde, brak aan. Madame Clémence, de modiste, had haar voorspeld dat zij in haar baljapon menig hart veroveren zou. Zij keek heel koel bij die vleierij: ‘O, morgen vroeg moet ik de heuvels opgaan,’ zei ze toen het open raam van haar kamer haar het uitzicht op den omtrek gaf. Zij dacht niet aan succès. Wel zou ze duf en doof geweest zijn wanneer de gesprekken met Henriette haar niet dikwijls den persoon van Lord Fleetwood voor den geest hadden gebracht; maar toen zij met het vroegste licht, den morgen van het feest, voor haar ontdekkingswandeling in Badens bergen uitging, vervlogen al zulke beelden om haar alleen de herinnering aan haar vader te laten. Ze waren zooveel samen geweest in de bergen. Haar oude vader leek haar de priester van het berglandschap te zijn. De ochtendkoelte, de overhangende sparrentakken, de naakte pijnboomstammen kaarsrecht in de hemelhoogte hun hoofd uitstekend, op marsch naar den bergtop, alles bracht haar naar den goeden tijd van de tochten met haar vader. Er behoefde niemand naast haar te gaan, omdat het nooit hun gewoonte was onderweg veel te spreken. De een zag wat de ander zag, hun harten klopten gelijk, en geen spijt over het verleden, geen spanning over wat de toekomt brengen zou, bracht de onrust van menschen in het natuurtooneel. Zoo genoot zij weer dien morgen. Zij klom naar boven waar de rots kaal werd. Wat beteekende het voor haar? Ze zou wel liever wat gevaar gewenscht hebben voor afwisseling en toon. Juist op dat oogenblik, toen zij, rondkijkend of er niet iets te wagen viel, uit het sparrenbosch te voorschijn kwam, ging iemand haar voorbij. Het was Lord Fleetwood. Hij had in een dorpsherberg dien nacht doorgebracht om niet gedwongen te wezen Henriette op de promenade van de bad- | |
[pagina 300]
| |
plaats te ontmoeten. Zijn bloed was door haar vergiftigd ... En eensklaps deze ontmoeting! Zoo'n Duitsche bergnimf! want hij hield Carinthia, - al had haar gezicht het type niet - voor een Duitsche. Hij zag haar op een boom toeloopen die met horizontalen stam aan 't uiteind van de rots over een kleinen afgrond van 'n dertig voeten hing. Waarlijk, zij stapte met vasten voet op den stam, liep hem af, en koos zich een plaats tusschen de takken. Hij werd er duizelig van als hij bemerkte dat een meisje durfde doen waartegen hij zelf zou hebben opgezien. En zoo rustig zat -ze daar. Een zinnebeeld van het bergleven. Woodseer zou er een woord voor gevonden hebben. Hij verlangde weer naar dien wonderlijken kerel! Niet te vergelijken, als schoonheid, met Henriette! Bij deze woudamazone ging het hooger. Zou, als ze naast elkander stonden, Henriette haar geheel op zijde dringen. Maar er was een aangrijpende ernst in de rust van dit gezicht, die zijn weergade zocht - onder vrouwen tenminste: een jonge krijgsvorstin van de Gothen of de Vandalen uit de kwijning van het graf ontwaakt met een gloed in de oogen alsof ze verzekerd was tot de rijen der zaligen te behooren! Een naam voor haar, een naam! Hij keerde terug om nog eens het visioen van de bergnimf te zien; maar zij was verdwenen. Gevallen van haar plaats? Neen. Wat nu verder met den tijd te doen, die hem nog van den avond scheidde? Hij had beloofd op het bal te komen, en hij was de gevangene van zijn woord. Maar tusschen nu en dan? Zou hij gaan droomen, als Woodseer hem waarschijnlijk zou hebben aangeraden, lang uitgestrekt op het gras, - een droom van de bergnimf als tegengift tegen zijn ellende! Filosofie! O ze gaf wonderveel voor iemand als hij, die geen droomer was, bij de gratie der natuur, - die alleen droomen kon dat hij wel droomen mocht! En Woodseer die aan 't hazardspel geofferd had! Voor zoo iemand zou hij sympathie koesteren? Ieder en alles verwierp hij; en hij bereikte in zijn gedachten den top der algemeene verachting; wat wel de verhevenste positie is voor bijzonder gevoelige jonge menschen. Toch kwam hij, zijn tijd doelloos verdoemd, niet eerder naar Baden terug dan toen hij berekenen kon dat de dames aan 't | |
[pagina 301]
| |
kleeden waren voor het bal; en om half twaalf pas trad hij de feestzaal binnen, vast besloten zijn belofte alleen in zoover na te komen dat hij een buiging maakte voor de groote personages van het hof - en daarna, de helle sterrennacht en een bacchanaal met den Parijschen en Weener demi-monde!
Carinthia was de koningin van het bal. Bij de eerste maten van de dansmuziek ontwaakte in haar het bloed van haar moeder, en haar gratie ook. Zij had maar een enkelen blik noodig op de mededansers om den onstuimigen pas, waarmeê ze begon, te temperen, en het de beste in sierlijkheid voor te doen. Maar haar animo was onweerstaanbaar; zij voelde zich gelukkig, omdat zij de uiterlijke blijdschap van allen die om haar waren, opving. In den cercle, bij Hun Koninklijke Hoogheden, zag haar Lord Fleetwood; hij herkende zijn boschamazone en, in plaats van dadelijk afscheid te nemen, kwam hij in een gesprek met haar, vroeg haar voor een dans, voor nog een dans, en bij den derden .... Daar gebeurde het wonderlijke, het ontzagwekkende. Carinthia ging met een blos van opgewektheid naar Henriette Fakenham toe: ‘Lord Fleetwood heeft me gevraagd.’ ‘Gevraagd!’ ‘Om zijn vrouw te zijn.’ ‘Zei hij dat woord: vrouw? en wat heb ge geantwoord?’ ‘Ik heb ja gezegd.’ ‘Maar was hij in ernst, denkt ge?’ ‘Hij vroeg me, wanneer ik in een kerk voor het altaar stond, of ik dan ook zou toestemmen zijn vrouw te worden. Daarna verklaarde hij mij dat wij verloofd waren. En ik aan hem, dat ik mij gebonden hield aan mijn jawoord.’ ‘En hoe weet ge dat hij u liefheeft?’ O, wij hadden drukke gesprekken; ik heb hem van huis en van vader verteld; hij beloofde me in Carinthië een slot te zullen koopen op een romantische plek. Ook kent hij mij al. Lord Fleetwood heeft me van morgen gezien en bewonderd. ‘Wanneer denkt ge te trouwen?’ ‘Dat moet ik alles overlaten ....’ | |
[pagina 302]
| |
Maar den morgen na het feest was Lord Fleetwood uit Baden vertrokken. Een slaaf van zijn woord, - maar heengestoven, niemand wist waar! | |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 303]
| |
huwelijk veroverde, toen eenmaal de verloving van zijn zuster een besliste zaak was - op den dag van Henriette's huwelijk (het was de tiende van de maand, als ge 't weten wilt), schreef Lord Fleetwood een briefje aan den oom van zijn aanstaande vrouw, om hem te melden dat hij gereed was te trouwen - en het was 't eerste dat hij van zich merken liet nadat hij door tusschenkomst van Lord Levellier het aanbod van zijn hand aan Carinthia had doen toekomen. Hier is dat briefje, - ik ben overtuigd dat men met belangstelling van deze lordlike epistolaire schepping kennis zal nemen, - Carinthia zelf zag het geestesproduct van haar toekomstigen echtgenoot niet, zij kreeg alleen van haar oom de boodschap dat zij op den 14en zou trouwen; - maar hier is het briefje van Lord Fleetwood: My Lord: Ik rijd den veertiende van de maand bij uw kerkdeur voor, te tien uren, om mijn afspraak te houden met Miss C.I. Kirby, - zoo zijn immers de voorletters. ‘Er moet een vergissing in den datum zijn,’ zeide admiraal Fakenham, toen hij van Carinthia, die bij hem logeerde, vernam dat het huwelijk over een paar dagen zou plaats hebben. ‘Ik krijg daareven een brief van iemand die mij schrijft Lord Fleetwood dien dag op een feest te zullen ontmoeten. Maar in alle geval, ik zal u brengen en uw getuige zijn.’ De admiraal had booze voorgevoelens, en zij werden er niet beter op toen hij den dag van afreis door zulk een hevige jicht geplaagd werd dat hij bij geen mogelijkheid kon vertrekken. Hij liet Carinthia met de huishoudster gaan. In de dorpskerk van Croridge werd de plechtigheid voltrokken, de namen werden in 't boek geschreven, de geestelijke kreeg wat hem toekwam, de koster en de plaatsbewaarster eveneens. Lord Fleetwood betaalde, en Lord Levellier zag toe met strak gezicht. De bruid was in reistoilet, de bruigom was nog minder ceremonieus gekleed met lagen hoed en overjas. Een vierspan wachtte het paar. ‘Waar wilt ge zitten?’ vroeg Lord Fleetwood, en meteen | |
[pagina 304]
| |
riep hij: ‘Ines!’ Een stevige, botte kerel die in het rijtuig zat opende het portier, en sprong te voorschijn met een capriool en een verlegen buiging. ‘Ik zou mijn plaats naast u willen hebben,’ zei Carinthia. Lord Fleetwood keek naar den bok. ‘Binnen!’ commandeerde hij aan Ines die het rijtuig weder inging. Vlug wipte Carinthia op haar hoogen zetel. Lord Fleetwood greep de teugels, de liverei bedienden die bij de koppen van de paarden hadden gestaan, gingen achterop. De bruigom salueerde met de zweep, en Carinthia gaf van haar plaats boven op de koets een laatste groet aan haar oom, en aan de huishoudster van de Fakenhams. ‘Een heerlijke heldere dag van daag!’ riep zij. Ze moet hem zoo in haar oog gezien hebben: en het was een dag van wolken, precies gelijk aan den dag toen zij voet aan wal zette op Engelschen grond en uitriep: ‘Wat een donker land!’ Men zegt dat ons hart het coloriet aan de dingen geeft: we zullen het moeten gelooven. Want een dag met een opkomende stevige bries, over land en boomen strijkend dat de twijgen knetteren en sissen als de branding der golven om dit gansche eiland heen, - leek een dag van gouden glans aan de jonge bruid van Lord Fleetwood, ofschoon hij nauwelijks een syllabe sprak tot die naast hem zat: hij daar, precies een koetsier die een onbekende dame rijdt op een morgen nadat er twist in huis is geweest, en de tong van zijn vrouw hem bitter heeft gestemd jegens de schoone sekse.
Maar de huishoudster van de Fakenhams, ondanks al haar eerbied voor lords, vond het een excentrieke plechtigheid. Alleen, troostte zij zich, heel rijke menschen van adel zijn gewoonlijk, misschien wel noodzakelijk, excentriek, want zoo toonen ze zich verheven boven anderen, - wat de wereld hen verwacht.... Ze keek het rijtuig achterna, en dacht aan de huwelijksdagen die het paar tegemoet ging in Esslemont, Lord Fleetwood's plaats. Want daarheen waren ze vertrokken, niet waar? al had de bruigom zich niet over zijn plannen uitgelaten. Ze reden naar Esslemont, op maar zeven mijlen afstand, wanneer men rechts afsloeg. Maar zie het rijtuig nam den weg links, naar het Noordwesten. | |
[pagina 305]
| |
‘Neen, man, 't gaat best zoo,’ had Carinthia tot haar heer gemaal gezegd toen hij haar wilde helpen bij het bestijgen van den bok. Daar zat zij nu, met gepreste lippen, met kloppend hart, in hun vaart meerijdend met de regenwolken, die Carinthia, zoo op eens gehuwd, zoo hartstochtelijk dankbaar dat haar nederigheid was aangenomen, zoo maagdelijk verzekerd dat zij schatten van liefde zou schenken, tintelend van opgewektheid, hoog en rein in blijde gedachten, sinds ze haar hand had gelegd in die van den jongen edelman. Dat hij niet tot haar sprak, kon haar niet hinderen. Zij leefde, - niet met haar geest, niet met haar herinnering, maar met haar bloed, - in de gesprekken onder den dans te Baden, zij wist van hen beiden dat ze éen waren in bedoelingen, in plannen, in voorliefden: twee harten, éen ziel. Kon zij hem evenveel teruggeven als hij haar gaf? Maar daaraan dacht ze nauwlijks. Als we ons in staat voelen onzen levensadem te geven en te offeren, dan is de kracht van dat gevoel voldoende om op alle vragen van ons hart te antwoorden. Ons innigste gevoel borrelt dan voortdurend uit de diepte op als een bron, in 't volle geweld van haar kracht. Och, Carinthia stelde zich zooveel vragen niet. Haar behoefte om hem te bewonderen maakte dat zij geheel opging in al wat Lord Fleetwood deed. Zijn manieren, zijn gebaren, allerlei kleinigheden werden door haar opgemerkt zoodra zij maar even aan den dag kwamen en voorbijgingen, en onder 't voorbijgaan weefde zij ze te zamen in haar geest, en gaf hun het stempel van een persoonlijkheid. Mennen was nu juist wat zij zelf niet kon, en haar bruigoms meesterschap over de teugels omstraalde hem, in haar oog, met de schoonheid van de harddravers wier harmonischen pas hij regelde. De ijlende gang, melodieus door het getrappel der hoeven, en de effen stroom daartegen in van bruinen heidegrond en rossige kuilen, en lange rijen heggen en grasplekken en kreupelhout, die van den anderen kant haar tegemoet kwam, - dat alles behoorde tot de betoovering die van hem uitging. Zij gaf zich aan hem over met haar geheele ziel. Wat was er in haar waarop hij geen beslag legde? Lustig als de berglucht, zong de wind, veelstemmig als in de bergen; want hier zong hij evengoed het scherpe, blijde, zenuwpakkende refrein van het gevaar wanneer de steile hel- | |
[pagina 306]
| |
lingen, zonder zwaai en zonder ruk, glad in eens werden afgegaan. Haar hart sidderde wel eens en stokte, maar dan dadelijk klopte het weder met een hoogen slag: zij vertrouwde hem; hij was haar kameraad, wat er ook gebeuren mocht. Daar, te midden van de pieken en toppen van haar geboorteland, had ze ook oogenblikken gekend waar het leven hing aan een enkelen verkeerden stap. Toen had ze op zichzelf moeten steunen. Nu rekende ze op haar man. En het was een vreugd dat voorwaarts gaan, die overgave van zichzelf! Zijn hard oog keek haar soms van ter zijde aan, alsof hij wou weten hoe zij haar beproeving droeg, en zoo roekeloos nam hij de hoeken en de hellingen dat de man binnen in het rijtuig zijn bakkes uit het raam stak en de twee lakeien hun armen stijf over de borst kruisten. Maar haar gezicht bleef kalm, geen rimpel, geen frons; en zij lette op alles. Het schepsel behoorde dus niet tot de bange meisjes. Nu, ze had wat ze wilde, - wat ze verlangde van den gek die naast haar zat, - krankzinnig in zijn wenschen en driften, krankzinnig in zijn gevoel van eer. Zij was de zuster van Henriette's man. Henriette droeg thans den naam dien zij had afgelegd! Ging er gekheid boven de gekheid om met dit wicht te trouwen! Dat wicht, dat geprofiteerd had van een woord hem in een opgewonden bui ontvallen, dat er op had gestaan zijn naam te deelen! Ze leek zooveel op den droom dien hij zich van haar had gemaakt, als een dof, dood winterlandschap op een tafereel stralend van licht en kleuren. Had hij heusch gedacht, dat hij haar met de betoovering van den feestavond als bruid voor het altaar zou zien staan? Waarom niet? waarom had zij hem niet dien dienst kunnen bewijzen en hem de illusie gegeven dat hij zijn gekheid gedaan had voor iets moois en hoogs en vreemds? Maar neen, bij daglicht bekeken, was het voorwerp naast hem niet meer dan het geraamte van zijn droom; een heks zonder begoocheling; een doodskop waar hij een gezicht had meenen te vinden; een caricatuur van de herinnering aan den avond van zijn dwaasheid. Met dat wezen was hij nu verbonden, hij die geen band kon velen. Een deelgenoot van zijn leven, de dochter van een kaperkapitein, van een halven zeeroover, wanneer het geen kwakzalver en bedrieger was geweest. Hij had toch beter | |
[pagina 307]
| |
kunnen kiezen als hij eenmaal onder het juk moest. Verstond hij dan zija zaken niet? Hij liet zich door niemand, wanneer het paarden of land of dienaars of vrienden gold, bedriegen. Hoe had dit toch kunnen gebeuren? O, op zijn eer was geen smet: een man van zijn woord! de eenige ter wereld misschien! Dat was het onderscheid tusschen hem en de menschen. In dat opzicht vorstelijk boven vorsten. De adel van Eduard Russett, graaf van Fleetwood gaat boven den adel van gewone edelen. Maar, bij al wat heilig is, hij koopt zijn verheffing duur. Het schepsel naast hem aardt toch wel naar haar vader: - niets ontstelt haar. Zij zit daar; geen plooi van angst om haar lippen; en het rijtuig slingert, bijna was het gekanteld bij een draai in de laatste helling. Het slingert nog eens. Maar zij denkt er niet eens aan om naar hem op te kijken; zij neemt de streek in oogenschouw. ‘Hebt ge dikwijls gereden?’ zei hij. Zij antwoordde: ‘Neen, boven op een rijtuig is 't iets nieuws voor me.’ Ditmaal was 't niet als de eerste keer met de bijvoeging van 't woord ‘man’, dat hij niet uit kon staan; want 't leek wel of ze daarmee bezit van hem nam. Hij had 't verwacht, omdat het hem wondde. Nu sprak hij uiterst beleefd: ‘Wilt ge zoo vriendelijk zijn mij te vertellen bij welken naam men u noemt?’ Zij had geen idee dat de Noordpool zelf haar dit vroeg en gaf ten antwoord: ‘Mijn vader noemde mij Carin - een verkorting van Carinthia. Maar mijn tweede naam is Jane, daarom zeggen ze ook wel Janey. Henriette noemt me Janey.’ Begreep het wezen dan niet dat ze hem een zweepslag gaf! ‘Nu hebt ge me nog niet verteld, welken naam ge het liefst hebt.’ ‘Maar, man, noem me precies als je blieft.’ Fleetwood dreef de paarden aan, en de rakkers van het voorspan werden wild. Hij legde er zoo woest de zweep over dat Carinthia, even, heel zacht, hem smeekte op te houden. ‘Laat dat aan den koetsier over, we hebben een afspraak en moeten die houden.’ ‘Ze gaan zoo van zelf.’ ‘Geen kwade beestjes, op hun manier.’ | |
[pagina 308]
| |
‘Ik houd niet van de zweep.’ ‘Ik heb er ook op tegen.’ Zij waren nu op den vlakken grond en reden over een weg tusschen hoeven en villas, weiden en tuinen en parken. Een stevige warme wind joeg de wolkendrift over de boomtoppen en sloeg de breede takken. Echt Engelsche natuur. Carinthia had dat donkere landschap liefgekregen, met zijn warmen tochtwind, met de forsche boomen en de hagen en de statige huizen en de menschen, waarmee men niet dadelijk op zijn gemak is, maar die het toch goed meenen, en die ergens in de diepte toch wel warm zijn, evenals 't bij schoorsteenen het geval is, hoe stijf ze ook zijn. Ik weet niet wat voor ingeving ze plotseling kreeg dat het woord ‘man’ op de lippen van een jonge vrouw, voor Engelsche ooren een vreemden klank heeft. ‘Hebt ge verstand van het weer? zouden de wolken het houden, denkt ge?’ vroeg hij, om bijzonder beleefd tegen zijn buurvrouw te wezen. Ze bedacht zich. De paarden moesten het ontgelden, en hij vergaf haar niet in zijn hart, dat zij hem, die altoos zoo zacht was met paarden, tot een onmenschelijken meester maakte. Waarom moest ze zich zoolang bedenken? kon ze niet op een onbeteekenende vraag nietszeggend antwoorden? Maar ze sprak over haar vader, over zijn lessen, over de regens in het gebergte, over haar t'huis, vol eenvoud en kinderlijkheid. ‘Groote Goden,’ bromde Fleetwood, ‘ben ik in de kinderkamer terechtgekomen! Daar was ik niet op verdacht!’ en hij keek weer naar zijn paarden. Begreep ze dan niet dat wat hem, dien vervloekten dag van het feest, in haar had aangetrokken, de wondervreemde oogopslag was, de verschrikte blik op het leven, die hem een nieuw denkbeeld van de vrouw gaf? Het huisbakken wezen! Dit was nu zijn ideaal. De duivel vrat in zijn hart. Het was hem een opluchting in de verte een paar zwaaiende hoeden te zien als welkomstteeken. Twee vrienden, twee parasieten, wachtten hem voor een ouderwetsche herberg; een angstig meisjesgezicht vertoonde zich in de opening van de deur, toen men na een laatsten fikschen draf de pleisterplaats bereikte. ‘Geen nood, Madge’, zei Fleetwood tegen de brunette die | |
[pagina 309]
| |
te voorschijn kwam en haar buiging maakte. ‘Alles is in orde.’ Hij sprong van den bok, en voordat hij nog een woord met zijn vrienden gewisseld had, stelde hij Madge gerust: ‘Ik heb op hem gepast; hij is niet uit mijn oogen geweest. Vandaag zal 't lukken. Help de dame bij 't afklimmen. Kom Ines, er uit!’ En uit de koets stapte de man met zijn platte bakkes. De twee heeren noemden hem bij zijn voornaam, Kit, en schudden hem familiaar de hand. Ines ging naar Madge toe, alsof hij met haar een pas wou dansen; maar zij schoof van hem weg en hield haar armen op voor de dame. De herbergier en zijn vrouw en de knecht verzochten de dame te wachten totdat er een trap was gebracht; onderwijl zette Carinthia haar voet op de trede, nam haar sprong en ging de herberg binnen. ‘Nu vriend,’ zeide Fleetwood, met een oogje naar Carinthia, tot een van de heeren, ‘zijn we niet onafhankelijk?’ ‘Corps de ballet, bij alle Goden!’ merkte de ander op, en vroeg, half zichzelf, half Fleetwood: ‘Aan de Opera?’ ‘Neen, mijnheer, niet aan de Opera,’ antwoordde Fleetwood. ‘De laatste maal dat de dame zich in 't publiek vertoonde was voor het altaar.’ ‘Dacht dat ik haar ergens moest gezien hebben. Heeft haar man achtergelaten, niet waar?’ ‘Zooals je ziet, ze is naar binnen gegaan.’ Maar de andere heer had geen oor voor vraagstukken die de zwakke sekse betroffen, nu er iets zooveel belangrijkers op komen was: de bokspartij tusschen Lord Fleetwood's beschermeling, Kit Ines, met Lord Brailstone's tot nog toe onverwonnen Ben Todds. De arme Ines daarentegen had wel degelijk het op en neer van de fortuin leeren kennen. Het lag niet aan zijn vuisten, - die waren van deugdelijk kaliber, maar aan zijn onverzadelijken dorst. Een vorig maal nog had hij al de menschen die op hem wedden beschaamd gemaakt. Hoe hij er toe gekomen was, na alle genomen voorzorgen wist niemand te vertellen, maar zeker is 't dat hij, inplaats van te wachten tot na de bokspartij, den avond te voren 'm duchtig gepakt had, zoodat hij ter nauwernood op zijn beenen stond toen hij 't perk binnenkwam, en als een karkas, blind en stomp gebeukt werd | |
[pagina 310]
| |
door een kerel waar hij er, onder gewone omstandigheden, wel twee van aan kon. Maar Lord Fleetwood had gezien hoe een meisje het onoogelijke lichaam van Kit Ines, haar vrijer, had gedragen naar een ezelwagentje dat wachtte. Toen was hij belang gaan stellen in Ines en Madge en had den bokser tot zijn lijftrawant gepromoveerd. ‘Vandaag kunt ge gerust op hem wedden: hij heeft gisteren bij mij aan tafel op Esslemont niets dan thee gehad. Van nacht opgesloten geweest, en van morgen om zes er al uit voor een oefeningetje. Geen gevaar!’ Een van de vrienden haalde zijn horlogie uit: ‘Bij éenen; 't wordt langzamerhand tijd’. ‘Nu, wij mogen wel 'n vijf minuten te laat komen’, zeide Fleetwood. ‘Ik had een langeren rit dan gewoonlijk, omdat ik onderweg trouwen moest, en - o, hier zijn ze al!’ ‘Gaat de lady mee?’ ‘Ik ken haar smaak niet; maar ik denk dat ze de rijtoer meemaakt. In allen geval moet Madge den afloop zien, want 't is haar held.’ De twee vrienden hadden elkaar even aangekeken bij Lord Fleetwoods huwelijkscommunicatie; dan kwamen hun interessanter dingen in 't hoofd; en zonder veel bijgedachten zagen zij lady Fleetwood den bok bestijgen, even vlug als zij naar beneden was gekomen; Madge was niet half zoo handig toen zij plaats moest nemen boven op de koets achter de dame. Fleetwood had de teugels in de hand; hij besprak nog eenige zaken met den waard; daarop reed men weg; de twee vrienden waren van 't gezelschap.
Gekomen was hij, de glorieuse dag: Lord Brailstone's Ben Todds zou zich meten met Lord Fleetwood's Kit Ines, en hun strijd in het perk zou een verheerlijking zijn van mannelijke kracht en spieren, Engelands trots. De toeschouwers stroomden van alle kanten te zamen; berichten en informaties vlogen heen en weer, weddenschappen werden aangegaan, inzetten werden verdubbeld of verminderd. Het gejoel nam al toe, totdat de kleuren van beide partijen aan den mast werden geheschen, het rood van Lord Fleetwood en het blauw van Lord Brailstone: teeken dat het vuistgevecht zou beginnen. | |
[pagina 311]
| |
‘Onze kleuren!’ hoorde Carinthia achter zich de stem van Madge roepen, toen het rood opging. Lord Fleetwood keek naar haar om en knikte. Hij mocht de stem van het meisje wel. Maar Carinthia wist niet goed hoe ze het had. De arme, moedige bruid zag zich op eens omringd door vreemdheid van menschen en van dingen. ‘Is het om te vechten dat die twee hier gekomen zijn?’ vroeg zij aan Lord Fleetwood. ‘Ja, om te zien wie van beiden de baas is.’ ‘Vechten ze om dat te zien?’ ‘Gewoonlijk met het resultaat dat de een of de ander niet meer kan zien. Maar gij behoeft het niet bij te wonen, ge kunt terugrijden naar de herberg, wanneer ge het verlangt.’ ‘Wanneer gij hier zijt, blijf ik hier.’ ‘Goed, het is uw keus.’ Carinthia dorst niet verder te vragen; ze begreep, - maar wat deed dat begrip haar pijn, - dat het beter was haar man niet lastig te vallen.
De kampioenen stonden tegenover elkander: Kit Ines slank en bewegelijk, de ander soliede als een massa van graniet. ‘Steviger kerel!’ zeide Lord Fleetwood over zijn schouder tegen Madge; ‘maar er is geen reden om zich beangst te maken.’ ‘O’, zei Madge, ‘ik zie niets, ik ben bezig te bidden.’ Intusschen waren de eerste slagen gevallen; en niet op Kit, maar op zijn tegenpartij; de neus van Ben Todds was een en al blauw evenals de kleuren van Lord Brailstone. De lakeien deelden aan het gezelschap boven op Lord Fleetwoods rijtuig van den meegenomen voorraad rond. Madge bedankte voor een sandwich; en Carinthia keek haar aan: ‘Ik hoop dat hij niet zal onderdoen. Ik hoop het zoo, ik hoop het zoo!’ zeide ze. ‘Ge zijt wel goed, Miss,’ antwoordde het meisje haar met fijne stem alsof de stembanden tot het uiterste gespannen waren. Maar nu moest Kit er ook aan gelooven. Hij kreeg een geweldigen slag tegen zijn lijf die hem vijf passen achteruit deed springen van de pijn; en nog eens; hij lag plat op den grond als een tarbot. Carinthia strekte haar hand achter zich uit naar Madge. De | |
[pagina 312]
| |
hand werd gegrepen. ‘Ik heb nog erger gezien,’ fluisterde het meisje, niet voor menschenooren. Hij hield zich toch goed, Kit. Na een seconde adem te hebben geschept, was hij weer op de been, aanvallend en uitvallend en springend. ‘Een raketbal’, zeiden de menschen. De hand van Carinthia bleef in die van Madge rusten. Zij keek naar het bloedige spel, omdat haar echtgenoot er naar keek, maar haar hart was bij de donkere heuvels en de wolken die den horizon van akkers en velden overdekten. De wolken gingen hun weg, de heuvels waren als blauwe nevel. Hoe ver, hoe vreemd! Die twee mannen waren aldoor bezig elkander te raken, zonder dat zij iets tègen elkander hadden, alleen voor het pleizier van een aantal onverschillige menschen, en ook om het succes. Maar de aarde en de hemel schenen te zeggen: Wat is hier toch de heerlijkheid van? Ze hadden er geen gevoel voor, zooals ze wèl hebben - zooals ze wèl hebben, wanneer er een edele reden voor den strijd is. Dan zegenen ze de plek, ze steken er hun lichten over aan, ze maken haar heilig, wanneer de zaak heilig of goed was. Carinthia kon geen bevredigend antwoord vinden op de vraag waartoe deze tentoonstelling van dierlijke kracht moest dienen. Haar troost was van tijd tot tijd Madge's hand te drukken. Maar de overwinning leek na een lang gevecht aan Kit Ines verzekerd te zijn. Hij begon hoe langer hoe meer op zijn tegenpartij te rammeien, en de slagen terug werden al zwakker. Lord Fleetwood zag naar de twee vrouwen, hij voelde haar opgewondenheid, haar angst bij 't bloedverspillen en hij genoot van haar pijnlijke gewaarwording; hij hoorde de snaar trillen in haar beider borst; maar Madge beviel hem toch nog beter. Waarom moest een vrouw die zijn naam droeg telkens haar hand aan een bediende reiken? Een enkele maal ging nog; deze hartelijkheid was ongepast. De overwinning was beslist. Ben Todds verklaarde dat hij er genoeg van had; hij ging naar zijn vijand toe en gaf hem de hand en een compliment, goed gehumeurd; zoo moet een strijd tusschen mannen zijn. Lord Brailstone salueerde van zijn rijtuig af met de zweep in de richting van den graaf van Fleetwood. ‘Zie ik u van avond te Canleys?’ riep hij. ‘Ja, daar zult ge me vinden,’ was het antwoord van Lord | |
[pagina 313]
| |
Fleetwood. ‘Ik vergat u nog te zeggen,’ zei hij tot Carinthia, ‘dat ik een afspraak heb gemaakt voor een feest te Canleys, 'n twintig mijlen of zoo van hier. Mijn woord is gegeven, en dat moet ik houden. De waardin van het logement, Mrs. Rundles, is een moederlijk soort van vrouw, zij zal goed voor u zorgen, en het is daar geen slechte keuken, voor een Engelsche herberg ten minste. Madge zal zoo lang uw kamenier zijn, ze is te vertrouwen.’ En daarop weidde zij uit over de gezonde ligging van de herberg, de flinkheid van Mrs. Rundles, en de goede visch die er uit de rivier kwam. Carinthia zei geen woord. Verwachtte hij wel iets anders? Zij kon immers haar mond houden, nu zij den grooten prijs gewonnen had. Daarom was het haar te doen geweest. Zoo'n zweepslag diende om haar te leeren dat ze haar tong niet roeren zou. Lord Fleetwood voelde haar angst en haar bleekheid, hij haalde er zijn hart aan op. 't Was alsof de snaar weer trilde. Maar de bleekheid is te veel. Een bruid met een gezicht van natte grauwe kalk doet den man dien ze heeft weten in te pakken geen eer aan. Op den terugweg naar de herberg, de pleisterplaats. Lord Fleetwood hield daar stil. ‘Uw koffie is op uw kamer gebracht,’ zei hij tot zijn bruid. Zij knikte met het hoofd even, en wachtte tot de ladder gebracht was om van het rijtuig af te komen. ‘Ja, ja, ik ben er heel blij om,’ zei Madge tegen Ines die op een liefelijke begroeting gerekend had; en zij volgde haar nieuwe meesteres in huis. ‘Wa's dat?’ mompelde Ines. ‘Ik drink en ik krijg een pak; maar die meid koestert me en vertroetelt me. Ik drink niet en ik geef den kerel zijn volle dracht - en ze draait me haar rug toe. Da's opfrisschend, ik moet het bekennen.’
Zou hij nog afscheid van haar gaan nemen, Lord Fleetwood? Waarom niet? een paar minuten! Ten minste als hij haar in haar zitkamer vond. Anders kon hij met een goed excuus heengaan. Maar ze was daar, en gezeten; niet huilend, niet lachend, niet opgeprikt ernstig, en ook niet wereldsch op haar gemak. Zoo natuurlijk was haar eenvoudigheid dat hij zonder erg het beeld in zich opnam van een vrouw wier halve bloed is weg- | |
[pagina 314]
| |
gevloeid en die haar wond verbergt. Want zij acteerde niet, dat merkte hij wel. Misschien een wezen met een ziel! Het komt immers voor, ook bij vrouwen. Zij sprak zonder aanstoot te geven, de simpelste woorden; geen verguld lachje, geen verwijten, alsof zijn reis iets noodzakelijks was. En onderwijl kon men de zware droppels zien vallen van de wond, daar binnen in haar hart. Men kon ze hooren in haar stem, maar zoo.... Verbeeld u dat de snaar springt op 't oogenblik dat ze haar diepsten toon zal geven... neen, verbeeld u dat de strijkstok opeens niet verder kan, wanneer het oogenblik van den zwaarsten, volsten klank gekomen is - haar stem trilde niet, weet ge - maar kunt ge u dan niet een muziek voorstellen, zoo rijk van toon dat zij haar klanken voortdraagt over de stilte heen. Dus was hij dan toch niet zoo'n zot geweest, toen hij haar koos! En meer; ze had schoonheid in haar soort. Of hoe men het noemen wil; maar het ding had geen naam. Geen van haar eigenschappen had een naam. Ze stond daar in haar waardigheid - en het was geen waardigheid. Ze droeg haar leed gelaten, en het was geen gelatenheid. Smart ademde uit haar gestalte, en geen teeken van smart was te zien. Nu hij haar zoo waarnam had ze wel schoonheid - maar met alle lijnen van haar gezicht in opstand tegen schoonheid. Haar traanlooze oogen trokken niet aan, stootten niet af, smeekten niet, zij keken alleen van boven neer als de hemel, ophelderend, heel hoog in de lucht, over een landschap waar de storm is afgetrokken. Haar rossig haar - kastanje, als ge zoo wilt - liet een vlok vallen over een van haar ruige wenkbrauwen, en stompte de ruigheid af door ze wilder te maken alsof een arend over de scherpe kam van het gebergte heenwiekt. Gewonnen te midden der bergen, gebouwd in hun gelijkenis, deelde haar gezicht beurtelings in de bergverschrikking en in de bergheerlijkheid; en wanneer haar bloed warmde, was het heelemaal de heerlijkheid, dat herinnerde hij zich. Niet langer een natte wolkgroef-gezicht - de bleekheid van het gelaat was nu als van de Alpen 's nachts onder het maanlicht dat de schaduwen heendrijft. Was ze soms weer bezig om hem te betooveren? ‘Ik kan er niets aan doen,’ zeide hij, ‘ik heb mijn woord gegeven - en dat breek ik niet - om op het bal te zijn. | |
[pagina 315]
| |
Zulke dingen kunnen voorkomen. Uw oom maakt ook zoo'n haast, en dan kan men niet op eens alles goed passen en schikken. De menschen hier van 't logement hebben den naam van uiterst zorgzaam te wezen - maar dat heb ik al gezegd. Ik weet niet wanneer ik terug zal zijn. Tot weerziens dus!’ Had ze een stap vooruit gedaan, hij zou haar misschien in zijn armen hebben gesloten, al had hij haar daarom ook niet liefgehad. Maar zij liet hem slippen, en hij was woedend, want er zat iets van den echtgenoot in hem die bezitten wou, die met lief koozingen zijn liefde wreken wou op dat onverdragelijk in zijn brein spokende wezen. En hij kon toch niet naar haar teruggaan! Gelukkig dat er nog pret in het leven was; pret met de vrienden onder het rijden naar Canleys; pret op het bal; pret met coquette vrouwen. O, pret en jool, er kon niet te veel van zijn, wat en hoe ook. En daartusschen kwam op eenmaal een vlaag van herinnering aan den tocht met Woodseer, en aan de wondergezonde vagebondgevoelens en ruime hooge gedachten in hun gesprekken, toen hij de pijn niet had gemerkt van het altoos door denken aan Henriette. Ze was nu getrouwd, en hij ook was getrouwd - in de gekste, zotste, krankzinnigste wereld die er maar bij mogelijkheid kon bestaan. Daarom pret maken in dit gekkenhuis! en de dolste pret de beste. Duivelsche pret! waarom ook niet met zijn vrouw? zij was immers de dochter van den ouden kaperkapitein. Als men haar eens met pret aan boord kwam, dan pas zou ze zich thuis gevoelen. Hoerah! Carinthia zat bij den haard en zag niets, noch wat er binnen de kamer was, noch wat daarbuiten voorviel op den weg. Maar Madge, in de slaapkamer, keek uit het raam. Van den bok gaf Lord Fleetwood nog een opdracht aan Ines, en daarop, zonder een blik over te hebben voor de kamer waar zijn bruid was, reed hij heen, luid lachend met de vrienden op het rijtuig. Nu, dat hij zijn bruid alleen liet, dat was een van die zwarte grillen die men bij een edelman nog kan laten doorgaan, maar dat hij lachte bij het vertrek, was wreed. Zoo dacht Madge; zij voelde nog den warmen druk van de hand | |
[pagina 316]
| |
die haar sterken wou, en het zusterschap van alle vrouwen onderling werd wakker in haar. Kon ze geen voorwendsel vinden om de kamer van haar meesteres binnen te gaan? Natuurlijk; en Madge vond haar daar altoos nog zitten in denzelfden stoel. De dame had een glimlach voor haar. ‘Ik hoop dat hij niet erg bezeerd is?’ vroeg ze. Madge's hart bonsde van meegevoel voor de vrouw die nog om anderen kon denken; en haar held schrompelde in tot een bijna ontzichtbaren spikkel. Zij dacht aan den kerel wiens eenige strijd was of hij den beest zou spelen of niet; neen zij dacht niet meer aan hem, maar alleen aan de vrouw die verlaten was op haar bruiloftsdag. ‘Hij!’ zeide ze, en ze wilde zeggen: ‘alsof hij daar niet tegen kon om wat bezeerd te worden!’ Op eens begonnen haar lippen te trillen, haar oogen vulden zich met tranen. Carinthia stond op om haar bij te staan. Maar het meisje viel aan haar voeten neer. ‘Mylady, u is zoo goed voor me geweest van daag, zoo goed voor me geweest! Ik kan 't niet helpen - ik doe 't anders niet - maar nu - ik ben wat zenuwachtig. Met hem zal 't wel gaan; hij is niets. En ik heb ook niets; 't is maar wat zenuwachtigheid. Ik zal u dienen, het trouwste, het beste dat ik kan; o ik verlang er zoo naar.’ Een hand hielp haar op, en haar jonge meesteres drukte haar in haar armen. Tranen stroomden ook uit Carinthia's oogen; en ze was van harte dankbaar dat ze een excuus had om te huilen. Het waren twee vrouwen met elkaar. Wat werden er een vroolijke anecdotes verteld onder de heeren die naar Canleys reden, en die zich niet behoefden in te houden door de tegenwoordigheid van een tyrannische sekse. Fleetwood lachte het vroolijst; hij begon waarlijk iets te voelen voor zijn twee parasieten. Weg met de stijve klazen van de deftige wereld. Joligheid en dolheid zelfs voor iemand die dien dag getrouwd was, en weg reed van zijn vrouw! Hij moest zich op haar wreken: hij wilde hard zijn, toorn voelen tegen haar; hij wilde, wilde. Woede tegen dat schepsel was zijn beste steun. Want hij vreesde voor de teederheid, die op den grond van zijn hart lag; niet veel teederheid, maar | |
[pagina 317]
| |
toch meer dan iemand vermoedde en een zachtheid die hem nog wel voor dat schepsel zou kunnen doen knielen. Want zij behoorde hem nu toch eenmaal. Zou hij haar niet op de proef kunnen stellen of zij een hart had, of zij charmes bezat? Zijn verbeelding nam een loopje met hem en hij dook kopje onder in een amoureus visioen, - voor een minuut, niet meer; maar genoeg om er een heele tijdrekening mêe te kunnen vullen. Hoe zwak! Hij spoorde zijn twee vrienden aan om hem hun satanischen kost op te disschen. Maar tegelijk liet hij zijn practischen koetsiersblik in 't rond gaan om de bijzonderheden van den weg op te nemen, daar hij hem wel goed kennen moest, als hij den weg in vollen ren terug wou afleggen in den duisteren nacht. En - (Wordt vervolgd.) |
|