De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Arne Garborg.‘Ver in het Westen bespoelt de zee een lagen zandoever van zeven mijlen lang. Dat is eerst de zee. De Noordzee breed en vrij, zonder bocht of inham, eindeloos. Zwartgroen komt het zilte water met geweldige golven aangerold uit de Westelijke streken, opgestuwd door hevige stormen uit de Noordelijke ijsstreek en het Kanaal, zijne witgemaande rossen door den nevel heenvoerend, zoodat er een berg van schuim verrijst, terwijl diepe, eeuwige orgeltonen uit de verste afgronden opstijgen. Zoo stort de zee voort naar het strand en slaat tot witte watervallen uiteen, onder krakende donderslagen, die als een dof geraas wegsterven. Boven dien lagen zandoever strekt zich een armoedig grauw land uit met heibruine heuvelen en vale moerassen, bezaaid met graniet, boomloos en kaal, naar het Oosten afgesloten door een lange reeks van lage rotsen. Eindeloos lijkt die onbegroeide bergvlakte. Maar hier en daar schemert blauwachtig een enkel boschje van doornstruiken dat langs den grond voortkruipt, of een groot kalm water. Hier suist de wind dag en nacht. En donkere buien hangen zwaar over de wildernis, waar de haas van steen tot steen voortijlt en allerlei bruin en wild en gevlekt gevogelte in veilige schuilhoekjes knipoogt en sluimert. Boven het geheele tooneel welft zich de hemel wijd en grijs, van de rotsrij tot aan de zee en zoo ver het oog reikt, het eenige lichte punt in dit bestaan. Men heeft hem voor oogen waar men gaat. Hij hangt meestal vol wolken en stormen. Nu en dan daalt hij naar de aarde en wikkelt het land in een kleed van regen en nevel. En het regent en regent, tot er een stroom over het land gaat. | |
[pagina 256]
| |
Hier en daar tegen de heuvelen en klippen nestelen kleine huisjes in groepjes als om er bescherming te zoeken. In de zware lucht lichten zij half te voorschijn, hullen zich in turfdamp en zeenevel als in een droom, eenzaam en stil liggen zij daar over de bergvlakte verspreid als heksenverblijven. Om de huisjes heen schitteren bleekgroene plekjes van weide en bouwland als eilandjes midden in de heide; ieder stukje en lapje is afgesloten en omtuind door muurtjes van opgestapelde steenen. In deze woningen huizen menschen. Het is een sterk, zwaarmoedig volk, dat zich tobbend en zwoegend door het leven heenwerkt, met de aarde worstelt en de Schrift doorzoekt, koren uit het kiezelzand haalt en hoop uit zijne droomen put, bij den schelling zweert en op God bouwt.’
Met deze beschrijving begint een Noorsche roman, getiteld Fred (Vrede), van Arne Garborg. De schrijver teekent er de streek, waar hij geboren werd en opgroeide. Het is de Jaeder, een smalle strook lands in het Zuiden van Noorwegen, die de toerist niet bezoekt dan om er per spoortrein door te trekken en zoo de bootreis van Christiania naar Stavanger wat op te korten. In deze streek, onherbergzaam en spookachtig doodsch, waar de steenachtige grond het onverdroten werken van den landbouwer slechts met karige vrucht beloont en de natuur sombere voorstellingen wekt, werd Arne Garborg, een boerenzoon uit een zwaarmoedig en zenuwachtig geslacht, opgevoed te midden van een kleinen, van de wereld afgesloten kring, waar in het godsdienstige een streng fanatieke richting heerschte. Welk een druk die omgeving op hem oefende, sprak hij niet lang geleden uit in de inleiding van Haugtussa, eene vertelling in verzen. Als dreigende gestalten staan hem de beelden en stemmingen uit zijne jeugd voor den geest. ‘Ik ken u, grauw, nevelachtig geestenverblijf, dat ik in angst ontvluchtte en waar ik toch de oogen niet van afwenden kon; ik ken u, spooklied dat opstijgt uit de zee en mij zoo vaak deed huiveren; ik ken dien zwaren taaien strijd met de machten der hel.’ Maar in den droefgeestigen, vreesachtigen boerenknaap schuilde een groot talent. De lust tot schrijven openbaarde | |
[pagina 257]
| |
zich reeds merkwaardig vroeg. Hij begon reeds op zijn tiende jaar, al moest hij ook de toevlucht nemen tot den eenigen letterkundigen vorm die hem bekend was, kerkgezangen en preeken. Stap voor stap heeft hij later kennis en ontwikkeling veroverd, is dorpsschoolmeester, journalist en ten slotte een van Noorwegens eerste auteurs geworden. Garborg is veelzijdig. Hij heeft dagbladartikelen en brochures over allerlei onderwerpen geschreven, verzen en kleine schetsen van verschillenden aard, een politiek tooneelspel, eene belangrijke studie over Jonas Lie, en behalve het bovengemeld gedicht Haugtussa eenige omvangrijke romans. In deze ligt voornamelijk zijne beteekenis. In de beweging der ‘Maalstraevere’, die het Noorsch dialect tot erkende schrijftaal wilde verheffen, speelt Garborg een eerste rol. De meeste zijner werken zijn in die ‘boerentaal’ geschreven en van sommige bestaan er, wat bij andere Noorsche schrijvers volkomen overbodig is, afzonderlijke Deensche vertalingen. Garborgs leven is tot nu toe een strijd om het dagelijksch brood en tegelijk een voor het geestelijk bestaan geweest. Toen hij in 1873, twee en twintig jaar oud, naar Christiania ging met 20 kronen op zak, zei hij dat het was om te studeeren of te sterven. Eenige jaren later had hij het gebracht tot eene vaste staatsbetrekking, maar verloor die om zijne denkbeelden, die aanstoot gaven. Nu nam hij de wijk naar een afgelegen ongenaakbaar berghoekje, waar hij twee jaar lang met vrouw en kind in een armoedig blokhuis woonde en er zijn prachtige ‘Kolbotnbreve’ schreef, een uitstorting van al het lyrisch talent dat in hem woonde en nu tot uiting kwam in de groote natuur, ver, ver weg van de steden, waar hij niet meer wonen kon. Tot de eenzaamheid te drukkend wordt en Garborg zich in Duitschland vestigt en nieuwe werken schrijft, die van rijper ervaring en hooger kunstopvatting getuigen. Trouw en eerlijk heeft Garborg altijd gestreden om een eigen zelfstandige overtuiging te verkrijgen. Als kind reeds zocht hij in de onsamenhangende massa lectuur die tot zijn beschikking was zijn eigen weg, en toen hem in zijn later leven het bont wereldsch gewoel een verzameling van problemen bood, trachtte hij die één voor één scherp en aandachtig onder de oogen te zien. | |
[pagina 258]
| |
Volksontwikkeling, zedelijkheidskwestie, het vrouwenvraagstuk, staatkunde, godsdienst, al deze onderwerpen heeft Garborg behandeld. Elk van zijn boeken bevat een stuk geestesleven van zijn tijd en van zijn volk. Voor een volledige beschouwing van dezen auteur zou men dus een studie moeten maken van elk dezer vraagstukken, en nog wel zoo als zij zich speciaal in het Noorden voordoen. Wat ik hier wensch te geven is echter niets meer dan persoonlijke indrukken door de lezing zijner boeken bij mij opgewekt, geen grondige bespreking van een schrijver die in zijn eigen land nog als een fenomeen met bewonderende verbazing wordt aangestaard. | |
I.Garborgs werken zijn belangrijk, maar zij werken niet verfrisschend of opwekkend. Er gaat daarvan geen bezieling uit voor iets nieuws, wel kritiek op wat is of ontstaat. Daarbij is zijne methode van schrijven door de opeenstapeling van kleine bijzonderheden zeer vermoeiend. Wij zullen dus allicht het boek met een zucht ter zijde leggen, maar het blijkt weldra dat de ernst en de waarheidszin van den auteur ons toch vastgehouden hebben. Een van de merkwaardige zijden van dezen man uit het volk, die door eigen vlijt en wilskracht de kennis en beschaving van zijn tijd heeft veroverd, is zijn scherpe blik voor de halfheid in allerlei maatschappelijke toestanden. Hij heeft er nog den onbevooroordeelden kijk op van den primitieven mensch, die niet idealiseert, iets van het kind dat die verrassende ontdekking deed omtrent de nieuwe kleeren van den keizer. Als Garborg woorden hoort als volksontwikkeling, beschaving, vooruitgang, vrijheid, bekeering, zedelijkheid, dan kan hij niet laten de werkelijkheid te toetsen aan die hooge en edele idealen, en het lijkt wel alsof hij langs zijn weg tot de zelfde gevolgtrekking gekomen is als indertijd de brave Claudius: ‘wir stolzen Menschenkinder
sind eitel arme Sünder
und wissen gar nicht viel.’
En net als bij Claudius komen ook bij Garborg de menschen, met al hun wijsheid, ‘immer weiter von dem Ziel.’ | |
[pagina 259]
| |
In Bondestudentar (Boerenstudenten) wordt Daniël Braut, een vlugge boerenknaap tot wonderkind bestemd. Onder den invloed der heerschende Grundtvigiaansche boerenvergoding wordt hij het voorwerp eener geestelijke proefneneming. De dorpskapelaan begint met hem nieuwe en oude talen te leeren en hem vooral op ‘poëzie, geest en ziel’ te wijzen, met dit gevolg dat de leerling na verloop van een jaar geen enkelen taalkundigen vorm weet thuis te brengen en toch evenmin inziet wat ‘poëzie’ en ‘ziel’ eigenlijk beteekent. Dan komt er een proponent die met de deklinaties begint en Daniël werkelijk een heel eindje verder brengt, maar de hooitijd doet de studie weer afbreken en later gaat de proponent weer weg. Zoo op en neer wordt er in eenige jaren een resultaat bereikt dat Garborg aldus beschrijft: ‘Daniël had gehoord, dat het mondeling examen gemakkelijk was: maar toen het op stuk van zaken kwam, viel het hem niet mee. Hij was slecht voorbereid. Hij had te veel scholen en te veel schoolmeesters gehad. En ieder had op zijn manier gewerkt. En daar stond hij nu, met een bouwwerk van kennis in zijn hoofd dat niets was dan een groote woeste steenhoop. Een deel was klaar en een deel half klaar. De muren hadden allerlei gapingen en hingen op losse waggelende grondsteenen; nergens was eenige samenhang; want de verschillende zijden vormden nooit één lijn en de ongelijke bouwplannen sneden elkaar onder allerlei hoeken. En zelfwerken, daar had Daniël nooit veel idee op gehad.’ Even ondoelmatig als die wetenschappelijke opleiding is ook de vorming van Daniëls karakter. Hij leert op handenarbeid neerzien en krijgt niets degelijks in de plaats. Een professorale rede bij zijn inauguratie - want student wordt hij ten slotte toch - die veel mooie woorden over ‘geestesleven en het leven voor denkbeelden’ bevat, maakt den volgenden indruk op hem: ‘Begrijpen deed hij het niet, maar dat was ook geen wonder en 't deed er ook niet toe, want hij voelde wel dat de professor gelijk had. Van dat hooge geestesleven dat wist hij al door Kapelaan Hirsch, maar hier ging het zooveel dieper en geleerder: en dat het gewone dagelijksch leven een nare boel was, dat wist hij van ouds.’ En wat hij dan verder te hooren krijgt over ‘het ideale studentenleven dat meer is dan boekenwijsheid’, vindt hij | |
[pagina 260]
| |
uitstekend. Hij volgt dien raad zóó goed op dat zijn akademieleven bestaat uit drinken, schulden maken en het ‘leven voor denkbeelden.’ Het is zeker overbodig te zeggen dat er noch als mensch noch als geleerde veel van hem terecht komt. Wij vinden in dit boek het reageeren op een roes van opgegewondenheid, en tevens een proeve van zielkundige ontleding, schijnbaar koel en nuchter en toch getuigend van innig begrijpen. Garborg kent de type die hij schildert zóó goed, de eigenaardigheden van den stand en de menschelijke dwaasheid en zwakheid in het bijzonder er bij. Hij heeft zelf zoo'n innig medelijden met zijn held, in zijn gevoel van eenzaamheid en teleurstelling, en als hij hem uitlacht, is het met tranen in het hart. Hoort hem bijv. beschrijven hoe de boerenstudent zich tot de plechtige inschrijving gereed maakt.
‘Daniel Brant trok zijn zwarte pak aan en zette plechtig de muts met kwast op zijn hoofd. Nu was hij dan student. Met kloppend hart ging hij voor den spiegel staan. Nu had hij zijn groot doel bereikt; nu zou hij zich zelf zien. Hij verwachtte een verandering. Die muts zat niet goed; hij trok ze meer op zijn oor. Maar zij zat nog niet goed. Hij trok haar over het andere oor; maar dat hielp ook niet.Nu zette hij haar vlak in het midden; 't was weer net zoo. Hij probeerde het op andere manieren, zette haar meer achteruit, of meer vooruit, wat meer op zij, wat minder op zij; maar het hielp niets. De muts zat niet goed. Het scheen wel dat zij voor zijn hoofd niet deugde. Daniël werd er koud van. Hij probeerde het op alle manieren; hij deed de kwast achteruit, hij deed de kwast vooruit, hij deed de kwast midden over zijn schouder; maar het hielp niets. Het was het rechte niet. En zijn jas, zijn jas zat, zoo als al zijne jassen gezeten hadden, hij zag er niet uit als een student; - hij was een verkleede boer. Bleek en neerslachtig stond hij daar en staarde naar zich zelf in den spiegel. Hij vond dat hij zich zelf zoo vreemd was. Het breede, goedige gezicht was lang en mager geworden, de mond was dik en dom, en de eens zoo heldere oogen waren ineengeschrompeld en rood en dof, met zware ziekelijke kringen. Zijn schouders waren slap en afgezakt, zoodat hij | |
[pagina 261]
| |
zich moest uitrekken om zijn volle lengte te hebben. Dat was een andere aanblik dan het visioen van zijne droomen, waarin hij zich zelf als student had gezien, en met een gevoel van beklemdheid en diepe teleurstelling slenterde hij naar het akademiegebouw om zijn inschrijvingsbewijs te halen, waar hij nu bijna niets meer om gaf. En toen hij daar kwam en al de jonge stadsstudenten zag, die daar zoo sierlijk en luchtig als vogels in de zon rondwipten en hunne kwastmuts zoo vlug en chic droegen, alsof ze bepaald voor hem gemaakt was, voelde hij zich als een vreemdeling in dit gezelschap. Hij had maar één troost, al was die armzalig: de andere boerenstudententen hadden meest allen hunne muts even gek op als hij.’
Zooveel gewicht te hechten aan een bijzaak, een uiterlijkheid is kenschetsend voor het kind uit de volksklasse en evenzeer voor de methode van onzen schrijver. Tien jaar later heeft Garborg dezen Daniël Brant nog eens ten tooneele gevoerd, toen hij de maatschappelijke sexuëele toestanden behandelde in een boek dat hem, zooals reeds vroeger aangestipt werd, als gevolg van te groote openhartigheid, zijne betrekking als staatsrevisor deed verliezen. Dat weder opnemen van dezelfde personen is een gewoonte van Garborg. Zij hangt zeker samen met het meer typische dan individuëele van zijne karakters. Wat hij schilderen wil is de generatie van die of die jaren. Waarom zou hij niet een der spelers nemen die een kleine rol te vervullen had en dien een volgenden keer tot den hoofdpersoon verheffen? Toch zie ik hierin een sprekend bewijs hoe in Garborgs kunstrichting scherpe waarneming en verstandelijke kritiek de eerste stem hebben. Volgens deze eigenaardigheid staan ook twee zijner andere boeken in zeker uiterlijk verband. Het eerste is ‘Hjaa ho Mor’, de beschrijving van een jong meisje uit den kleinen burgerstand. Zij is, zooals de titel zegt, ‘Bij Moeder thuis,’ maar welk een thuis! Met vermoeiende nauwkeurigheid toont Garborg ons alle gevaren waaraan Fanny Holmsen blootstaat, de luimen en inkonsekwenties eener onverstandige moeder, die geknakt is door een ongelukkig huwelijksleven en gedemoraliseerd door zorg en armoede. En Fanny | |
[pagina 262]
| |
groeit op, beurtelings bedorven of onrechtvaardig gestraft, door onachtzaamheid blootgesteld aan allerlei verkeerde invloeden, die haar verbeelding bezoedelen en den strijd om het bestaan zwaarder maken. Als een schip zonder roer op een stormachtige zee dwaalt zij door het leven. Nu eens heeft zij vriendinnen boven haar stand, dan weer is zij figurante op een tooneel, kindermeisje, winkeljuffrouw; zij leert wat gebrek lijden is en ondervindt het grievende van de beleedigingen waaraan een onbeschermd, veronachtzaamd meisje in de maatschappij blootgesteld is. Door alles heen heeft zij het instinkt van geestelijk zelfbehoud, en wordt geprikkeld door de denkbeelden die zij opvangt hier en daar. De halfverhongerde Fanny Holmsen bezoekt clubs waar de emancipatie der vrouw wordt besproken. Zij werkt zich op tot onderwijzeres en geeft haar betrekking weer prijs, omdat zij zich belemmerd voelt in het verkondigen van vrijzinnige denkbeelden. Haar grootste leed is de minachting der wereld, die uit hare nederige en scheve positie onbillijke gevolgtrekkingen maakt. Na een teleurgestelde liefde voor een man wiens geblaseerde theoriën haar wijsheid schenen, geeft zij in een vlaag van wanhoop over haar verloren jong leven den strijd op. Zij stemt toe in het rijke huwelijk dat moeder haar als een uitweg uit alle moeilijkheden heeft voorgespiegeld. Maar één voorwaarde stelt zij aan den haar zoo antipathieken aanstaanden echtgenoot: hij moet haar eerst een reis naar Italië laten maken. Eigenaardig ideaal van het meisje uit de burgerklasse, aan wie voorloopig de drang naar beschaving en ontwikkeling zoo weinig geluk heeft gebracht! Het genoemde boek is bijzonder typisch voor Garborgs schrijfwijze, die op mij den indruk maakt van een gewilde objectiviteit. Hij schijnt zeer sterk de leer der documenten toegedaan te zijn. Alles vermeldt hij, want alles heeft immers waarde voor de fysionomie van het geheel. Hij bespaart u geen bijzonderheid, maar stipt alles slechts even aan; groote gebeurtenissen, kleine voorvallen, ontmoetingen, gesprekken, vluchtige gezegden, invallende gedachten. Hij laat ons nooit lang in dezelfde stemming blijven, want als wij denken dat wij even in de richting van de wolken mogen gaan, worden wij spoedig weer tot de aarde teruggebracht. Er is iets | |
[pagina 263]
| |
afmattends en ook iets ontmoedigends in Garborgs methode. Maar wat er mee verzoent is het warme medegevoel, een stroom van sympathie onder de oppervlakte zijner schijnbare onverschilligheid. 't Is of wij nu en dan tusschen de regels lezen: ‘is het toch niet ellendig dat het zóó gaat?’ Om een indruk te geven van zijne manier van vertellen, vertaal ik hier een paar bladzijden uit Hjaa ho Mor, een tooneeltje uit Fanny's kinderjaren.
‘Het begon zomer te worden, zon op de muren der huizen, dikke gele paardenbloemen langs den weg en tusschen de straatsteenen in het kleine stille stadje. Fanny en Frits deden wandelingen buiten. Zij konden niet verder komen dan tot aan het naaste erf, omdat daar een hond was die zoo leelijk blafte. Ook in andere opzichten was het niet zonder gevaar. Ofschoon Frits een moedige vent was, vooral als Fanny hem zag, was het toch 't wijste voor paarden en koeien op zijn hoede te zijn. Maar als de zon scheen en de hemel blauw was, waren alle gevaren vergeten; het heerlijk gevoel van den zomer kwam over hen en zij liepen den weg op. Het was zoo mooi buiten de stad, open en licht en vrij en wijd. Breed en blauw rolde de rivier tusschen de dorpjes door tot ver weg, waar hemel en bergrand samenkwamen. Op de toppen boven de stad en verderop langs de rivier stonden sterk gedunde dennenbosschen met hun blauw waas over de hellingen; maar daar kon niemand heen, daar waren roovers, had oude Kari gezegd. Toch was zijn vader niet bang om er heen te gaan, vertelde Frits, maar die was ook zoo sterk; niemand durfde tegen zijn vader op, de wildste roover ter wereld niet. Een eind buiten de stad verbreedde zich de rivier en werd tot een “fjord”; daar zag men menschen in booten roeien. Tusschen de booten werkte zich een klein stoombootje vooruit, en liet een rookwolkje in de lucht achter. Met zoo'n schip kon men de wereld rondreizen, had zijn vader gezegd; maar het moest niet zoo'n prulbootje zijn; want dit was zóó klein, dat het niet tegen den stroom op kon. De lucht was doortrokken van zoele geuren, wat de kinderen een prettig slaperig gevoel gaf. Hè, wat was dat heerlijk als | |
[pagina 264]
| |
de zon hun op den rug brandde en hunne ooren koesterde. Zij liepen hand aan hand en leefden het groote sluimerende natuurleven. In het rond schitterden duizenden bloemen, die haar fraaie kelkjes in de zon wiegden. Het schitterde en glinsterde in het jonge groen. Op de weiden en langs den weg graasden schapen; ze hadden heel kleine aardige lammetjes, zuiglammetjes. En als die hun buikjes vol hadden genomen, dan dartelden en sprongen zij; maar dan dwaalden zij van de moeder af en zetten een stemmetje op net als kleine kinderen. Neen, wat waren die aardig! Fanny had zoo'n schik dat zij het uitschaterde en tranen in de oogen kreeg. Ja, zoo'n lammetje zal ik voor je koopen, als ik groot ben, zei Frits op beslisten toon. Het prettigst was het om buiten te zijn met lekkers bij zich, en dat hadden zij meestal. Frits kocht het voor zijn zakgeld, maar Fanny kon somtijds meehelpen. Krulkopje had ook wel eens geld. De kennissen gaven haar nu en dan een geldstukje, als zij haar tegenkwamen, en vroeger had ze dat altijd aan moeder gegeven; maar nu ze ging begrijpen wat men met geld doen kan, stak ze het liever in haar eigen zak. Zij hadden het als koningen en prinsen op hunne wandelingen; 't was verbazend zooveel koekjes men voor één zoo'n zilverstukje kon krijgen, als bakker Rastad een goede bui had. Maar lang ging het niet goed. De bakker was eens al te vriendelijk geweest; hij had hun meer koekjes en snoepgoed gegeven dan zij aankonden. Fanny kwam 's middags thuis met een zak vol lekkers en haar maag van streek. Er volgde een verhoor en alles kwam uit. En het eind van het liedje was een flink pak slaag. En tegelijk kreeg Fanny iets te hooren dat haar een ergen schrik bezorgde. God was overal. Waar men was of kwam, waar men ging of stond, God was er. Zij kon Hem nooit ontvluchten. En ofschoon Hij zelf onzichtbaar was, zag Hij alles. Al was het de zwartste nacht, waarin niemand anders zien kon wat zij deed, God zag het. Zelfs haar gedachten zag Hij. En al dacht zij maar aan iets kwaads, werd Hij boos. Ze moest dus een lief meisje zijn, of ze haar moeder bij zich had of niet; want als God boos werd, was er niets meer aan te doen. | |
[pagina 265]
| |
Fanny werd zóó angstig dat ze den heelen dag aan haar moeders rokken hing. Dat leek haar het veiligst. Haar moeder moest er om lachen.’
Het is zoo typisch die kinderlijke idylle die zoo prozaïsch eindigt en het kijkje op moeders opvoedingsmethode: slaag en onze lieve Heer en gekheid maken, alles in één adem. Een pendant van dit tooneeltje is het hoofdstuk van Fanny's bevestiging, van de voorbereiding daartoe en den feestelijken dag, waarop het jonge meisje in een mengeling van verschillende indrukken, goede voornemens, mystieke opwellingen, wereldsche overleggingen, blijde droomt van de mogelijkheid eener toekomst zonder ellende en ontbering en neerdrukkende zorgen. En dan die treurige ontnuchtering van den volgenden dag, die met een hoogloopenden twist over den nieuwen aannemingsjapon begint! Een reeks van dergelijke tooneelen verklaren volkomen hoe Fanny ten slotte in een wilde uitbarsting van toorn en verdriet haar moeder beschuldigt: ‘gij zelf hebt me tot een zottin gemaakt. Nooit hebt ge van mij gehouden, want dan hadt ge mij wel beter begrepen.’ Met het laatstgenoemde boek staat Traette Maend (Levensmoeheid) in dit verband, dat het voorwerp van Fanny's liefde, Gabriël Gram, hier de hoofdpersoon is. Het onderwerp is de onverkwikkelijke zelfbespiegeling van een fin-de-siècle-mispunt, een man die alle theoriën van zijn tijd kent en debiteert en als vertegenwoordiger kan gelden van een ziekelijk, krachteloos geslacht, zonder zedelijken ernst, zonder eenigen steun in zich of buiten zich. Het boek is met kunst geschreven, en reeds merkwaardig als men bedenkt dat het een man uit het volk is die zulk een modern ziekteverschijnsel heeft waargenomen en geteekend. Maar menschen als Gabriël Gram zijn geen aangenaam gezelschap, en er is hier geen enkele tegenhanger, geen oogenblik van verademing door de ontmoeting metfrisscher energieker persoonlijkheden. Het slot wordt gevormd door een motief à la Bourget. Gram neemt, na een nietig verbeuzeld leven, de toevlucht tot de kerk. Naar het schijnt, hebben sommige Noorsche theologen deze bekeering ernstig opgevat en als een verblijdende wending toegejuicht. Niets kan verder van Garborgs bedoeling geweest | |
[pagina 266]
| |
zijn. Het is duidelijk dat hij Gram's zoogenaamde bekeering voorstelt als een logisch uitvloeisel van zijne slapheid, van een vatbaarheid voor alle stemmingen en modeverschijnselen. ‘De vermoeiden gaan naar den dominé.’ Of zij daar ter elfder ure nog rust zullen vinden, laat de schrijver in het midden. | |
II.Al bewijst dus de bekeering van Gabriël Gram niets vóór of tegen de opinie van Garborg in zaken van den godsdienst, toch laten de vragen daaromtrent hem alles behalve onverschillig. Het piëtisme, dat in zijne jeugd in zoo onverkwikkelijken vorm tot hem kwam, is een macht voor hem gebleven waarmee niet te spotten valt. En dat hij altijd weer op dat onderwerp terugkomt toont krachtig zijn trouw vasthouden aan een denkbeeld, zijn belangstellend zelfstandig medeleven in de vragen van den tijd. Om dit nauwkeuriger te volgen, moeten wij terug gaan tot zijn allereerste boek, dat in 1878 geschreven en drie jaar later uitgegeven is. Het is getiteld Ein Fritenkjar (Een Vrijdenker) en schildert de gevolgen van erkend ongeloof voor de maatschappelijke positie. De kleuren zijn zóó schril, dat men nu en dan aan charge zou denken, als niet een naïef pathos u overtuigde dat de schrijver deze dingen van nabij gezien en er onder geleden heeft. Ieder die Noorsche vertellingen en tooneelstukken gelezen heeft weet hoe ‘vrije denkbeelden’ daar altijd in zeer vagen vorm besproken worden. Engelsche romanschrijvers zetten een theologische of politieke strijdvraag breedvoerig uiteen. Gij kunt daarvan op de hoogte komen, als zij u nieuw is, en er u desverkiezende warm over maken. Maar de Noren gaan zóó niet te werk. Of zij nemen aan dat gij reeds in de geheimen ingewijd zijt, òf zij begrijpen die misschien zelf niet precies. In tal van drama's en romans van de eerste schrijvers hebben de heftigste tooneelen plaats tusschen aanhangers van verschillende richtingen, naar aanleiding van een paar groote, onbestemde woorden, of over bijzaken die het hart der kwestie niet raken. Het eenige waarvoor onze aandacht gevraagd wordt is het feit dat er strijd is tusshen ‘het oude’ en ‘het nieuwe’. Zoo doet Garborg ook in dit zijn eerste boek. Eysteyn Hauk, | |
[pagina 267]
| |
student in de theologie, verloofd met de dochter van een predikant, heeft ‘het geloof van zijne kindsche jaren’ verloren. Dit onbestemde feit geeft de stof voor een ware tragedie. Twee dingen treffen ons hierbij: de treurige toestand van iemand die geen geestelijk verband meer heeft met wie hem het liefst zijn en het bedenkelijke van zulk eene verhouding voor den waarheidszin. Het dilemma is met brutale scherpheid gesteld. Een radicaal burgemeester die slag heeft om de dingen heen te praten krijgt een steen op zijn graf met: wees getrouw tot het einde. Den dorpsonderwijzer die, tot zijn eigen verbazing, door een al te vrijmoedig dagbladartikel een voordeelige kosterplaats verspeeld heeft, vinden wij terug als gezeten burger onder de bescherming van een fanatiek predikant. Maar de held van het boek, de arme Hauk Eysteyn, ziet geen kans met den stroom mee te gaan. En moedig en flink er tegen in, dat kan hij ook niet. Want hoe wordt reeds het eerste bericht van zijne ‘vrije denkbeelden’ opgenomen! Hooren wij slechts hoe Ragna, Hauk's aanstaande vrouw, door haar vader op het vreeselijke wordt voorbereid: ‘Hij is een goede jongen geweest,’ zeide de predikant, met een trillende stem, ‘maar nu is hij veranderd. Ken je hem? weet je wat hij is?’ Ragna zweeg, haar moeder greep hare hand en trok haar zacht en treurig naar zich toe. Zij beefde. ‘Arm verdoold kind,’ zuchtte de dominé, ‘ik vrees dat ge toch alles moet weten. Trek het je niet te veel aan .... ik zie tot mijn groote smart dat je hart niet zoo vrij is als het zijn moest, maar er helpt niets aan, want .... Hauk is ....’ de dominé fluisterde alsof hij bang was het woord te noemen, ‘Hauk is .... vrijdenker!’ Ragna zweeg, staarde met groote oogen angstig haar vader aan, en zonk neer als onder een zwaren last. Haar moeder drukte haar aan het hart en heete tranen vielen op het jonge, bruinlokkige hoofdje. Ragna trok het zich erg aan. Zij had altijd gehoord en geleerd dat vrijdenker zijn gelijk stond met zich aan den Booze te verkoopen en reddeloos verloren te gaan .... Zij had veel liever gehoord dat Hauk valsche wissels had gemaakt, of in de Bank had ingebroken. Dat is dus het vooruitzicht voor Hauk Eysteyn, beschouwd | |
[pagina 268]
| |
te worden als een pest der maatschappij. En dat als men jong is en een zonnig levenspad zorgvuldig afgebakend voor u lag! Hij aarzelt lang. 't Kost grooten strijd om tot de leer te komen van ‘Paris vaut bien une messe.’ ‘Kon men maar liegen. Kon men zijn ware gedachten maar verbergen en het omhulsel aannemen dat de menschen gaarne zagen! Eens kwam het over hem als een ziekte, hij wou het eens probeeren. Eén man tegenover honderdduizend heeft wel recht om krijgslisten te gebruiken. En het gold hier meer dan een leven; het gold het levensgeluk van twee. En bovendien .... Hij nam met bevende hand een pen op en zou een brief aan Ragna's vader schrijven. Zulk een Christelijke brief zou het worden dat de oude man al zijn wantrouwen vergat. En hij schreef en hij schreef, het stond hem erg tegen, maar schrijven deed hij en eindelijk was de brief klaar. Doch toen hij hem overlas, schaamde hij zich als een hond en wierp hem in het vuur. En dan wenschte hij weer dat hij nooit op al die gedachten gekomen was. Wat behoefde hij nu meer na te denken dan andere theologen? Zonder dat zou hij nu het geluk van zijn leven verkregen hebben. En is dat niet ten slotte de hoofdzaak, peinsde hij. Wij zijn allen toch egoïsten en daar hebben wij recht toe. Als we nu eens in dit arme leven zijn, dan is het toch verstandig het goede er van te genieten. En wat doet het er nu in den grond toe wat men gelooft? Niemand weet toch waar de volle vrijheid te vinden is. Het is maar de kunst om stevig in zijn schoenen te staan. En dat kan men, als men maar eerst in een zekeren tooverkring van denkbeelden is gekomen, dan heeft men voor zichzelf een gevoel van vrijheid. Het gaat dan als met de gevangenen in het slot van den berggeest, ze hebben vergeten waar zij vandaan komen en verlangen niet meer naar zon en vrije lucht. - Maar hij dacht niet dat hij ooit in dien tooverkring komen zou.’ Met wat geven en nemen en draaien en wenden komt het toch eindelijk tot een huwelijk tusschen Hauk en Ragna. Haar misleidt hij niet omtrent zijne ware gevoelens, maar zij hoopt hem te bekeeren. Zijne ouders stuurt hij op een en ander punt met een kluitje in 't riet. Het huwelijk wordt kerkelijk ingezegend, maar Ragna's vader is er niet bij tegenwoordig. | |
[pagina 269]
| |
Hauk en Ragna ontdekken spoedig dat er onderwerpen zijn waarover zij zich niet voor elkander kunnen uitspreken. ‘Het hoogste en beste leven des geestes moeten zij elk voor zich leven.’ Vergoeding voor al zijn gemis door steun bij geestverwanten heeft Hauk ook niet. Want hij maakt zich over zijn partij geen de minste illusie. De wijze waarop die partij beschreven wordt is kenschetsend voor de scherpe nuchtere oprechtheid van den jongen auteur. Zijn held spreekt zich in een brief aan zijn vader hierover aldus uit: ‘Ik heb volstrekt niet zoo'n groot geloof in die “vrijheidsbende.” Het is voor het meerendeel een samenraapsel van allerlei lui die weinig weten en niets willen, maar met het oude overhoop liggen en het daarom willen opruimen eer zij nog iets nieuws in de plaats weten te geven. Dat alles weet ik best, vader. Ik weet dat wat de bende bijeenhoudt niet is een gezamenlijk doel maar een gezamenlijke vijand, en dat de groote massa van hen die zich eerlijk voor vrijheidsmannen houden in den grond zulke echte behoudsmannen zijn als iemand ze maar wenschen kan. Maar, ziet ge, - indien we geen vrijheidsbende hebben, des te noodzakelijker wordt het er een tot stand te brengen, want die samengeraapte troep, daaraan behoort toch de toekomst.’ Die hoop op een verre toekomst is intusschen niet bij machte Hauk Eysteyn staande te houden. Het scheve van zijne positie wreekt zich telkens. Als dagbladschrijver onderteekent hij uit voorzichtigheid zijne stukken met een pseudoniem. Een vriend waarschuwt hem dat zijne denkbeelden wat kras zijn, maar hij antwoordt dat ‘in dit gekkenhuis van een maatschappij toch niemand de ware bedoeling begrijpt.’ Voor wie hij dan schrijft blijkt niet. Als nu een vijand den naam bekend maakt en de oogen van de goê gemeente opent, moet Eysteyn zich losrukken van al wat hem bindt en het land verlaten. Als oud man, geknakt naar lichaam en ziel, keert hij er terug. Allen die hij liefhad zijn gestorven; velen van hartzeer over hem. Zijn zoon, dien hij als klein kind achterliet, - welk een verwijdering gaf de doopskwestie tusschen de ouders! - is predikant geworden. En daar staat de oude man op het kerkhof bij het graf van zijn vrouw, die bezweken is in den | |
[pagina 270]
| |
strijd tusschen hare godsdienstige overtuiging en hare liefde. Te midden van allerlei bittere en smartelijke overwegingen komt er een gedachte op in zijn ziel. En als ik nu eens van het begin af tot het einde toe volkomen eerlijk geweest was? ‘Maar de oude man begreep die gedachte niet. Hij schudde zijn hoofd en prevelde: alleen een groote maatschappij kan een man uit één stuk voortbrengen.’ Die woorden hooren thuis in een tijd toen Ibsen en Björnson hunne helden naar Amerika zonden. Als Hauk Eysteyn op zijn sterfbed ligt en zijn zoon hem ‘Godswoorden’ toespreekt, zegt hij: ‘Geef mij mijne jeugd weder en Ragna, dan zal ik gelooven wat gij wilt, tenminste’, voegde hij er met een zonderlingen glimlach aan toe, ‘dan zal ik doen alsof ik het geloof.’ Het is treurig als een welmeenend schrijver zich gedrongen gevoelt een vraagstuk op deze wijze te behandelen. Toch is het geen cynisme dat uit die slotwoorden spreekt. Het is een wanhoopskreet. Men leest tusschen de regels hoe Garborg, toen hij dit boek schreef, zoo zijn hart al niet meer hing aan de leer waarin hij was opgevoed, toch doordrongen was van de benijdenswaardig kalme rust voor hen die in staat zijn hetzelfde te gelooven als de anderen. In den gewonen zin is Ein Fritenkjar nu zeker verouderd, in Noorwegen zoowel als elders. Het conflict bestaat in andere vormen, en wij glimlachen bij zulk een melodramatische behandeling van deze toestanden. Maar of daarvan de schildering van karakterloosheid in haar oorzaak en gevolg verouderd is? Onder het lezen komt onwillekeurig de gedachte bij ons op: God beware een ieder voor die zware verzoeking, te moeten kiezen tusschen zijn overtuiging en dat waarin hij zijn levensgeluk ziet.
Veertien jaar nadat Garborg dezen bitteren uitval deed tegen eene onverdraagzame maatschappij, voelde hij opnieuw de herinnering aan zijne jeugd met volle kracht op zich inwerken, en weder daagden er voor zijn verbeelding tafreelen op van dweepzucht en vervolgingswoede. Maar nu lag dat alles zoo veel verder weg, hij staat er niet midden in, maar er boven, begrijpend, verklarend, als uit de verte sympathiseerend, alles in verband ziende als kunstenaar. | |
[pagina 271]
| |
En nu geeft hij een rustig afgerond kunstwerk, somber en droevig als de natuur die de tooneelen omlijst, maar toch een meesterstuk van zielkundige ontleding en plastische voorstelling. Het boek dat ik bedoel is Fred, waaruit ik aan het begin van dit stuk eene natuurbeschrijving aanhaalde om Garborgs vaderland te doen kennen. In den hoofdpersoon, Enok Haave, een boer uit de Jaeder, zien wij de werking van een streng pietisme, dat tot gewetensangst, somberheid en eindelijk tot waanzin en zelfmoord brengt. Met Garborgs gewone nauwkeurigheid wordt ieder stadium van het zielsproces aangegeven. Bij een rit door de eenzame natuur ontwaakt de vrees voor den duivel met ongewone kracht, daarop volgt de plotselinge dood van een dronkaard en nu wenscht Enok vurig naar ‘bekeering.’ Zij blijft niet uit en nu voelt hij zich gelukkig en gerust. Maar nu komt de gewetensangst in een anderen vorm tot hem. Hij moet Gods wil doen, en wat is Gods wil? Daaruit volgt eene nieuwe gedragslijn voor het dagelijksch leven, dat nu tot één reeks van kwellingen voor de huisgenooten gemaakt wordt. Intusschen blijft de man die zich als een dweepziek tyran gedraagt onder alles volkomen naïef en te goeder trouw. Hij lijdt er zelf onder te zien hoe vrouw en kinderen van hem vervreemden, maar God wil het - en hij verzint telkens een nieuwe kwelling. Alle weelde wordt afgeschaft, de kinderen worden beroofd zoowel van gepaste genoegens als van onderwijs, allen moeten werken boven hunne krachten en zijn daarenboven moreel aan de schadelijkste invloeden blootgesteld, want door uitoefening van goede werken wordt het huis tot een verzamelplaats van landloopers en Zigeuners gemaakt. Zóó blijft het gaan tot de eene teleurstelling na de andere Enok treft; in het zedelijke zoowel als in het stoffelijke komt hij bedrogen uit, en bij zijne gewoonte om alles als onmiddellijke straf des hemels te beschouwen, gaat hij aan het tobben en maakt ten slotte een eind aan zijn leven. De zielstoestand van Enok Haave wordt geschilderd in een reeks van kleine tooneeltjes, waarbij meestal de natuur den achtergrond vormt. Nu eens verklaart het sombere kale landschap, met den huilenden wind, de stemming van den armen Enok, dan weer werpt de alles verfraaiende en bezielende lentezon haar glimlach over alles heen en fluistert ‘dwaas die u | |
[pagina 272]
| |
en anderen dit schoone leven zoo noodeloos zuur maakt.’ Die korte natuurbeschrijvingen in hunne subjectieve lyriek vormen als het ware een bescheiden accompagnement van het thema. Uit alles blijkt dat Garborg volkomen vertrouwd is met een stemming als die van Enok Haave. Geen sprake dat hij hem als een huichelaar voorstelt. Enok is altijd te goeder trouw, hoe onmogelijk hij ook soms handelt. Als een staaltje hoe de schrijver dit alles constateert laat ik hier eenige bladzijden volgen, waar de eerste uiting der bekeering beschreven wordt.
Nooit zou hij geloofd hebben dat het leven in God zóó heerlijk was, al had de geheele wereld het ook gezegd. ‘Bekeerd’ te zijn dat had hij vroeger gehouden voor een last dien men zich oplegde om aan de hel te ontkomen; de blijdschap waarover zij spraken, die zekerheid en hemelsche rust dat was zeker maar verbeelding, iets wat zij zich wijsmaakten om zich te troosten over zooveel goeds dat zij hier op aarde misten. Och, dat hij toch niet verstandiger geweest was! Och dat hij toch zoo tegen zich zelf had kunnen zijn, en zich zoo lang had buitengesloten van deze wonderbare zaligheid! Nu kon hij erkennen en zien. Wat hij niet geloofd had, kon hij nu zelf doorleven. Er waren grooter dingen dan hij ooit uit eenigen mond gehoord of in eenig boek gelezen had; het was iets wat niet uitgesproken kon worden. Hij was al in den hemel. Hij had niet alleen hoop op verlossing; hij was verlost. Al zijn zonde was in zee geworpen; nooit zou zij weer voor den dag komen. Hij was als witte wol en blinkende sneeuw; Jezus' reinheid was de zijne; de duivel kon hem met geen vinger aanroeren. En het gevolg daarvan was een blijdschap, een vreugde en jubel en een onuitsprekelijke gerustheid, niets ter wereld gaf zoo'n gevoel van veiligheid. Al 't andere kon liegen; al 't andere kon een droom zijn; maar hierin was noch droom noch leugen; het was een levend leven, het was Ja en Amen, het was een muur en rots; hij kon er niet aan twijfelen, aan wat hij in zijne handen had! Hier stond hij zelf als een nieuw mensch, wedergeboren door Gods almacht tegen zijn eigen verstand in. Wat te voren zijn lust was, stond hem nu tegen; wat hij te voren dwaasheid achtte was nu zijn leven; en in plaats van de angst en | |
[pagina 273]
| |
onrust die hij in eigen kracht nooit had kunnen overwinnen, voelde hij nu dat geheel zijn hart vol was van vrede, van warmte en blijdschap, van liefde en licht, en van waar zou dat alles komen, daar hij het zelf nooit had kunnen indenken, ja het nu nog niet begreep? O blijdschap boven blijdschap, o hemelsch licht en verzekerdheid! - 't was of er lofzangen door zijne ziel gingen. Dood! waar is nu uw prikkel? Arme Satan, waar is uw moed gebleven? nu hebt gij gevonden wie u beteugelen kan. Ja, nu kunt gij daar liggen spartelen, oude giftslang! Een brandende begeerte naar het Woord en het gebed vervulde hem; nooit kon hij het moede worden met God te verkeeren; gebed was zijne ademhaling en het Woord zijn voedsel; zijn spijs en drank, zijn spel en lust; zijn gestadig verlangen en begeeren. In het Woord was de geest des levens en de kus van Gods mond; daar vond de ziel haar bruidegom in den gloed der liefde; de twee vierden daar hoogtij in zalige verrukking. Vroeger stond hij buiten als de zegening het heerlijkst was; als de Heer tot de zijnen sprak was dat nooit tot hem, Enok. Nu zou hij niet langer buiten staan. Nu behoorde hij tot Gods kudde en kon Zijne woorden tot zich laten komen gelijk anderen. Al het schoone en schitterende, al het hooge en heerlijke, al de groote gaven en al de zoete liefdewoorden, - dat was alles voor hem. Alleen het oordeel kon hem niet langer treffen. Hij was niet langer onder den vloek en het oordeel, maar onder de genade. O, welk een jubel, welk een triomf! En hoe zouden meer en meer de woorden der Schrift zich voor hem openbaren in al hun lieflijkheid en rijkdom, in al hun heerlijke raadsels en verborgen glans! Hij zou zich baden in leven en licht, zich koesteren in warmte en zon, genieten van Gods rijkdom: en hij zou raad en hulp vinden bij elken tegenspoed, troost in elk verdriet, genezing voor elk lijden, opheldering van elken twijfel, vergoeding van elk verlies, rust na elken arbeid, een haven bij alle stormen. Gods woorden waren zijn huis, zijn woning en zijn burg, zijn tempel en voorhof, zijn lusthuis en paradijs. Maar als de booze dagen kwamen en de Satan hem aanviel, dan zou het Woord zijn wapenhal en vesting zijn. Daar zou hij zoowel zwaard als schild vinden, zoowel boog als pijl en kracht tevens; maar 't | |
[pagina 274]
| |
eerst en laatst zou hij dat vinden wat vast bleef als alles bezweek -; de sterke hand met het teeken der nagelen. - En wat een kinderlijk geloof had hij ontvangen om Gods wil te doen! Het was nu zijn natuur geworden; hij kon zonder dat niet gedijen; hij verdiende er niets mede, maar toch - al moest hij er voor in de hel komen, hij wilde toch Gods wil doen. Even als een kleine jongen gaarne zijn vader volgt, evenzoo was het nu zijne blijdschap om zich door God in alles te laten besturen, in 't kleine en in 't groote, in het allergeringste, en hij dacht aan niets anders dan met Gods hulp te ontdekken wat zijn Vader daarboven het liefst zou willen. Hij stond des morgens om vijf uur op; men moest zich niet ontzien en het vleesch koesteren. Gunnar moest ook op, hoe hij ook tegenspartelde en al deed ook zijn moeder een goed woord voor hem; geen afgoderij meer: geen vertroetelen en verwennen! Maar zijn zusje Serina had juist de mazelen en liep dus vrij; die trof het altijd maar. En de dag werd ingewijd door gezang en gebed. De knecht en de meid moesten er ook bij zijn; Enok was als huisvader aansprakelijk voor hen allen. Maar hij kreeg ze er niet toe de knieën te buigen. Anna, zijne vrouw, kwam ook vrij; no. vijf was juist op de komst. Gunnar echter moest er aan gelooven, al wilde hij eerst ook niet. En nu las Enok gebeden uit ‘De geestelijke Keten’. Na de gebeden werd er gegeten. Intusschen moesten allen zwijgen: wij moesten achting hebben voor God en zijne gaven. En wij moesten bedenken dat God hier tegenwoordig was, zoodat wij Zijne maaltijden niet met gesnap en gebeuzel moesten ontwijden. Vóór en na het eten een gebed en een psalmvers. Zoo ging Enok aan zijn werk vol blijdschap in den geest. Ook het werk was nieuw voor hem geworden. Het was niet langer slaven en zwoegen en zorgen voor den Mammon: het was dienst van God. Voor de nooddruft des levens zou de Heer zorgen. Dáárvoor werkten wij niet. Wij werkten alleen omdat God het wilde. Een heerlijke gedachte was dit: dat wij zelfs in ons dagelijksch werk God konden verheerlijken! Enok was Gods dienaar, al stond hij ook op den mesthoop. Het geringste werk was even heilig als gebed en gezang: | |
[pagina 275]
| |
God had er ons vóór geplaatst; het was Zijn werk. En nu twijfelde Enok niet langer aan den zegen; zou God Zijn eigen werk niet zegenen? - Eens op een morgen ging hij rond in schuur en stal, in kelder en zolder en overal en vierde voor zich zelf een bijzondere plechtigheid. De geest had hem geleerd te zien dat alles hier niet het zijne was. Eigenaar was zijn Vader in den hemel. En hij ontzegde zich in zijn hart het eigendomsrecht op alles. ‘Aan U, Heere, behoort de aarde en al hare volheid!’ Zelf mocht hij slechts gebruiken, leenen, besturen. En hij bad om genade om een goed rentmeester te zijn. ‘Laat Satan mij nooit verleiden, zoodat ik iets van dit alles het mijne zou noemen! Laat mij dat alles naar Uwen wil en tot Uwe eer gebruiken, zoodat Gij eens tot mij zeggen kunt: gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten, ga in tot de vreugde uws Heeren!’ Maar hij was nog niet ten einde: het zwaarste wachtte hem nog. Stond er niet geschreven, dat wij moesten verzaken al wat ons het dierbaarste ter wereld is, omdat Gods wil in ons kan geopenbaard worden? Hij deed afstand van vrouw en kinderen, van bloedverwanten en vrienden; geen andere liefde wilde hij voor hen hebben dan die welke Jezus eischte, - de geestelijke liefde die zielen voor God wilde redden. Zoo onderzocht hij zich zelf en zijn huis, wat er nog meer kon geofferd worden. Hij vond tabak en wierp die op het vuur. Maar er moest meer zijn. Hij zwoer elk feestje en elk genoegen af; nooit zou hij meer één druppel drinken, nooit één viooltoon willen hooren, nooit met menschen praten behalve over ernstige dingen en nooit wereldsche boeken lezen. Verhalen en beschrijvingen van vreemde landen en onderzoekingstochten waren vroeger zijn liefste tijdverdrijf geweest. 's Avonds en Zondags had hij zich met zulke dwaasheden bezig gehouden, en de duivel had in dat gelees een goede hulp gevonden om hem van den Heer verwijderd te houden. Hij onderzocht de boekenplank en vond er twee boeken uit zijn schoolmeesterstijd die op het vuur moesten: ‘Herinneringen | |
[pagina 276]
| |
aan een reis in Siberië’ en ‘Sagen der Noorsche Koningen van Snorre Sturlesön’. Verder vond hij: ‘De Levensbeschrijving van Gjest Baardsön’; nu, dat handelde over een zondaar die tot inkeer gekomen was .... dat kon hij dus sparen. Een jaargang van De Volksvriend; in het vuur er mee. Schellingsmagazijn .... dat hoorde aan de bibliotheek en zou worden teruggeven, zoodra er weer kerk was. Ten slotte vond hij eenige couranten van den laatsten tijd; die zond hij naar het Noorden, naar Peter, met de mededeeling, dat hij geen couranten meer wilde hebben. Hij bracht de boeken naar de keuken en wilde ze op het vuur gooien. Anna schrikte er van. ‘Wil je die dure boeken gaan verbranden?’ Zij had den heelen dag haar man al angstig gadegeslagen. 't Was alsof hij zich bedacht. 't Eind was dat hij naar de vliering ging met de boeken en ze in een rommelkist deed. Daar boven hingen eenige oude kleeren van dierenvellen. Toen zijn oog daarop viel, kwam hij op een gedachte. Hij zag langs zich heen: de kleeren die hij nu droeg waren meerendeels nieuw. Dat had hij altijd zoo over zich gehad; zich altijd verbeeld dat hij een knappe kerel was; hij wilde gaarne netjes gekleed gaan, er goed uitzien .... Oogenlust, ijdelheid, de oude Adam .... weg met zulke dwaasheid en zondige lusten. Hij deed zijn kleeren uit en die oude lederen aan. De broek was opgetrokken en had groote barsten; het buis was te klein en versteld en versleten; maar zou dat soms niet goed genoeg zijn voor zulk een zondig lichaam?! - Een kleine ronde pelsmuts met een klep en een randje van zwarte schapenwol vond hij en zette die op. Beneden in de gang stonden een paar klompen; die konden ook niet tot ijdelheid verleiden, meende hij. En hij deed zijne schoenen uit en die klompen aan. Toen had hij zoo'n heerlijk blij gevoel. In deze kleeren was hij zooveel veiliger voor de aanvallen van Satan. Juist kwam Anna in de keuken, zij werd wit van den schrik; wat was dat voor een landlooper? - En daar was het me Enok. ‘In Gods naam, wat heb je nu verzonnen?!’ - ‘Gij zult den naam des Heeren niet ijdelijk gebruiken,’ zei hij. - ‘Je wil toch niet in die plunje uitgaan?’ - ‘Weet je niet dat God voor Adam en zijne vrouw schorten van dierenvellen maakte | |
[pagina 277]
| |
en hun die aantrok? dan zijn zulke vellen voor ons toch ook nog goed genoeg, zou ik denken.’ Hij klapperde weg op zijne klompen en de oude leeren broek knapte en kraakte. ‘Was hij gek?’ - - Alles in huis werd veranderd. Anna moest volgen, stap voor stap. Ieder bedenksel dat hij had was ‘Gods wil’ en op alle tegenwerpingen antwoordde hij met bijbeltaal. Enok had altijd vrees ingeboezemd; maar nu werd die vrees tot angst. Zij kon het niet helpen, maar zij was bang voor hem. Hij was als betooverd. Wat hij zeide kwam als uit eene andere wereld; voor gewone taal en menschelijke redeneering was hij niet toegankelijk meer. En bij die starende oogen en dat stijve koele gezicht voelde zij zich als versteend; machteloos en radeloos alsof zij tegen een muur praatte. Nu en dan kon zij het niet uithouden en schreide; maar tranen hadden even weinig vat op hem als redeneeringen. ‘Die tranen’, zeide hij, ‘bewijzen juist dat God het wil. Als God iets wil, schreit het vleesch altijd. De begeerlijkheid des vleesches is vijandschap tegen God. De geest begeert tegen het vleesch en het vleesch tegen den geest.’ Hij bemoeide zich met de geringste beuzelingen. Voor God was niets ‘groot’ of ‘klein’; alles was klein voor hem en alles kon groot worden; hij vroeg maar naar ons hart: ‘word deze wereld niet gelijkvormig.’ En in den strijd tegen den duivel kwam het er vooral op aan op de ‘kleine dingen’ te letten. Alles moest op zelfverloochening gericht zijn. ‘Het vleesch kruisigen met zijne lusten en begeerlijkheden.’ Ons wachten voor gulzigheid en dronkenschap; alles afzweren wat behoort tot oogenlust, vreeselijke begeerlijkheid en hoovaardig leven. Nooit ons mesten met te vet of te krachtig eten, en nooit ons verhemelte prikkelen door allerlei kunstige toebereiding. Het schraalste en magerste wat God gaf was nog te goed voor dezen wormenzak, deze zondenkist die wij lichaam noemen. Gezondheid en kracht wilde God ons geven, als wij er om baden; maar wij moesten niet onze kracht in den etenstrog zoeken gelijk de varkens. Warm eten moesten wij maar eens op een dag hebben en Zondags in het geheel niet; dat moest een rustdag zijn in de keuken als in de kamer. En verder moesten wij tevreden zijn met wat God ons gaf. Wat op onzen | |
[pagina 278]
| |
eigen grond groeide moest zoowel genoeg als goed genoeg zijn. Nooit het vleesch vertroetelen met gekochte spijzen; en vooral dat drinken van koffie, dat de menschen zich in den laatsten tijd hadden aangewend, moesten wij opgeven. Was het Gods wil geweest dat wij koffie dronken, dan had hij in ons eigen land koffie laten groeien. In kleeren en huisraad moesten wij denzelfden maatstaf aanleggen. Gekocht goed was oogenlust en ijdelheid. Even dwaas was het stoffen of voorwerpen te verven; de kleur die God er aan gegeven had moest voor ons mooi genoeg zijn en wij moesten niet trachten Zijn werk te verbeteren. Wilden wij niet in het wit gekleed gaan, dan konden wij zwarte schapen houden en uit die wol goed weven. En anders konden wij dierenvellen dragen, daar dit de kleeding was die God in het bijzonder voor ons gemaakt had. In huis moesten wij regel en orde hebben; God was een God van orde en hield niet van getreuzel. Van eten tusschen de vaste maaltijden in wilde Hij niets weten; ook kinderen moesten niets krijgen dan op den gewonen tijd. Zij moesten ook Gods gaven waardeeren. In alle opzichten wilde Enok in waarheid als Gideon kunnen zeggen: ‘Ik en mijn huis, wij willen den Heer dienen.’ Anna gaf het op met hem te twisten. Het hielp toch niets; die bui die over hem gekomen was, moest van zelf overgaan. Zij moest liever probeeren het ergste stilletjes weer in het gelijk te brengen; als men zijn verstand had moest men het gebruiken. Zij wist zich nog wel te redden, zoolang hij de dingen niet voor haar afsloot en de sleutels wegnam. Wie zou haar dat voorspeld hebben, toen zij in haar jonge jaren met Enok Haave trouwde, de vrouw werd van een gezeten boer. Ach ja, ieder kreeg zijn deel op de wereld. - Als Enok maar niet gek werd ....
Fred, dit droefgeestige boek, dunkt mij het meest eigenaardig voor Garborgs talent. Zijne artistieke zijde komt er het best in uit, en wij zien er een strijd tusschen humor en melancholie, waarin de laatste de overhand behoudt. De strijd tusschen die beide elementen is er in al die boeken. Bij Garborg is het pessimisme geen ‘manier’. Het is in hem iets natuurlijks door landsaard en opvoeding, maar eris kracht | |
[pagina 279]
| |
in hem en langzamerhand werkt hij zich zelf op tot een hoopvoller kijk op de dingen. En al is de hoofdpersoon van Fred een zelfmoordenaar, toch is dit kenschetsend: op de schildering van Gabrieël Gram, den levensmoeden geblaseerden roué in Traette Maend, die de verschillende bestanddeelen der moderne beschaving langs zich heeft laten gaan zonder iets daarvan tot zijn eigendom te maken, volgt Enok Haave, de man uit het volk, staande buiten de cultuur van zijn tijd, stijfhoofdig en onverstandig, maar toch een man uit één stuk, die afgaat op zijn doel en naar één beginsel handelt, daarvoor alles, ook het liefste en beste en zich zelf opofferend. | |
III.Het eerlijk en onvermoeid zoeken van Garborg naar een levensbeschouwing waar men op den duur rust en kracht bij vinden kan, blijkt duidelijk uit een korte verhandeling, getiteld: Het Geloof in het LevenGa naar voetnoot1), die hij niet lang geleden in een Noorsch tijdschrift plaatste. Hij bespreekt er het betrekkelijk recht van het pessimisme, waarover hij, zoo als hij zegt, zich nu al 25 jaar lang het hoofd heeft gebroken. Elk optimistisch systeem, elke positieve levensbeschouwing laat ons op een gegeven oogenblik in den steek. En toch, zegt Garborg, heeft het pessimisme ongelijk. ‘Want het leven zelf protesteert, als men het wil wegredeneeren.’ En nu volgt daar een hymme op het leven, dat daar staat als iets reëels, ‘ongemotiveerd maar souverein’. Dit leven, onbegrijpelijk duister maar niet weg te redeneeren, staat als een mysterie voor ons en in plaats van het met gelaten ironie te bekijken, doen wij waardiger het te aanbidden. Op deze wijze doet Garborg ook een eerlijke, ofschoon onhandige, poging om den goddienst weer in eere te brengen. Uit zijne woorden spreekt meer een verlangen dan een gevoel van bezit. ‘Er komt nu bedoeling in de systeemen der godsdiensten. Ze zijn niet enkel zonnen, die het leven verfraaien, zij zijn lampen, die de menschen in staat stellen te werken. Zijn ze | |
[pagina 280]
| |
al niet de vaste grondslag waarop ons leven rnst, dan zijn ze toch de stroohalmen, waaraan zich het individu kan vastklemmen, tot dat het leven hem gebruikt heeft.’ Een stroohalm! Men moet bekennen dat deze uitdrukking na zulk een warm pleidooi ontnuchterend werkt. Toch is er iets weldadigs in de naïeve oprechtheid waarmede de schrijver zijn eigen innerlijken strijd blootlegt. Ook is het merkwaardig dat deze verhandeling geschreven werd kort na Garborgs omvangrijke studie over Jonas Lie, een man wiens frischheid en levenskracht zijn biograaf blijkbaar hebben bezield. Getuigt die studie van een groote gave zich in den gedachtenkring van anderen te verplaatsen, het schijnt tevens wel alsof Garborg, zich verdiepend in dat eenvoudig maar rijk leven, in zijn eigen gemoed snaren voelde trillen die maar zelden bespeeld werden. Het verlangen naar een optimistischer levensbeschouwing schijnt Garborg ook te willen uiten in zijn jongste werk Haugtussa.Ga naar voetnoot1) Het is een vertelling in verzen, getuigend van groot talent ook op dit gebied. Maar èn inkleeding èn taal en locale toespelingen brengen mede, dat het letterkundig genot van dit gedicht wel voornamelijk tot Garborgs landgenooten zal beperkt blijven. In ons verband wensch ik alleen te spreken van de stemming die zich hier uit. De inleiding geeft ons recht iets zeer hoopvols te verwachten. Al kent de dichter ook den geest van verschrikking, den bangen strijd, zijn slotwoord is: ‘De leeuwerik steeg met zegevierend gejubel op van het verlaten graf en de frissche heerlijke zeewind strijkt er over heen. En al nemen wij ook om ons heen schrik en angst en verslagenheid waar, wij mogen toch dat vogelgezang gelooven, dat de lente aankondigt.’ Wat is, zoo vragen wij natuurlijk, het lentegezang in Haugtussa, in de geschiedenis van het boerenmeisje dat in hare liefde bedrogen wordt en van verdriet sterft? In hare bange droomen heeft zij vreeselijke visioenen en strijdt met booze geesten. Men wil haar een tooverdrank reiken die haar het leed zal doen vergeten en hem die het haar bracht. Maar op het beslissend oogenblik weigert zij. | |
[pagina 281]
| |
Vergeten wil zij niet, liever haar harteleed dragen dan ontrouw worden aan hare herinneringen. En nu staat daar aan het sterfbed van Haugtussa de schim harer zuster en fluistert: ‘verlost zijt ge van den booze, u zelf hebt ge in uw leed gevonden. Volg mij op nieuwe wegen tot het licht om de wetten van het leven te vernemen en door de smart het werk dat ge te doen hebt, te leeren verrichten.’ Zóó eindigt Haugtussa. Was Garborg misschien onder den invloed van Hauptmanns Hannele, toen hij de mystiek van droomgezichten en Engelverschijningen als verzoenend motief koos? Hoe dit zij, dit ‘lentelied’ met zijn onbestemde zwevende uitdrukkingen, schijnt mij niet zeer bemoedigend. De schoone gedachte dat Haugtussa den tooverdrank der vergetelheid afwijst, omdat zij het leed aandurft, komt op deze wijze niet tot haar recht en wijkt naar den achtergrond om plaats te maken voor eene flauwe, nietszeggende vertroosting.
Het komt mij niet waarschijnlijk voor dat Garborg zich ooit geheel zal kunnen losmaken van de indrukken zijner kindsheid. Somberheid, die wel getemperd wordt door een humoristische strooming maar toch altijd de overhand behoudt, is zijn eigenlijke kracht. Een gewild optimisme zal hem niet baten. De troostvolle zijde van zijn pessimisme is de volkomen eerlijkheid waarmede hij alle toestanden onder de oogen ziet, zijn diepe afkeer van al wat laag, laf en onrein is; men voelt dat hij droevig is, juist omdat het hoogere in hem leeft en omdat de wereld niet is als zijn ideaal, terwijl hij zich niet met een geblaseerd glimlachje van die droevige werkelijkheid wil of kan afmaken. Garborgs jongere tijdgenooten verklaren hem voor een optimist. Heeft hij niet eens gezegd, dat een jong man, die meent dat de vragen der toekomst kunnen opgelost worden, geen verzen maakt over de onmogelijkheid van het leven? Ja zeker, dat heeft Garborg eens gezegd en hij liet er op volgen: ‘Als men voor de poort van een nieuwen tijd staat, is dat niet om te schertsen. Men wordt aangegrepen door een religieuse blijdschap en een religieusen ernst. Het geloof herleeft in de vermoeide ziel; de krachten van den wil ont- | |
[pagina 282]
| |
waken, men gevoelt diep in zijn binnenste, dat men met den heiligen geest vervuld wordt.’ Belangstelling in al wat dit raadselachtig leven brengt doet den levensmoed telkens nieuw ontwaken. En daarom heeft Garborg zich zelf het best geteekend met deze uitspraak in zijne verhandeling over Het Geloof in het Leven: ‘Wij zien de waarheid van het pessimisme moedig in de oogen en hebben tevens kracht om over dit pessimisme te zegevieren met een “en toch”, dat ons den moed teruggeeft en op nieuw geschikt maakt om te leven.’ En voor dezen eerlijken onvermoeiden strijder beteekent leven werken en denken.
G.A.E. Oort. |
|