De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Uit Canton.Ga naar voetnoot1)Een Reis-Impressie.Leemgeel, zacht verroodend in avondglans, lag Hongkong tegen het rossige, statig-rijzende rotsgebergte. Dit sombere gevaarte stijgt met immenze lijnen omhoog, hier en daar vrediger golvend, met glooiende dalen, en schiet dan rechtop in een hoogen, steilen piek. De rotsen zijn donkergoud, met rood als van fel avondrood, de stad is leemgeel van een stil, heilig geel. Beneden, klein tegen het roodgouden hooge, ligt de drukke stad met een front van lang-rijende gele huizen tegen de zee. Zij ligt in een damp van witten schijn, opstijgend uit de electrisch verlichte straten, en er ruischt rumoer van stemmen en ratelende ricksha's. Hooger, hier en daar, tegen kuische hellingen, rustig-eenzaam staan de gele bungalows, met hun door de avondzon in brand gegloeide ramen uitziende ver over de zee. De lange kadestraat is in wit licht van hoog opgehangen ballons met gloeilampen, waaruit melancholieke, intenze manestralen de hooge facades van hotels en offices doodsbleek slaan in het gloeiende geel alom. Klein en wriemelend onder dat | |
[pagina 180]
| |
witte licht van boven gaan proppen menschen, in schelle kleuren, hel rood en blauw, van de tulbanden der Sikhs, van de engelsche soldatenjassen, van wuivende chineesche gewaden. Ik stond op het dek van de ‘Hankow’, de groote rivierstoomboot naar Canton. Overal, wijd in het rond, de booten in de haven; met een sereene kalmte lagen zij op het vlakke water, heel stil. Het tuig om hunne masten stond ragfijn in de ijle atmosfeer, als teêre takjes van dunne boomen, en alles aan hen was zacht-duidelijk te zien en stond zich stil te geven in den langzaam dalenden avond. Zij lagen vertrouwd en moê in de wijde, wijde haven, alsof zij, eindelijk gekomen, daar nooit weer weg zouden gaan en alles daar goed was. Op de fransche mailboot, vlak over ons, werd een seinlichtje in de voorste mast geheschen; het wiegelde even zwaaiend omhoog en bleef toen peinzen over de zee. Alleen het vage geruisch van de kade verbrak de heilige zeeëstilte, waar alle winde-adem ingehouden. Plotseling een hoog, droef-klagend geluid, - dit is in een stille haven als een bange smart over de ziel, die huivert, - een ver echoënd galmen over de bergen in het Westen, - en langzaam verdween een groote, donkere boot, uitvarend naar den rooden horizon als een sombere, zwarte vogel. Toen een knarsend geratel van ankerkettingen, en een nieuw, snijdend fluitgeluid vlak bij mij. Nog in de vrede van de stilte vooraf voelde ik mij pijn doen door dit felle. Langzaam draaide onze boot, en ook wij stoomden de haven uit, naar hooge, roode bergen in het Zuidwesten. En opeens zag ik de stad als iets moois dat weggaat. O! het roodomgloeide geel, het heilige geel van die avondstad tegen de rossig gouden rots! De lantarenvlammetjes flikkerden vér rijend weg, de witte balonnen straalden fel-weenende lichtbundels over de zee, en een blanke damp beefde boven de huizen. Een groote wijding lag over de gele bungalows, hoog tegen hellingen. Zij stonden als matgouden tempels in den avond. Verder en verder stoomde de boot weg naar de Paarlrivier, en niets meer bleef over schijnen van Honkong dan een droom van geel en rood. In de verte van de havenkom gloeiden de lichtjes der booten, als roode oogen die ons natuurden. | |
[pagina 181]
| |
De sereene, rustig-ruischende zee, waarin ik zacht voor uit zweefde. Nu waren wij in den mond der Paarlrivier, met álom de bergen. De bergen, de goede, vertrouwde bergen van China, die de vrienden zijn van mijne ziel, die ik ken, alsof zij heel intieme menschen waren met oude, lieve namen, zóó innig heb ik gevoeld hun diepste wezen, zoo eerlijk en oprecht hebben zij aan mij gegeven de luchtige reinheid van hunne droomende lijnen, het statig rijzen van hun stijgende wil, het hoog-deemoedige van hun roerlooze, vrome rust. Dichtbij, aan den rechter oever stonden zij steil-hoog, roodgoud in de donkerende lucht, en op hunne toppen brandden vlammende vuren, die de hemelen deden beven van rossigen weerschijn. Statig rezen de vlammen in die hooge regionen.Ga naar voetnoot1) Maar aan den linkeroever was het wezen der bergen zachter, en droomden de vredige vormen liefelijk op in de schemering, met de teedere lijnen van hunne omtrekken bevende van gevoel in de ijle atmosfeer. De avond daalde met zacht suizende schaduwen, en van uit de zee stegen fijne, aetherische nevelen, wolkend tegen de bergen, stil vergaand tegen het rood goud, met groote innigheid. Alles begon te wuiven, te weifelen, te deinzen. Een sneeuwwit zeiltje lichtte ergens op in de verte, intens rein, en was weer weg, of het te ongelooflijk was, zóó wit-puur. Het landschap werd een eindelooze droom. De kleuren vervloeiden, goud gloeide langzaam weg in geel-wit, rood verschemerde in grijs, in de intenzer rijzende nevelen, die wijd en wijd uitwaaiden hunne wuivende gewaden. Het zacht-melodieuze ruischgeluid der golven was zalig vibreerende van gevoel. Overal was fluisteren, suizen, ruizelen, verdroomen, en dat alles in een absolute rust. De zee was een groote, groote ziel. En in een wijding van kuisch getemperd avondlicht daalde een immenze liefde van den Hemel neder ..... Ik stond zwijgend op het dek. Wel kende ik dien plechtigen tijd van bidstonde in de chineesche zeeën, als alles luidloos verglijdt in droomen, als de witte nevel puur en blank over het water gaat, en de innigste essence van de natuur éven klaar op durft schijnen in de eerwaardige schemering, vlak voor de oogen van de verwante menschenziel, die in haar wil | |
[pagina 182]
| |
vergaan. Ik huiverde. Want dit kan een mensch niet lang dragen, het wijd-strekkend uitspreiden van de ziel, het rekkend reiken om in eindelooze liefde het Al te omvatten. Dit is de alleruiterste spanning van het wereld-verlangen. En bevend ging ik naar beneden, in de kajuit.
Hier was alles weer gewoon. Een deftige, gedekte tafel, met blinkend zilver en kristal. Roode rustbanken. Alles hôtel-achtig. Heel gewoon even een bittertje drinken en een courant lezen. Eu toen een uitstekend diner met een alleraangenaamst causeerenden kapitein. Het had nu niet heel veel meer van China. Alleen, op den achtergrond, een staand rek met geweren en revolvers, met het opschrift ‘loaded’, deed een beetje unheimisch aan. Er konden eens zeeroovers onder de tusschendeks-passagiers zijn, wat wel eens gebeurd is. Na afloop van het diner ging de kapitein weer naar boven, op de brug. De kajuit was behagelijk warm, en hel verlicht met electrische gloeilampen. En nu dat speciaal oostersche genot te savoureeren, om na het diner een bizonder fijne Manila te rooken, half droomend op een zachte rustbank, onder het dreunen van de machine! Zoo veilig, zoo héélemaal-er-uit, zoo heerlijk ver vàn het gedoe en gescharrel thuis over kunst en literatuur, zoo geen kwestie meer van kibbelen en leuteren over dát is mooi en dat niet, zoo goddelijk in je ééntje in een heel vreemd land overal mooie dingen te gaan zien, met menschen in blauwe en gele zijden gewaden om je heen! Dingen van architectuur, van beeldhouwkunst, van schilderkunst, en oude, oude literatuur van groote wijzen, die nooit het woord artiest hebben gehoord! En dan dat in-gezellig egoïstische, er niets van behoeven te zeggen, maar héél alleen en vrij te zijn - het gaat hun allemaal niets aan - er zoo schijnbaar onverschillig bij te blijven en een fijne sigaar op te steken, terwijl toch in de ziel van binnen alles in uiterst reinen staat in essence is bewaard! Later vertel je 't dan wel eens, zoo bij gelegenheid. Er is niets geen haast bij, zoo met al die vredige bergen om je heen, en al dat groote van zee en horizonnen. Ik heb daar zóó heel lang op die bank liggen genieten, onder den exquisen geur van allerfijnste sigaren, van tijd tot | |
[pagina 183]
| |
tijd eens uitziende door een raampje, en dan overal omhoog sterren, sterren, sterren, en alom zachte bergen in weinig, vaag maanlicht, waar alles goed was en tevreden. En een bizonder reine schittering op heel zacht, egaal water. Zoo alsof alles zóó hoorde in die kalme rust, en zoo is het overal, en anders is er niets in de wereld. En o! zoo veilig, want zoo vér van alles, ongenaakbaar ..... En toen ik daarna op mijn bed lag in mijn hut, was al het geziene van de avondschemering weer voor mijn ziel. Zij verdroomde in die vage zaligheid, als de bergen en de zee. En, ik wil het wel bekennen, dit is voor mij het allerhoogste genot geworden, het niet-uiten, maar het heel stille ondergaan, het onmerkbaar zweven tusschen bewustheid en vergeten, een zielestemming lucht en aetherisch, als in een avondlandschap, als de nevelen hunne wijde, vage gewaden spreiden over de slapende bergen en de zachte, vlakke zee .....
's Ochtends vroeg het ontwaken in helder daglicht, in een groot geluid van stemmen, hooge, schelle keelgeluiden van sjouwers en roeiers. De ‘Hankow’ lag voor Canton, vlak aan de kade. Een nette kade, europeesch, met stemmige rijen boompjes, langs europeesche huizen, waartusschen een kerkje. Maar verderop de donkere chineesche stad, eenvormig laag, met hier en daar de sombere, vierkante torens der pandjeshuizen, of de sierlijke oprijzing van een slanke, smalle pagode, als een vreemde, hoog-ranke bloem met veel klokjes. Aan de andere zijde de wijde, breede rivier, vol sampans en andere schuiten, een aparte stad van bootjes op het water, vol wriemeling van menschen, en rumoer van schreeuwen. Links buigt zich een zijstroom landwaarts in, een enorme zilveren streep, schitterend vér door de vlakte, met hier en daar een groot gouden zeil glorieus in de zon. De rivier was luid levend van stemmen en beweeg; het lawaai kwam op mij af als een wind. En nu, in den vroegen morgen, een licht blij zijn, een verlangen om óók hevig meê te doen, vooruit te gaan, óók te gebaren en te spreken. De nevelen van droom wuiven wèg van de ziel, die stil en zwijgend blijft van binnen; het gewone, krachtige leven trilt in het lichaam, gretig ademt de mond de frissche ochtendlucht, en de zintuigen trillen scherp, en voelen intens. | |
[pagina 184]
| |
Na een uitstekend ontbijt stapte ik aan wal, en bracht de beleefde ‘purser’ van de boot mij naar het hôtel Shameen. Een donker hôtel, quasi first class, met muffe kamers. Na eene kleine wandeling door de europeesche nederzettingen in Shameen (het europeesche gedeelte van Canton), bestaande uit eenvormige, saaie boulevards, stapte ik vóór het hôtel in een draagstoel, een nauw, vuil hokje van bamboe op bamboestokken, gedragen door drie smerige kerels. De gids van 't hôtel, een poenerige, vereuropeeschte chinees, die slecht engelsch sprak, voorop. En toén de tocht door de chineesche stad Canton, een stad als alle anderen in China, die ik gezien heb, niet mooier, niet leelijker. De straten eng en smal en donker door de overneigende daken der huizen, die elkaar van weerszijden raken, en overal een benauwing van onbestemde, maar verdachte stanken. Wie er voor het eerst komt wordt er geslagen van walging, zóó sterk dat hij niet meer in staat is, het mooie overal te zien. Maar reeds kende ik dien schijn van benauwing en rotting, van vroeger, uit zooveel andere chineesche steden. En er is een zeer schoone ziel in die sombere donkere chineesche steden vol vuil en stanken. Zij liggen treurig en grauw, als de half-vergane ophooping van een verdoemd volk, en het lijkt er alles slijk en duister en slechtheid. Maar ik weet, onder al dat hideuze liggen schatten van schoonheid verborgen, en leeft een ziel van glans en schitterende kleur. Hier ging ik weer langs de winkels van zijde en goud, waar de rijkste couleuren ópfonkelen in het half-duister, waar de blinkende gouden draken glorieus uitgloeien op intensrood, waar aandachtig, als vroom geziene werklieden stil gebogen zitten over lappen blauwe, gele, groene, roode zijde, met teêre hand het goud en zilver bordurend tot precieuze bloemen en bizarre vogels, fijn en gevoelig als trokken zij etsen. Hier ook weêr de winkels van houtsnijders, en lakwerkers, en antiquairs, vol dingen van kunst en hoogere industrie, als wel onbestaanbaar lijken in die omgeving van stof en modder. En waar het zonlicht niet door kan dringen vlamt het helle rood van lappen en neêrhangende tabletten, en schittert hetgoud van stijlvolle karakters. Beestachtige, gekromde koelies loopen als gevloekten onder zware lasten, met schelle kreten, maar hier en daar wuift statig het langzaam waaiende gewaad van een ge- | |
[pagina 185]
| |
goeden chinees, die met voorname stappen van zijn geel zijden pantoffelschoenen over den beslijkten grond gaat, als liep hij over rozen. Zóó, door geschreeuw en gelach, door duisternis en stank, door ópschittering van sublieme kleuren, wuiving van hemelsblauw en lichtgroen en vurig paarsch, ging het in het bedompte, overhuifde stoeltje een klein uur lang door de nauwe straten, somtijds hooge trappen op en af, op de schommelende beweging der dragers, als op een deining van zee. Ik liet even ophouden vóór den winkel van een sjachelaar in antiquiteiten. De draagstoel met een schok neer, en voorzichtig uit het nauwe hokje gekropen. Een hoop volk nieuwsgierig achter mij aan. Een bejaarde chinees wachtte mij voor den drempel op, met diepe buiging, en groet van op de borst saâmgebrachte handen. Even zag ik in spanning door den winkel, met de mij eigen geworden flair van verzamelaar, en wist toen al direct wat ik ook verwachtte, dat de antiquiteiten hier evenzooveel noviteiten waren. En weêr als zóóveel keeren stond ik in bewondering voor de kostbare gebaren van den beleefden chinees, en voor de sereene ernst op zijn gezicht, toen hij mij het met zware eeden voorzette, dat deze - piksplinternieuwe - Kangsai vaas een antiquiteit was uit de Handynastie, van fabelachtige waarde, dat dit blinkend geschuurde koperen wierookvaatje een schat was uit de dynastie der Soeng, en dat dit gewone theekopje, waarvan hij de éénig bestaande vier exemplaren bezit,Ga naar voetnoot1) afkomstig was uit het paleis te Peking. Want het is eigenlijk niet om boos te worden, het is eerder om voor te knielen, die sublieme gave van fantasie, die de chinees bezit, en ik was volkomen zeker, dat de antiquair op dat moment zelf geloofde wat hij zeide, zoo liefdevol zagen zijne oogen door een enormen bril al die dingen aan, en zoo teêr en gevoelig ging zijn magere, lang-genagelde hand er streelend over. O! die heerlijke gave om de emotie van iets in waarheid te kunnen doorvoelen en te gebaren door de enkele fantasie er van, hoe zalig moet een leven daarmede zijn, wat een immens geluk moet zoo'n chinees zich daar altijd meê kunnen geven! En dan, al is alles nieuw, hoe mooi zijn al die dingen hier, hoeveel voornamer dan bijna alles in een galanteriewinkel in | |
[pagina 186]
| |
Holland! Die wierookbakjes met hun teêre pootjes, die simpele speksteentjes met die kleine, maar grandiooze lijntjes, die gracieuze poppetjes met die gevoelige gebaartjes, die glanzende witte vazen als blanke bloemkelken! En nu dat fijne Kwan Yin beeldje, dat de sjachelaar mij voorhoudt, wat is dat weêr een keurig figuurtje, hoe mooi is het opgerezen uit die fraai gestyleerde lotusbloem, hoe lucht en rein wuift het lichte gewaadje in zachte plooien er om heen, hoe subliem is het gebaartje, waarmede twee vingertjes der linkerhand prediking wijzen! En ik kocht het elegante poppetje, dat hoogstens vijf en twintig cents waard was, voor drie dollars, omdat ik wist dat ik, in Canton onbekend zijnde, voor een globe-trotter werd aangezien, en het dus toch niet voor minder zou krijgen. En nóg zie ik het verslagen gezicht vóór mij van den chinees, die jammert, dat hij er zoo'n schade bij heeft, en op die manier zijn zaak op de flesch zal gaan. Die fantasie, dat representatievermogen, die kostelijke mimiek in dit land, waar elk wezen een volleerd, eminent tooneelspeler is, een land van opperste kunstenaars! Is China misschien niet één immens tooneel? ... En nu weer verder, door slijk, modder en drek, langs smerige, fielterige gezichten, door getier en gevloek, half ziek van den walgelijken stank overal, en in beraad om in Godsnaam maar liever terug te keeren ..... Tot dat men mij weer neêrzet voor een tempel. De tempel der vijfhonderd Lo-Han's. Eerst een paar poorten door, waar menschenmassa's krioelen om stalletjes van vruchten en stinkende eetwaren, en dán een labyrinth van lange, rechte alleeën. Het was er vol blauwigen wierookdamp, en in dien zachten schijn blonk overal donkerrood van oud goud. Aan weerszijden in lange, lange rijen zaten op steenen terrassen, dicht naast elkaar, kolossale gouden beelden, en de gangen openden zich rechts en links tot andere, overal uniforme alleeën, waarin de roerlooze, plechtige samenkomst van mysterieuze, heilige wezens. Voor elk der vijfhonderd beelden stond een groot wierookvat en een kandelaar; wierook brandde in de vaten, en zóó droomde overal een blauwe damp op, waarin het goud lichtte van een vreemden, mystieken glans. Op elk kruispunt van gangen stond een pagode, in den vorm van een lotusterras, waarin een oud, zwart boeddhabeeld aan elk der vier zijden | |
[pagina 187]
| |
statig nederziet op de eerwaardige vergadering van wijzen daarbeneden. Op de hoeken bloeiden slanke porseleinen vazen, als bloemkelken. Vijfhonderd expressieve gezichten van hooge wijsheid, devoot biddend in roerlooze rust, of verdroomd in intense meditatie, vér van de dingen der wereld of enkelen verschrikkelijk stormend, in woedenden haat tegen de doodsvijanden, de passies, met afschuwelijk verwrongen trekken! Het was er heel plechtig, van een sombere, gewijde stilte. Dat kwam plotseling uit de benauwing en het leven van zooeven als een wijding van droom. O, die eindeloos kalme, gouden wijzen, hoe ontzaglijk zaten zij, in een sfeer van vreemde zaligheid, hoe passieloos was veler gelaat, hoe wonder was die roodgulden glans, lichtend in die hooge, koude stilte! Naast mij, bóven, waar ik laag onder stond, zag een matgouden Ló-Han vreemd-lachend mij aan, zooals ik nooit weêr zal vergeten, met een lach, die over andere dingen in andere werelden gaat, en met een subliem gebaar wees hij op zijn open-gegane borst, waar een heel klein, schitterend beeldje zat, de voetjes op een lotus gevouwen, de oogen starende op de punten van twee opgestoken vingers, verloren in immense zaligheid; zóó wees hij mij met een wonderen lach op zijn bevrijde, pure ziel van binnen! Vóór en achter, links en rechts, overal liepen de alleeën door, en in alle richtingen, zoover ik zien kon waar ik stond, waren de statige wijzen, in onbeweeglijke rijen, peinzende donkergoud in een droom van zachtwolkend blauw. En het was als een stuk uit een oude Soetra: Alzoo hebbe ik gehoord: Toen der tijde woonde de Gezegende (Boeddha) in Srâvastî, in de allee van Geta, in den tuin van Anathapindaka, te samen met een gezelschap van Boeddha's, dertienhonderd, met ouderen, groote discipelen en Arhats, zooals Sâriputra, Mahamandgelyama, Mahakasyapa, Mahakapphina, Suddhipanthaka, Nanda, Ananda, Râhula, Bharadvâga en Arismuddha. Hij woonde te zamen met dezen en vele andere groote discipelen en vele nobele Boddhissatva's, als Mangrusî, den prins, en alle anderen. En hij woonde te zamen met Sakra, den Indra, den koning der Dewa's en met den Brahmaan Sahârnpati. Met dezen, en | |
[pagina 188]
| |
vele anderen, honderdduizenden Naguta'sGa naar voetnoot1) van godenkinderen, woonde Bhagavat in Srâvastî.Ga naar voetnoot2) .....’ En deze tempel was als een gezicht in heel oude, vervlogen tijden, toen de sereene Shakyamuni zijne onsterfelijke predidikingen zeide, met duizenden vrome discipelen in roerlooze rijen devoot om hem heen. Hoe groot, hoe gelukkig, zoo pas uit al die menschen, de menschen leken nu wel als vér uit een nachtmerrie, krioelende wezentjes, wat veilig, hier zoo vér van allen, in die koude laan met gouden goden! ‘O-Bi-To’ zeide een schelle keelstem. Een smerig, gluiperig kereltje, miserabel in een vuil grijs lompenkleed. Een puntig dievensnoet, vér, vér van beneden. Ik wist wat hij hebben moest, en gaf hem een ‘kah’Ga naar voetnoot3) Gretig greep de vieze hand mijn geldstuk. ‘Gegroet, vrome Bikshu’ zeide ik, met een sneer, dien hij voelen moest. Maar onverstoorbaar kalm, zijn vuile snuit in een plooi van Nirvâna'sche rust, antwoordde hij weder: ‘O-Bi-To’, ‘O-Bi-To’ .....Ga naar voetnoot4) Amithaba, de Dhyâni Boeddha, de in-zich-zelf bestaande, vóór de formatie der wereld, Amitâbha, de ‘abstracte Wijsheid’! En ik voelde een grooten angst, nu deze havelooze schooier dien subliemen naam op de lippen had, zooals ik zelf wel van véél sublieme dingen spreek, ik, die mijzelf van binnen nauwelijks durf zien, in de duistere afgronden der onbewustheden. Is daarom China mij zoo sympathiek, of liever, zoo vreemd verwant, omdat het een symbool is van een menschenziel? Omdat er van uit het sombere en droeve van duistere onbewustheden de hoogste wijsheid wordt gezongen, en in de gure, donkere wijken een roerloos, statig Boeddhabeeld van immenze wijsheid de handen biddend op de borst vouwt, in allerdiepste contemplatie? | |
[pagina 189]
| |
Angstig peinzend ging het weer door de sombere straten, en ik wist niet eens meer wat ik zoeken kwam, ik, droomende zwerver, ver van de dingen van mijn land. Het liefs van zonnige duinen was nu zoo lang reeds weg, en de weiden met gouden koeien, en de weggetjes waar een wagen met paard aankomt in de verte. Het is alles somber en tragisch, alles roept hier van den dood, en mijn grootste geluk was hier immers altijd doodstil liggen aan de zee, met vage nevelen op het water, en overal stervende lijnen en wijkende horizonnen...... Tot een plof mij weer wakkerschrok. Ik was voor den tempel van den stervenden Boeddha.Ga naar voetnoot1) Een met onkruid begroeid voorhof over; dán langs twee pagodevormige wierookbranders, de voordeur van den lagen, breeden tempel binnen. Het is niet in een statige, groote zaal, in pracht van architectuur en kleuren, dat het beeld hier ligt. Een paar gangen door, een trap op, en ik kwam in een kleine, vierkante kamer, in donker, droef licht. Hier stond een armoedig chineesch bed met vuile, groene gordijnen. Ik sloeg ze terug en hing ze over de stijlen. En ik zag een levensgroot, gouden boeddhabeeld dat - o! wondere chineesche naïeveteit - met een deken bedekt was, voor de koude. Ook de deken trok ik weg. Géén beeld van heel fijne afwerking als de oude porseleinen, - een dik, bijna grof gezicht, met grooten neus, en lompe, vette oorlobben. Het haar in krullige vlamknoppen, donkerblauw. Dikke, logge lijnen had het lijf, als dat van een vleezigen, massalen werkman, die één brute kracht is. Maar toch zàg ik het en was het duidelijk, ik zag het, en zal het niet licht vergeten ..... ‘Zóó moet het zijn’ dacht ik, ‘zóó is het grandioze, zachte, teedere einde .....’ Want de gouden boeddha lag met het hoofd zóo rustigjes op een luchtig gebogen arm .... o! hoe rustig en zalig en in sereene kalmte, - de beenen zóó zachtkens gevleid over elkaar, en over het slapende gezicht lag zulk een wijding van eindelooze vrede, dat ik dadelijk voelde, dat hier een ziel verzweefde, en dit lichaam vergloried lag in den glans van haren schaduw. Zacht, zacht lag daar de boeddha vóór mij, hoe zalig was | |
[pagina 190]
| |
hij daar gelegen, ja, nu wist ik het - hoe heerlijk dit te weten! - dit was geen lijden, geen bange dood, dit was enkel het lucht-droomend verglijden van een bevrijde ziel .... In een donkere, vuile kamer was het, in sombergeel, treurend licht, ergens op een verdieping van een armoedigen tempel, in de duistere stad van modder en immondices, waar ik zooeven nog walgde. Toen ben ik haastig weggegaan, na eerst de deken zelf weer over het gouden lijf te hebben geslagen, en de groene gordijnen dichtgedaan. Dit is niet iets om veel van te zeggen, om lang naar te zien. Maar iets om heel stil te bewaren van binnen, om voorzichtig mede te dragen door het leven, en niet meer van te spreken. En weêr ging het, een uur lang, door de donkere stad, en in mijn moeheid zag ik niets meer dan vage schaduwen. Alleen nog even héél helder, op een breede, open plek, op zij gezien een blanke pagoda, een blanke bloem, rank oprijzend, hoog boven de lage, schuitvormige daken, met zeven gestyleerde terrassen boven rijen zeskantige bladen, en gekroond door een spits van in de wind even zacht klingelende klokjes. Een wondere bloem van steen en porcelein, opbloeiend uit het vuilbruine der huizenmassa's.... Toen heb ik getiffind, in een koude, leege zaal, en later in een donkere hôtelkamer gezeten, met vreemde stadsgeruchten roezemoezend in de verte, en angstig gillen van stoomfluiten dicht bij, op de rivier. Moe van warmte, lam van benauwdheid als ik was, viel ik in een zwaren slaap, donker en leeg, een groote, zwarte onbewustheid, als een afgrond .....
Na het diner 's avonds, werd ik door een jong engelsch student van de ‘consular service’, met wien ik aan één tafeltje had gezeten, geïnviteerd om de ‘flower-boats’ op de Cantonrivier te gaan zien, een chineesche, drijvende buurt van ‘haut plaisir’. Daar hij Canton-chineesch sprak, een dialect waarvan ik maar heel weinig machtig ben, nam ik die invitatie met graagte aan. En nu ging het in een sampan, onder een rieten dakje gezeten, over een breede, donkere rivier. Voorbij de stad was het alles donker, en van een vreemde melancholie, die ik nergens anders voelde dan op chineesche rivieren. Een zacht | |
[pagina 191]
| |
drijven met korte stootjes, onder het droevig gepiep van riemen in de haken, en van buiten niets te zien dan donker water alom. Tot opeens in de verte een rumoer klonk van stemmen en gezang. En wij kwamen bij een groote, opeengehoopte massa, die ik eerst voor een stad hield, maar die uit honderden naast elkaar vastgemeerde booten bestond.Ga naar voetnoot1) Bamboebruggen op palen vormen wegen tusschen de rijen schuiten, die allen stil liggen. Met veel moeite liepen wij op die ruwe wegen voort. De eerste schuiten die wij voorbijgingen waren klein en slecht verlicht, en ik zag vrouwen in zwarte jakken met een sigaret in den mond. Maar verder blonk veel licht, en nu kwamen wij bij wonderlijke huizen - want op booten lijken zij niet in het duister - met fijn houtsnijwerk van bloemen en vogels. De deuren open, en binnen alles hel verlicht, veel menschen in kleurige gewaden, en vreemde vrouwenfiguren in schitterende zij. In een der laatste gingen wij binnen. Een aanzienlijke Chinees, de secretaris van den onderkoning van Canton, gaf daar een feest. De boot leek wel een langwerpige smalle, lichte doos met menschen. De eerste indruk was rood en goud. Langs de muren veel spiegels in vergulde lijsten, en veel roode tabletten met gouden karakters. Overal europeesche kronen en lustres, met veel glazen breloques. Overal schitterde en fonkelde kristal en licht. Langs de wanden, als in chineesche ontvangzalen, stoeltjes van zwartbruin hout, rijk ingelegd met parelmoer, en rijk besneden. Naast elke stoel een laag tafeltje, voor de thee. In het midden een fijn geörnamenteerde tafel op drakenpooten, waarop allerlei porseleinen schalen met lekkernijen, en waarom rijkgekleede chineezen met wondere, frêle wezentjes - bloemen? feeën? - van lichte, tintelende couleur, met vreemde droomgezichten, nog niet gezien. Mijn beleefde nieuwe kennis stelde mij voor aan een immensen, loggen chinees, met enormen, vooruitstekenden buik en vuurrood gezicht, een vette, lomplachende vleeschklomp. Ik boog zoowat en mompelde iets van het weinige mandarijn dialect wat ik kon - en dat een hooggeplaatst chinees door het geheele rijk verstaan moet. Maar ik heb niet gehoord wat hij toen zeide, want ik keek naar die vreemde, ongeloofelijke | |
[pagina 192]
| |
wezentjes om de tafel. Ze waren allen zoo klein en broos in de fonkelende rose en hemelsblauwe gewaden met teêre bloemen en vogels daarover geborduurd, rose omzoomd met blauw, en rood met goud, en helgroen met fel geel, alles schitterend en tintelend in 't intenze licht, wijde korte gewaden over wijde broeken, met vage, vermoede vormen er héél even doorkomend. En dan die gezichten, allen zoo poederwit en bloemenrood, en die ópgaande wenkbrauwbogen, en die kleine zwarte amandeloogen die niet schijnen te zien wat om hen heen is, maar enkel vage, verre mysterieën! De slanke droomwezentjes van porseleinen vazen en van op zijden waaiers en schermen en bizarre teekeningen. En alles even sterk uitkomend van kleur, als rijstpapier zoo intens, kleuren alleen in China te zien. Er stond er een op, met veel geruisch, en kletteren van jaspis sieraden, en nu zweefde het kleurig schepseltje naar ons toe als op het rythmusje van een heel langzame droommuziek. De zijden miniatuurschoentjes van een héél klein kindje raken maar even den grond, en het toch zoo lichte lichaampje, te zwaar voor die babyvoetjes helt links en rechts telkens over, en wiegt in het wankelend evenwicht, met telkens uitstrekken van een wijden mouw, als een vlag van een équilibriste. Dit kleine, zijden figuurtje, als uit een droom gekomen, dit heel teêre, frêle wezentje komt bij den kolossalen chinees staan als zijn kindje ver beneden zijn schouder reikend, en wil den vleezigen reus, die haar lief is, weer meêtrekken naar de tafel, om te eten. Maar hij zeide haar iets, wat ik niet verstond, waarop zij ons met haar zwarte oogjes aankeek, eerst half-bang, toen verwonderd, toen guitig, en opeens in een schel gelach uitschaterde. De dikke chinees scheen een héél goed vriend van mijn kennis te wezen, wat deze mij dan ook verzekerd had, want ineens vroeg hij mij wat in gebroken, maar toch verstaanbaar engelsch: ‘Please sit down there, with my friends. Do you like a mistress?’ En daarna een bulderend gelach. Nu zag ik pas dat hij een beetje dronken was. ‘Hoe zou ik durven? Hoe zou ik durven?’ riep ik, dezen keer voor de eerste maal dit in China gebruikelijk antwoord eens heuschelijk meenend. | |
[pagina 193]
| |
Want die zijden, kleurige schepseltjes daar zijn geen vrouwen. Het zijn geschilderde, met zijde omhangen automaatjes, ze zijn broos als vlinders, de kleur zit er in fijn poeder op, ze geven stellig af als je er aankomt. Hoe dit ooit aan te roeren - zou er geen griezelige, bleeke wond overblijven als bij een kapel, - zou die mooie kleur er niet afgaan, en dan al die heerlijke, zachte zijde, zou het niet kreuken, zou het niet scheuren en vlekken, en dan die curieuze, porseleinen gezichtjes, me dunkt ze zouden breken en in scherven vallen als de poppetjes op zoo'n waaier als je er even aan stoot. Wat een vreemd festijn, die logge, groote kerels, meestal met dikke buiken en opgezette tronies, die daar vreemde vruchten eten en uit miniatuurkopjes thee en wijn drinken met porseleinen poppen, die dadelijk breken! Wij werden opgenomen in den kring. Naast mij zat een figuurtje in roode zij, met sterk riekende bloemen in 't haar, en een smalle band van blauwe ijsvogelveeren, bezet met groote paarlen, over een smal, wit-gepoederd voorhoofd. Zij zat mij aan te kijken alsof ik een vreemd, zwart monster was in mijn europeesche jasje, en begon telkens met andere zulke vrouwtjes uitbundig te lachen over zóóiets ongerijmds. Onze gastheer liet de muziekinstrumenten komen, en het wezentje naast mij begon met haar kleine, roodporseleinen vingertjes in iets als een kleine guitare te tokkelen. Vreemde, maar heel zangerige wijsjes, en een vreemde stem er tusschen, zingend in heel hooge noten ongehoorde faussetten. Het ging er alles heel netjes toe. Niets van de ruwe grofheid als op europeesche bacchanalen, al was het nog een ietsje anders dan in een europeesche salon. Deze vlinderachtige dametjes zijn dan ook de meest ontwikkelde van China, en onderwezen in literatuur en muziek. De booten - ik spreek hier enkel van de besten niet van de kleineren - zijn geen publieke lokalen, maar worden door een of meer rijke chineezen afgehuurd, en de feestvierenden zijn allen gasten. Behalve een toiletkamertje zijn er geen andere vertrekken dan de feestzaal. Na het festijn gaan allen naar huis. Mijn nieuwe vriend was in druk gesprek met de Chineezen, maar ik zeide niet veel, en zat, een geurig kopje ‘siaochoeng’ thee savoureerend, de porseleinen vrouwtjes aan te staren, die | |
[pagina 194]
| |
ik nog nooit zóó gezien had. Ik kende alleen van Cantonvrouwen de korte, dikke ‘girls’, die overal in China, in de Straits en in Indië zijn te vinden, gekleed in de glimmende zwart bombazijnen jakken. Maar dézen waren de echte chineesche feeën uit de oude sprookjes en legenden, die op feniksen en reigers door de lucht zweven, of voorbijdrijven op wolken, als Ho Sien Kou, het wondere, lichte wezen, dat nooit at, en in het volle daglicht eindelijk ten hemel voer, als te lucht en broos voor deze aarde. Ik trachtte te vergeefs mij voor te stellen, dat die gekleurde, teere poppen courtisanes waren, zoo vaag en vreemd bewogen ze, zoo klein en tenger leken ze, zoo curieus automatisch waren hun gebaartjes, als werden ze onzichtbaar door touwtjes bewogen. Toen de dikke secretaris zijn zware hand op de fijne, zijden schoudertjes van zijn meisje legde, had ik een gevoel alsof ik een porseleinen voorwerp zag breken. Maar ze weerde hem af met een keurige wending van haar wit zijden waaier, en lachte met een hoog geluid, te hoog fausset om natuurlijk te zijn, maar dat bizonder mooi wordt gevonden in een chineesche vrouw. - Hoe'n vreemd gevoel was het, toen later zoo'n wezentje achter elk der gasten kwam te staan, zooals gebruikelijk is, om wijn te schenken. Telkens als het gepoederde roode handje bij mijn kopje kwam, en een zijden wijden mouw even ruizelend mijn jas effleureerde, week ik onwillekeurig terug, en keek bezorgd of er niets was afgegeven, en geen roode of witte vlek was gekomen op het zwarte laken ..... Het was laat toen wij, na vele stijkages en buigingen, afscheid namen van de overbeleefde Chineezen en hun raadselachtige schoonen. En toen ik weer in de donkere sampan zat en over de doodstille, duistere rivier gleed, had ik moeite te gelooven, dat ik de schitterende, kleurige poppetjes van de oude vazen en rijstpapieren plaatjes werkelijk levend had gezien, en dat alles misschien niet enkel een vertooning meer geweest was op dat immenze tooneel, dat China is. De stad, toen wij naderden, lag donker en somber, met hier en daar een schaarsch lichtje, een groote opeenhoping van zwarte vormen in de duistere droef heid, die over al de chineesche steden ligt, als een vloek. Het gezicht op zoo'n ontzachelijk groote stad, doodstil onder den zwarten nacht, vanuit de wijde, duistere rivier, is beangstigend met een vreemde | |
[pagina 195]
| |
beklemming. De intens roode en blauwe lichtfiguurtjes weken weg voor mijn denken, en opeens dacht ik om de vijfhonderd gouden wijzen, statig gezeten in den damp van blauwen wierook en om de heilige, zalige Boeddha, die daar lag te sterven in het donkere kamertje, achter armoedige, groene gordijntjes, dáár ergens in die zwartgrijze massa, zoo somber en dreigend vóór mij, de mysterieuze, fabelachtige stad van wonderen, die Canton heet.....
Henri Borel. |
|