| |
| |
| |
De Mimen van Herodas.
Egypte, de bakermat der sphinxen, was ten allen tijde het land der raadselen. Nòg heeft de zegswijze der ouden haar kracht niet verloren: uit Egypte komt altijd iets nieuws. Zijn het thans ook al geen sphinxen of pyramiden, geen nijlpaarden of ibissen die de bewoners der beschaafde wereld, hooger-òp levend, in verbazing zetten - een sarkophaag, naar het heet van Alexander den Grooten, met fijn beeldhouwwerk versierd, een mummie gewikkeld in belangwekkende papyrus-rollen, verbazen en verrassen de menschheid. Zij doen de geleerden en allen die belangstellen in de oudheid, juichen over een vondst waarop men niet had mogen rekenen. Want al verbeelden wij ons vaak de oude wereld nog al redelijk goed te kennen, toch moet het toeval ons nog dikwijls iets aan de hand doen, dat ons een anderen blik gunt op geheel of slechts gedeeltelijk bekende zaken. Was het in 1777 de ontdekking in een varkenskot van het Homerische hymne van Demeter door Matthaeï, en nòg vroeger dikwijls boekbanden en orgelpijpen hersteld met kostbare perkamenten of palimpsesten in kloosters, die ons onbekende geschriften deden vinden of wèl bekende beter deden waardeeren - in onzen tijd was het (een jaar of vijf geleden) de mummie van Sarapus, Sarapions zoon, in het jaar 13 vóór Christus gestorven, die ons ongedacht een schatkamer met pretieuse verrassingen opende.
Weinig vermoedden de personen die vóór 19 eeuwen den doode in zijn laatste omhulsel wikkelden, hoe het gebrek aan linnen dat hen tot beschreven papyrus-vellen hun toevlucht deed nemen, aan de Europeesche wetenschap na zóóveel jaren een bron van genot zou verschaffen. Hunne verlegenheid deed
| |
| |
uit dit Egyptisch graf, door tusschenkomst van Arabische dieven, den bestuurders van het Britsch Museum de gelegenheid aan de hand om de geleerde wereld te verblijden door een gewichtige letterkundige openbaring.
Vooraf ging de publiceering van het veelbesproken stuk ‘de Republiek der Atheners’ van Aristoteles, tot nog toe onbekend, hoewel dikwijls genoemd, o.a. door Cicero, die het in zijn bibliotheek bezat. Als hongerige gieren op een prooi, stortten zich de philologen op het Grieksche stuk om het na te pluizen en te emendeeren, te verklaren en uit te geven. Het vinden van zulk een kostbaar werk is een te groot evenement om niet allen in rep en roer te brengen, die, na eeuwen van zoeken en schaven en vijlen, weinig meer op het reeds afgejaagd philologisch terrein te doen vinden en die met frisschen moed op een nog onbetreden gebied de schreden zetten. Tevens werd in het licht gezonden de inhoud van vijf papyrussen, fragmenten bevattend van de Ilias, een grammaticaal extract, wellicht getrokken uit een werk van den beroemden Tryphon, verder het slot van een rede van Hyperides, en last not least, zeven mimiamben van een dichter, dien wij Herodas zullen noemen, al is het niet uitgemaakt dat de spelling van dien naam geheel juist is.
Aan de Engelsche uitgevers: Kenyon en Rutherford is ieder die iets gevoelt voor de oude wereld, dank verschuldigd voor hunne moeite, al zullen ook tal van generaties van geleerden hun verstand op den gruwelijk verminkten tekst kunnen spitsen, vóór die geheel gezuiverd, hersteld en aangevuld is - àls dat ooit het geval zal zijn. En des te schooner is hun arbeid, omdat zij de wereld zoo spoedig deelgenoot maakten van hun vondst. In tegenstelling met zoovele bibliothecarissen op het vasteland, die hun voorrecht van eersten uitgever misbruiken door het ‘nonum prematur in annum’ in werkelijken zin toe te passen op de schatten aan hunne zorg toevertrouwd; die zelfs het ‘nonum’ overschrijden, de wereld laten wachten, de nieuwsgierigheid prikkelen en dan ten slotte tòch nog niets uitgeven - in tegenstelling met die egoïsten brachten Kenyon en Rutherford het woord van hun landgenoot Shelley in praktijk: ‘Men verdubbelt zijn roem door dien te deelen met anderen.’
Uit het donkere graf, uit het doodenomhulsel treedt een frissche, levende gedaante te voorschijn, een schepsel van leven
| |
| |
en bloed dat het geraamte weer bezielt en doet bewegen - al draagt het hier en daar de onmiskenbare sporen, verkeerd te hebben in verdrukking en al is het er niet zonder kleêrscheuren, in den werkelijken zin, afgekomen. Men ontwikkelt niet ongestraft een bekleedsel, dat 19 eeuwen in de grafgewelven een rust genoot - een rust des doods.
Wij kenden den thans wedergevonden dichter, althans van naam. Men wist vóór de vondst van 1891 dat er een gedistingeerd Grieksch dichter bestaan had, door den één Herodas, door den ander Heroondas genoemd. Daar de eerste spelling op twee, van elkander onafhankelijke plaatsen (bij Plinius en bij Stobaeus) wordt gelezen, bestaat er meer waarschijnlijkheid dat deze vorm de juiste zal zijn, dan dat Heroondas, hetwelk alleen bij Athenaeus voorkomt, de richtige lezing zal wezen. Op den laatst gevonden papyrus evenwel wordt 's dichters naam niet aangetroffen, en de onzekerheid blijft dus bestaan. Dat wij hier echter werkelijk te doen hebben met het werk van den eertijds gevierden dichter Herodas, dien Plinius prijst en dien hij als meester blijkt te waardeeren, door hem in éénen adem te noemen met den ons wèl bekenden Callimachus, bleek uit het terugvinden van vijf der tien fragmenten, die reeds op naam van Herodas stonden, onder de meer dan 800 verzen welke ons door de mummie werden teruggegeven. Wat er over was, beteekende weinig. Door de achtenswaardige vlijt en nooit genoeg te waardeeren peuterlust van een snuffelend geslacht van anthologen en notitie-makers, waren scherven en splinters uit de algemeene verwoesting van de antieke geesteskamer gered. In het alluvium van proza en poëzie, naar het litteraire moeras door den stroom des tijds meegesleept, waren onder veel onnutte en waardelooze dingen, ook wel kostbare en fraaie steenen aangeslibt. En voor een zeer bescheiden deel was die snuffelijver ook onzen dichter Herodas ten goede gekomen. Enkele brokstukken bezat men, waaruit men wel wilde, maar niet kòn besluiten tot aaneengeschakelde stukken, dramatische scènes. Thans is de identiteit bewezen, en
ook Plinius is door de sprekende feiten gerechtvaardigd, wanneer hij de gedichten van Herodas op gelijke waarde schat als die van Callimachus, met wier beider werken hij de pennevruchten van een vriend, Antoninus, vergelijkt.
Weten we omtrent bepaalde navolgingen van Herodas bitter
| |
| |
weinig, iets meer kunnen wij nagaan ten aanzien van de dichters die hij tot voorbeeld kan hebben gehad.
Reeds in de 5e eeuw v.C. kennen wij het bestaan van mimen, d.w.z. korte stukjes ‘nabootseerkunst,’ om een woord van Vondel te gebruiken. Sophron van Sicilië en zijn zoon Xenarchus schijnen het geweest te zijn, die dergelijke genrebeelden in gecadanceerd proza schilderden en omlijstten. Hunne namen zijn ons bekend, van hunne werken niets. Beter ging het ons met Theocritus, die, naar ons wordt meegedeeld, Sophron navolgde. Deze laatste schreef echter proza; Theocritus verzen en wel in een heerlijk mengsel van natuur en geraffineerde kunst. Sainte-Beuve noemt de herdersdichten van Theocritus (en Vergilius) ‘halve waarheden in de schildering van natuur en zeden.’ ‘La nudité énergique et naïve’ is het, die Sainte-Beuve het meest in Theocritus verklaart te beminnen. En dàt is het, wat hem ook Herodas, zoo hij dien gekend had, zeker zou doen liefhebben. Maar als Herodas Theocritus nabootst in fijne trekjes, afgekeken aan het werkelijke leven, dat belangstelling wekt waar men het ook bespiedt - dan mist men wat Theocritus zoo aantrekkelijk maakt: de grootsche of liefelijke schilderingen van natuur en veld, van wouden en bergen, van hemel en zee.
In hoeverre evenwel beiden, Theocritus, en, dóór hem, Herodas den invloed ondergingen van Sophron van Syracuse, is niet uit te maken.
Men weet dat Sophrons mimen verdeeld waren in twee soorten: mannelijke en vrouwelijke (ἀνδϱɛῖοι en γυναιϰɛῖοι) al naar mate mannen of vrouwen er de hoofdrol in vervulden. Wij kunnen zien hoe Herodas zich tot de laatste soort het meest voelt aangetrokken, en juist niet door de edele eigenschappen van het betere deel der schepping. Meer nog dan Euripides zou hij den naam verdienen van Misogynus, vrouwenhater. Zijne vrouwen zijn ja, eenvoudig, oprecht, maar - in het verdorvene; weinig geflatteerd, en slechts hare oprechtheid in het verkeerde strekt haar tot verontschuldiging. Zij hebben van den dichter een gemakkelijkheid en een natuurlijkheid gekregen, die ons inpakt, ons om den tuin leidt. Cynisch brutaal, verbazingwekkend gemeen zijn ze (op een heel enkele uitzondering na) niet. Ze afficheeren zich niet, want ze zijn natuurlijk. In cynisme toch treedt brutaliteit op den voorgrond.
| |
| |
De kunstenaar teekent naar het levend model, maar zijn model zet zich niet in een bestudeerde houding, want zij weet niet dat zij er voor zit. Door dit alles geeft de dichter zijn lezers de illusie personen te ontmoeten die hun reeds bekend zijn. Daarom zijn ze typen.
In choliamben (hinkiamben), voor het eerst gebruikt door Hipponax, den vlijmend-scherpen bultenaar-dichter, om wiens diep-wondende verzen zich tegenstanders verhingen, goot ook Herodas zijn verzen, waarbij het venijnige, bijtende langzamerhand was verzacht tot onschadelijken spot, tot ironie. Het werd de taal voor de elegante, dichterlijke feuilletons, soms pikant en ondeugend, soms ernstig; onder vaardige hand worden ze sierlijk, geschikt voor een aardig genrebeeld.
Schlegel karakteriseert de hinkiamben in de volgende regels, waaruit men terstond een denkbeeld krijgt van den stootenden, hokkenden dichttrant (verzen als pijlen met weerhaken) die echter in het Grieksch bij lange na niet den hortenden indruk teweeg brengt, dien het Duitsche versje geeft. Wellicht is dit met opzet zoo gedicht, om door overdrijving de gewilde uitwerking te verkrijgen.
Der Hinkiambus ist ein Vers für Kunstrichter,
Die immerfort voll Naseweisheit mitsprechen,
Und eins nur wissen sollten: dass sie nichts wissen.
Wo die Kritik hinkt, muss ja auch der Vers lahm sein.
Wer sein Gemüth labt an Gesang der Nachteulen
Und wenn die Nachtigall begint, das Ohr zustopft,
Dem sollte man's mit scharfer Dissonanz abhaun.
Dat de Hexameter, de statig voortschrijdende dactylische versmaat, recht geschikt voor beschrijvingen, minder gepast klinkt voor meer familiare samenspraken, had reeds Aristoteles opgemerkt. In de dagelijksche spreek- of schrijf-taal zal men dan ook eerder een stuk iamben (ongewild aangebracht) vinden dan een brok van een hexameter. En zoo is het licht te verklaren dat Herodas voor zijn genrebeelden, geschetst en gegroepeerd naar het dagelijksch leven, ook de minder deftige versmaat koos.
Vóór de gewichtige ontdekking van 1891 waren allerlei onderstellingen opgebouwd omtrent de woonplaats en den leeftijd van den dichter. Bij de vermelding door Plinius vinden wij
| |
| |
in een uitgave (van Cortius, 1734), als noot, een paar kolommen philosophie en uitweiding over den daar genoemden Herodas, waarvan door de Egyptische vondst geen enkele syllabe eenige waarde behoudt. Th. Bergk, de geleerde uitgever van de Poëtae lyrici zag in Herodas een tijdgenoot van Xenophon (± 400 v.C.) en wel alleen op dezen grond dat de naam Gryllos, dien ook één der zoons van Xenophon droeg, in één der fragmenten voorkomt. Anderen plaatsen hem in den lateren Romeinschen tijd. Deze - omdat in één der stukjes een vader zijn zoontje het woord ‘Maro’ laat spellen, toevallig den achternaam van den dichter Vergilius. Gene - omdat de zinswendingen en ideeën van den dichter Catullus veel overeenkomst hebben met die van Herodas. Maar de taal der liefde, de taal der koppelaarsters, van winkeliers die hun waar aan den man willen brengen, van dames die over de meid klagen, van moeders, ontevreden over hare jongens, zal wel in hoofdzaak altijd dezelfde geweest zijn en steeds dezelfde blijven. Doet niet de taal van de Entremetteuse uit no. 1 (een nummer, waarvan wij echter de vertaling niet zullen geven) denken aan ‘La vieille damnée’ van Scarron; de klachten over de dienstboden in no. 6 aan Laurillard's: ‘'t Is erg met de meiden!’ Vindt men niet bij Gyp, bij Lessing in de Minna von Barnhelm, bij Schiller in Wallensteins Lager scènes, die, uit de lijst genomen, als genre-stukjes dienst kunnen doen op dezelfde wijze, waarop Herodas' mimen dat deden?
Hoe? - 't Is moeilijk met zekerheid te zeggen, al kan men zich in gissingen verdiepen. Wellicht waren deze en dergelijke letterkundige voortbrengselen in gebruik als ‘lever de rideau,’ misschien ook deden ze dienst als vertooningen of voordrachten bij diners en gezellige bijeenkomsten. De kortheid der stukken zou pleiten tegen de geschiktheid voor een opvoering. Maar zijn Vergilius' korte herdersdichten óok wel niet opgevoerd of gezegd op de planken, en om meer moderne voorbeelden te noemen, zijn Ooquelin's monologen en van Zuylens voordrachten zooveel meer omvattend? Voor een groot tooneel zijn de miniaturen van Herodas zeker ongeschikt; het zijn voortbrengselen van kunst, die men niet op de openbare, druk bezochte markt te koop biedt, niet te midden van het gewoel der groote menigte nasnuffelt, maar op zijn gemak geniet. De stukjes van Herodas hebben allen het eigenaardige kenmerk van het Alexandrijnsche tijdvak. De invoed van het groote, het ge- | |
| |
wichtige verdwijnt; de kracht gaat verloren. Het enthousiasme is vervlogen, de smaak voor het kleine, het ‘niedliche,’ het ‘coquette’ treedt er voor in de plaats. Van goden en helden is de belangstelling der poëzie overgegaan op de nederigen in den lande en de alle-dag-menschen. Zij daalde neer uit den hemel op aarde, de poëzie, en zocht zich bij voorkeur een terrein van waarneming in het burgerlijke en kleine. In de hymnen van Callimachus en in het heldendicht ‘De Argonauten tocht’ van Apollonius uit Rhodus toont zich o.a. die smaak voor familiare scènes ook in het verheven gebied der goden. De Alexandrijnsche dichters houden zich gaarne met genrebeelden bezig. Zij copiëeren de natuur. Van daar hun realisme. Ja,
men kan verder gaan en vele dier scènes, in het bijzonder die van onzen dichter Herodas, vergelijken met schilderwerken van de Hollandsche school, genrebeelden in den trant van Adriaan van Ostade, van Mieris, Terburg en Dusart. De laatste schonk ons een stuk, waarvan men zou kunnen denken dat hij de scène in den schoenmakerswinkel (No. 7) gekend had en die had willen illustreeren. Adriaan van Ostade gaf ons een school, welke afbeelding bij Herodas' derde mime als titelplaat zou kunnen dienen. De gallerij van Herodas' genrestukken ontleent haar groote aantrekkingskracht en bekoring aan de wijze van uitvoering. Het smijïge, het soepele van de taal leent zich tot een lossen dialoog of een vlug loopende alleenspraak; het levendige van de voorstelling wekt op en sleept mee. Door allerlei volksuitdrukkingen, spreekwoorden en zegswijzen, familiare vergelijkingen worden wij een oogenblik verplaatst in die voor ons vreemde wereld, welke toch in algemeen menschelijke trekken geheel dezelfde is als onze tegenwoordige. Men vindt in de klassieke litteratuur dikwijls gewag gemaakt van Coïsche gewaden en sluiers, beroemd om hunne fijnheid, doorzichtigheid en coquetteerende kracht om veel te bedekken en toch veel te laten zien. Zoo is het ook met de kunst van Herodas. Wezenlijke poëzie zal men er tevergeefs zoeken, het zijn verzen ja - maar slechts door den gebonden vorm. De inhoud is proza, somtijds zelfs plat-proza, èn in gedachten, èn in woorden. De taal is die van het dagelijksch leven, die van winkel en straat, van school- en huis-vertrek, van tempel en rechtbank. Doch wie gaat naar van Zuylens voordrachten luisteren om verheven poëzie te hooren zeggen? Wie verwacht bij de Fransche monologen hoog zwevende dichterlijke
gedachten?
| |
| |
Uit het hierboven gezegde blijkt dus reeds, dat bij Herodas aanknoopingspunten te vinden zijn aan het Alexandrijnsche tijdvak, dat is dus aan de 3e eeuw vóór Christus, het bloeitijdperk van het Grieksche kunstleven in de hoofdstad van het Egyptische rijk, toen dit zich ontplooide en op een hoogen trap van ontwikkeling kwam te staan onder de Ptolemaeën.
Enkele aanwijzingen duiden zelfs vrij nauwkeurig den tijd van zijn bestaan en zijn woonplaats aan. Beider behandeling is moeilijk te scheiden. De dichter komt vàn, of althans woont òp het eiland Cos, dat verraadt ons ook de (wel niet geheel zuivere) Ionische taal zijner gedichten, die ons voert naar de eilanden der Aegeïsche zee, naar Lesbos, Ephesus, in elk geval naar een brandpunt van letterkundig leven en streven. Het is bekend dat Cos een centrum was van wetenschap en letteren in de periode der Ptolemaeën. Er bestond een soort van dichter-club of kunstenaars-vereeniging, waartoe (doch vóór Herodas) ook Theocritus, Philetas, Callimachus en Aratus kunnen of zullen behoord hebben. Wij weten o.a. dat Philetas er woonde, aan wien Ptolemaeus I zijn zoon, den lateren Ptolemaeus II Philadelphus ter opvoeding toevertrouwde. Wij hooren ook, dat Cos in enge verbinding stond met Egypte, waaraan het in de 3e eeuw v.C., waartoe wij ons bepalen, onderhoorig was. Er bestond zelfs een dagelijksche veerdienst tusschen Alexandrië en Cos. Zoo verklaren zich ook in Herodas' scènes enkele enthousiaste vermeldingen van het Alexandrijnsche leven. De dichter was in de hoofdstad thuis, dweepte er mee, en toont de opgewondenheid van een provinciaal voor de heerlijkheden van de stad, die voor hem de stad is. Egypte was Grieksch, aan de kust ten minste - evenals Algiers thans Fransch is (niet in den zin van een Fransche bezitting). Zoo moet ook Alexandrië in veel opzichten de gedachte gewekt hebben aan een Grieksche stad - al was het publieke leven er ook eenigszins anders, daar men er vrouwen en kinderen op straat zag krioelen, iets wat in Griekenland niet in die mate het geval was. Dit (voor een Griek)
eenigszins stuitend verschijnsel, gevoegd bij de nadeelen der vermenging van het Egyptische en Grieksche ras, deed het Alexandrijnsche gepeupel in de oogen van zuivere Grieken als bijzonder diep gezonken beschouwen. Men lette niet meer op het Egyptisch element; men gaf er niet meer om. Ja, het was zelfs zóó ver gekomen
| |
| |
met de wegcijfering van het inlandsch belang, dat de directeur van het binnenlandsch bestuur den titel voerde van ‘Beheerder der Vreemdelingenzaken.’
Dat al wat er aan dichters en kunstenaars op Cos leefde gaarne den blik naar de kunstbeschermende hoofdstad richtte en daarbij niet het minst naar het prachtlievend hof, spreekt wel vanzelf. Herodas behoeft volstrekt niet in Alexandrië gewoond, nog minder aan het hof verkeerd te hebben; want zóóveel kennis van de hoofdstad als Herodas' gedichten verraden, bezat een bewoner van Cos wel vanzelf.
Onder de bekende heerlijkheden van de groote stad worden in één der stukjes een paar instellingen opgenoemd, die omtrent Herodas' leeftijd tamelijk vaste gegevens aanbieden. Vooreerst het τέμενος Θεών ἀδελϕών, d.w.z. het heiligdom van de broeder-en-zuster-goden. Hiermee wordt bedoeld de tempel door Ptolemaeus Euergetes gewijd aan de nagedachtenis van zijn voorganger Ptolemaeus Philadelphus en diens echtgenoote en zuster Arsinoë. Wanneer wij nu weten dat Ptolemaeus Philadelphus tot aan zijn dood in 247 regeerde, dan is tevens uitgemaakt dat het gedicht eerst nà dien tijd kan zijn ontstaan, en dat de dichter dus in het midden der 3e eeuw gewerkt heeft. Ongetwijfeld mag men aannemen dat onder Philadelphus' bestuur poëten als Callimachus, Philetas, en Herodas een gulden tijd beleefden. De goudmijnen van Zuid-Egypte, een tropisch Siberië, werden reeds door de oude inboorlingen van het land met goed gevolg geëxploiteerd, en Ptolemaeus Philadelphus trok er evenveel voordeel van, als later de Romeinen, die naar de mijnen hunne veroordeelden zonden tot een droevige verbanning waarvan men zelden terugkeerde.
Uit die bron van ellende voor de arme gestraften ontsprong voor Philadelphus de stroom van weelde, die hem door Theocritus doet geprezen worden om zijn vrijgevigheid jegens priesters, dichters en vrienden, die hem hoffunctiën in het ontelbare deed scheppen, waarvan nog elke nieuw gevonden papyrus ons weer onbekende soorten doet kennen. Voor hem, die door den één wordt genoemd een tweede Salomo, genietend van den roem zijns vaders; door den ander een oude Roi Soleil; door een derde één dier pleizier-koningen, die alleen bij ongeluk iets goeds uitrichten - voor hem was één der grootste lief hebberijen de inrichting welke in de tweede plaats door Herodas wordt
| |
| |
genoemd, en mèt het Heiligdom der broeder-en-zuster-goden, een tijdsbepaling mogelijk gemaakt. Het is 't Mouseion dat ik bedoel. Het Museum, waarin het critiseerend en jaloersch geleerden-gezelschap zich in litteraire twisten en haarkloverijen vermeide, het Moeseion, door een spotvogel genoemd: ‘een volière der Muzen, waarin boekgieren gevoederd worden.’ De bewoners van dat studeerend oude-mannenhuis vervielen, helaas! zooals Mahaffy, de bekwame beschrijver van het Helleensche leven, het uitdrukt tot ‘captious criticism, querulous pedantry, ostentatious learning.’ Er waren geleerden die zich daarom uit Alexandrië terugtrokken, hunne vrijheid te lief hadden, en elders leefden, bijv. op Cos. Daar konden zij, zonder door die afscheiding een geestelijke verstomping te ondergaan, zich van de drukke menigte afhouden en werken, ver ook van de vittende ijverzucht der hofbrood-etende geleerden, die, nu zij elkander het brood uit den mond niet konden misgunnen, elkander de geestelijke spijze benijdden. Evenwel kwam bij al dit werk geen nationaal belang in het spel. Daaraan is het dan ook wel meê toe te schrijven, dat de litteratuur, dáár beoefend, geen stand hield, weinig ‘school’ maakte. De geleerden waren menschen uit allerlei streken toevallig samengekomen. Hun werk was geen nationaal gewas. De een wiedde vaak uit, wat de ander had geplant. Men treft er dan ook tweeërlei richting aan: dichters die mythen behandelen waaraan zij zelf niet gelooven, die goden bezingen welke zij zelf niet eeren, alles ter wille van de smeer, afdruipend van den hofkandelaar. En óók vindt men er die, als Herodas, tot een ander uiterste overslaan, en realist worden à outrance.
Theocritus was de eenige, die de klippen ontzeilde en een nieuw genre schiep. Uit zijn frissche beschrijving van bosschen en bergen waait ons een verkwikkende wind tegemoet, geheel verschillend van de bedompte atmosfeer der studeercellen en de muffe boekenlucht. Hij blijft voor ons zijn aantrekkelijkheid behouden, maar de oude mannetjes en snuffelaars uit het Moeseion vonden Callimachus met zijn taaie geleerdheden vrij wat belangwekkender.
Hoe het zij - het Museum bestond, toen Herodas zijn mimiambe, bij ons als No. 1 genummerd, dichtte. Immers hij noemt die stichting op onder de merkwaardigheden van Egypte's hoofdstad. Daar men nu doorgaans aanneemt dat het Museum is gesticht onder Ptolemaeus Philadelphus, en het ook zeer
| |
| |
wel mogelijk is dat het reeds onder Ptolemaeus Soter, zijn voorganger, bestond, komen wij tot dezelfde gevolgtrekking waartoe ons ook de vermelding van het heiligdom van Philadelphus en Arsinoë deed besluiten: dat Herodas in het midden van de derde eeuw leefde en dichtte.
Een vertaling wensch ik te geven van vier der zeven redelijk gave mimiamben, die ons zijn overgebracht door de mummie van Sarapus. Hier en daar was woordelijk vertalen onmogelijk. Ook de bedoeling van den dichter zuiver weêr te geven, ging soms niet. Een drietal der stukken behandelen onderwerpen, niet oorbaar voor een hedendaagsch publiek, en worden dus geheel weggelaten. Verder rijzen moeilijkheden op door de vele lacunes en bedorven plaatsen, die zoo goed mogelijk door verschillende geleerden (Crusius, R. Meister, Kenyon, van Herwerden en anderen) zijn aangevuld, doch soms op persoonlijke gissingen moesten berusten door den een geopperd, door den ander aangenomen, door een derde verworpen. En die gissingen zijn vele; want om de Egyptische vondst kristalliseerde zich langzamerhand een geheele litteratuur, vooral van tekstverbeteringen; een sneeuwbal van conjecturen, die kans heeft in den loop der tijden aan te wassen tot een lawine. Wie weet welke openbaringen de Egyptische graven ons nog zullen brengen? Wie kan zeggen hoeveel letterkundige schatten vele thans nog verborgen dooden in hunne lijkwade omsloten houden? Een afwachtende houding voegt ons, daar, na de zoo verrassende ondervinding een ongeloovig schouderophalen ongepast zou zijn.
Uit Egypte kan nog steeds iets nieuws komen.
| |
I. De Schoolmeester.
Een stuk, waarin een vrouw uit het volk de hoofdrol vervult, al draagt de scène haar naam niet. Een μῖμος γυναιϰεῖος dus, waarin de hoofdpersoon niet juist sympathiek is door zachtheid, meegaandheid en meewarigheid. Zij brengt haar jongen, een aartsdeugniet, opgroeiend voor galg en rad,
| |
| |
bij den meester, die hem flink moet straffen. Immers, slecht gezelschap zoekt hij bij voorkeur; hij voert kattekwaad uit op teugellooze wijze; speelt met centen, waarvoor hij zelfs zijn oude grootmoeder geld weet af te troggelen. Is er iets kwaads verricht, dan zegt ieder die het verneemt terstond: ‘dat heeft natuurlijk Kottalos, de zoon van Metrotimé gedaan.’ Straf verdient hij. Een flink pak moet hij hebben. De schoolmeester Lampriskos is daarvoor de aangewezen man. Nu, die heeft het meer bij de hand gehad. De strafoefening begint en de bullepees doet haar plicht. Medeleerlingen moeten helpen en den weerspannigen boosdoener vasthouden. Aardig treft het, dat onder de lava van Herculanum ter illustratie van deze voorstelling een schilderstuk is bewaard, dat juist deze scène voorstelt. Wel een bewijs, dat in de oude wereld dergelijke rechtsplegingen niet tot de zeldzaamheden behoorden.
Doch de passieve figuur van den mishandelden deugniet wekt nog niet in die mate ons medelijden, als de actieve verschijning van de wreede moeder ons van afkeer doet ijzen. Want niettegenstaande de striemen op het lichaam van haren jongen zwellen, verklaart zij zich nog niet voldaan; - de maat van geduld moet wèl tot overloopens toe vol zijn, wanneer toorn en boos overleg een moederhart zóó onnatuurlijk wreed maken.
Personen:
Lampriskos, |
schoolmeester. |
Metrotimé, |
een burgervrouw. |
Kottalos, |
haar zoon. |
Stomme personen: Euthiës, Kokkalos, Phillos, scholieren.
Een schoollokaal, waarin beelden van de Muzen. Lampriskos in den katheder.
Metrotimé (met haar zoon Kottalos aan de hand).
Zoo waar ik wensch, Lampriskos, dat de lieve Muzen
In ruime mate u vreugd in 't leven mogen schenken,
Zoo waar kom ik met de vraag: och, ransel flink dien
Totdat zijn booze ziel 't besterve op zijn lippen. (deugniet,
Rampzaalge, die ik ben! mijn huis is leeggeplunderd,
Om centen voor zijn spel. Want 't bikkelspel, Lampriskos,
| |
| |
Stelt hem niet meer tevrêe. Hij streeft naar grooter boosheid.
Maar, waar de schooldeur is en waar de meester uithangt,
Die op het eind der maand zijn schoolgeld op komt vragen,
(Al jammer 'k honderd-uit!) - dàt weet hij niet te zeggen.
Maar de verzamelplaats van weggeloopen slaven,
Van sjouwervolk en zulk geboeft', weet hij te vinden,
En wijst z'aan andren óók. - Zijn arme lei, waarop ik
Mij afsloof elke maand weer nieuwe was te strijken,
Ligt in een hoek ter neer, bij 't ledekant, gesmeten.
En àls hij 't ding soms ziet (als zag hij daar een boeman!)
Dan schrijft hij er niet op, maar trekt ze vol met krabbels.
Maar 't speelgoed in zijn zak, de knikkers in hun netje,
Die glimmen als de kan voor olie, uit de keuken.
Hij kan geen lettergreep, geen simple Alpha spellen,
Tenzij men op zijn minst 't hem vijfmaal voor wil schreeuwen.
Toen, voor een dag twee, drie, zijn vader hem liet schrijven
Den heldennaam Maroon - wat schrijft de domme vlegel?
Hij maakt er ‘Simon’ van, den grootsten aller dieven!
Toen zei ik tot me zelf: ‘Wel mensch, wat ben 'k een domkop,
Dat ik dien rakkerd niet tot ezeldrijver opleid,
Maar dat 'k hem leeren laat het lezen, schrijven, reeknen,
Nog hopend hem tot steun, als 'k oud zal zijn, te hebben!’
Wanneer zijn moeder hem, of ook zijn goede vader
(Die blind is, d'arme sul, en doof aan beî zijn ooren)
Eens naar een versje vraagt, dat past voor zoo'n kwajongen,
Dan gaat het drup-voor-drup, als was er een lekkage:
‘A-pól-lo-Já ger’ en zoo voorts; ‘Je grootje,’ zeg ik,
Zou jou, ellendeling, dat zeker beter vóórdoen,
‘En die kan nog niet eens het A B C van buiten.’
Maar willen we volstrekt wat krachtiger gaan spreken,
Dan mijdt hij dagen lang den drempel onzer woning,
En zet zijn grootje af, een arme, oude weduw,
Of dàn weer is hij zoek; zit schrijlings met zijn beenen
Hoog op den nok van 't dak, kijkt loerend naar beneden.
Hoe denkt ge dat bij dit gezicht mijn hart moet kloppen?
Niet om den deugniet zelf, die kan mij weinig schelen,
Maar 't heele pannendak, als knapkoek moet het breken,
En als de winter komt, kan ik voor hem betalen,
Hoewel 't mij hartzeer kost, vier duiten elken dakpan.
Want 't heele huis is 't eens, en roept vol overtuiging:
| |
| |
‘Dat's 't werk van Kottalos, dien zoon van Metrotīmé.’
En wáár is 't; 't moet gezegd. Ik zou 't niet durven loochnen,
En zie hoe haveloos zijn heele plunje er uitziet.
Geen wonder ook, hij zwerft den ganschen dag in vrijheid,
Gelijk een visscherman van Delos op het water.
De dagen van de maand, voor feest of rust gegeven,
Hij kent ze op zijn duim; geen wichlaar kent ze beter.
Geen slaap sluit hem het oog, wanneer hij kan vermoeden,
Dat men in korten tijd een schoolfeest zal gaan vieren.
Kortom, wanneer gij wilt dat u de negen Muzen
Haar zegen op uw werk welwillend zullen schenken -
Geef hem vooral niet zacht....
Neen, moeder, spaar je wenschen!
Hij krijgt, wees maar gerust. Hei, Euthiës, waar ben je?
En Phillos, Kokkalos? Komt, tilt hem op je schouders.
Jouw streken, kereltje, verdienen een belooning.
Is 't jou niet meer genoeg met bikkeltjes te spelen,
Zooals je makkers hier? Moet jij je centen wagen,
Om met hazardspel bij de sjouwerlui te dobblen?
Nu, 'k zal je zediger dan menig meisje maken.
Je doet geen vlieg meer kwaad, daar wil ik wat om wedden!
Je hebt het zelf gewild! De bullepees hier, jongens!
Het instrument waarmee 'k den jongens, kromgesloten,
't Hun toegedachte geef. - Kom, reik het aan, wat gauwer!
Vóórdat de toorn bij mij de gal doet overloopen.
Ach, meester, sla me niet! Ik smeek het bij de Muzen,
En bij uw grijzen baard en bij uw dochter Kottis.
Tenminste, sla mij niet hiermee, maar met dat andre.
(Hij wijst op een ander afstraffigsinstrument.)
Neen, jongen, jij bent slecht, zóó zelfs, dat geen verkooper
Van jou iets goeds, ook 't minst, tot lof zou kunnen zeggen.
En zelfs niet in een land, waar men niet veel gewoon is.
(De strafoefening begint.)
Zeg meester, welk getal hadt gij mij willen geven?
Doe mij die vragen niet, maar vraag het aan je moeder.
Zooveel je huid kan dragen.
Lampriskos, 'k heb genoeg, houd op!
| |
| |
Dat jij niets wéér zult doen van al je booze streken.
Ik zweer, Lampriskos, bij de dierbre Muzenzusters,
Ik zal geen kwaad meer doen, ik doe er hier een eed op!
(opnieuw zijn bullepees hanteerend).
Wat een brutalen mond die jongen op durft zetten!
Eén woord nog, en dan komt de muilkorf op de proppen.
Nou kijk, ik houd me stil. Houd jij nu op met ranslen.
Zoo jongens, laat nu los.
Neen, meester, 'k zou nog doorgaan,
Al zwiep en striem je dóór tot 't vallen van den avond.
Hij is nu bont en blauw en heeft haast zooveel strepen
Als een gevlekte slang. Met 't leesboek in zijn handen
Zal hij een kleinigheid van twintig striem nog krijgen,
Al las hij beter zelfs dan d'eigen Muze Clio.
Nu kereltje, pas op! Een schildwacht voor je lippen!
Kom meester, 'k ga naar huis, en 'k zal mijn man vertellen
Wat ik hier heb gezien. Maar 'k kom terug met boeien,
Opdat de Muzen, die hij schandelijk heeft bejegend,
Hem hupplend voor zich zien met saamgesnoerde voeten.
| |
II. De vrouwen in den tempel van Asklepios.
Het vierde nummer is een origineel stuk. Het is een brok naïeve kunst-kritiek uit den mond van een paar vrouwen uit het volk, sprekend uit naam van den dichter, die in deze inkleeding zijn gedachten kenbaar maakt over de kunstwerken in den tempel op Cos aanwezig. Twee vrouwen komen aan den god der geneeskunst Asklepios, den Heelende, als bewijs harer dankbaarheid voor een genezing, een haan aanbieden. Terwijl het offer door den tempeldienaar wordt bezorgd, hebben zij gelegenheid rond te zien en de schilder- en beeldhouw-werken te bespreken. Wij zijn er getuigen van hoe zij zonder aanmatiging in haren eenvoud den indruk weergeven, dien zij ontvingen. Naïeve bewondering, natuurlijk enthousiasme, grappige verrassing weet de dichter in haar woorden te leggen. Enkele der kunstwerken waren ons van elders bekend: den knaap bijv. die een gans wurgt, een arbeid van den beeldhouwer Boëthus, vinden wij vermeld bij Plinius. En verder zouden wij uit de opsomming kunnen afleiden - | |
| |
zoo wij het reeds niet van elders wisten - dat de verzameling, bijeengebracht in den tempel van Asklepios op Cos een merkwaardige collectie is geweest, waarin verscheidene meesterwerken voorkwamen. Als gelukkig ingekleede kunst-kritiek heeft deze mimiambe dus bovendien nog waarde, behalve hare waardij als scène op zich zelf.
Personen: |
Kokkalé, een vreemdelinge die in den tempel komt offeren. |
|
Kynno, een burgeres van Cos. |
|
Een priester of tempel-dienaar. |
|
Kydilla, slavin van Kynno. |
De scène speelt in den tempel van Asklepios op Cos.
Gegroet Asklepios, gij heerscher over Thrikka,
En die het lieflijk Cos en Epidaurus uitkoost
Als woonplaats, - wees gegroet! Ook zij die u gebaard heeft,
Corōnis en den God Apollo breng 'k mijn groeten.
En Hygieia ook, wier beeld uw hand daar aanraakt,
En verder Pan-aké, Iéso, Epiōné,
Gij, dochters van den God, die allen hier geëerd wordt.
En gij, die van Laomĕdon 't huis en de wallen
Verwoest hebt, gij, die kunt de zwaarste ziekten heelen,
Machāon, wees gegroet, en ook gij, Podalirus,
Wees mij gegroet met al de goden en godinnen,
Die wonen aan uw' haard! Asklepios, wil 't offer,
Dat ik u hierbij breng, den haan, genadig nemen.
De bron, waaruit ik put, vloeit niet zoo overvloedig,
Want anders had 'k een koe of 't vetgemeste varken
Als offer graag gebracht, en niet een simpel haantje,
Omdat gij, godheid, ons van ziekte hebt genezen
Terwijl ge uw zachte hand mild zeegnend op ons uitstrekt.
Plaats aan den rechterkant van 't beeld van Hygieia,
't Geschenk dat dankbaarheid u voor den god deed kiezen.
(komt nader bij, en let nu op de beelden).
Mijn lieve Kynno wat een pracht van mooie beelden!
Wie heeft dien steen bewerkt, en wie dat beeld gegeven?
Zie je op het voetstuk niet die letters ingebeiteld?
| |
| |
De zonen van Praxiteles, die beiden maakten 't,
En Euthiās, de zoon van Praxon heeft 't geschonken.
De godheid moge hen genadiglijk beschermen!
De kunstnaars om hun werk, de schenker om zijn gave.
Maar lieve! zie dat kind daar, kijkend naar dien appel,
Je zoudt haast zeggen dat ze sterven zou van jammer,
Als zij de vrucht niet krijgt. En dan die oude man daar!
O Kynno, bij de Parcen, kijk dien kleinen jongen,
Hoe hij daar bezig is dien vetten gans te wurgen!
Was 't werk hier vóór ons niet gemaakt van ijskoud marmer,
'k Zou zeggen: aanstonds spreekt hij. Werklijk, na een poosje
Zal 't menschdom zeker nog in steen het leven brengen.
Gut Kynno! zie je daar dat beeld van Battalé wel?
Precies zooals zij is. Als iemand haar niet kende,
Behoeft hij maar alleen dit beeld eens aan te kijken,
Hij heeft 't origineel geheel niet meer van noode.
Kom lieve, ga nu mee, en 'k zal je iets anders toonen,
Zoo mooi als jij 't nog nooit zag in je heele leven.
Kydilla - ga jij eens den tempeldienaar roepen!
Zeg - 'k heb het tegen jou! die daar met open mond staat.
Waarachtig, denk je dat z' iets maalt om mijn bevelen?
Ze blijft er roerloos staan, en staat mij aan te gapen,
Met oogen glazig-rond. Een kreeft heeft ze niet grooter.
Ga, zeg ik, daadlijk heen, en roep den tempeldienaar.
Jij vreetzak! Of 't gewijd, of òngewijd mag heeten,
Niets is 't, waarvoor jij deugt; je blijft als steenklomp liggen.
Ik roep den god, zoowaar, Kydilla! tot getuige,
Dat jij me aan 't koken brengt, trots al mijn zelfbeheersching,
Maar ik verzeker jou: de dag zal éénmaal komen,
Dat jij in grooten angst je slavenkop zult krabben!
Kom Kynno, laat uw toorn niet al te hevig woeden.
Ze is immers een slavin, en de ooren van die wezens
Houdt luiheid altijd doof.
Jawel! Maar 't wordt steeds erger.
De deur van 't heiligdom is open.
En 't binnenste is te zien. Kijk, Kynno, wat een schatten.
| |
| |
Een tweede Athene heeft dit alles, zou men zeggen,
Zoo schoon gevormd! Zij moog goedgunstig mij beschermen!
Dat naakte jongske dáár, - als ik hem eens ging knijpen,
Zou 't op zijn blanke vel geen blauwe plekken laten?
Want 't is alsof het vleesch hem warm op 't lijf gespierd ligt.
- Die zilv'ren offertang; wanneer soms Pataeciscus,
De zoon van Lamprion of My lus hem zagen,
Wat zouden zij verbaasd hun blikken laten weiden,
En zweren dat dit werk van echt metaal gemaakt was.
En dan die os! - die man die 't beest aan 't touw moet leiden,
Die vrouw daarachter ook! Die man met 't vogeluitzicht,
En met dien wipneus daar! Is 't niet of allen leven?
Als 'k niet van meening was, dat 't voor een vrouw niet paste,
Geloof me, 'k schreeuwde luid, zóó doet die os mij schrikken.
Want kijk eens hoe hij loert, mij van ter zijde aanblikt.
Ja lieve, wáár is 't wel en levend wat de kunstzin
Van den Ephesiër Apelles wist te scheppen;
Van hèm zal men niet licht met grond dit kunnen zeggen:
‘Het ééne zag hij goed, geen oog had hij voor 't andre.’
En kwam 't hem in den zin, zelfs goden te gaan scheppen,
Hij deed het met plezier. Maar wie zijn werk kan aanzien
En dan niet stom staat van verbazing en van eerbied,
Verdient dat men hem hangt met één been aan een droogstok.
Uw offer, vrouwtjes, is geheel en al in orde.
't Belooft u niets dan goeds. Asklepios had nimmer
In iemand, meer dan u, zijn godlijk welbehagen.
Heil, Heil Paeëon u. Wees dezen vrouwen gunstig
Om 't prachtig offer dat door haar aan u gebracht werd.
En zegen haar geslacht, haar mannen, haar verwanten.
Heil, heil Paeëon u! Zoo moge 't zijn beschoren!
Zoo zij 't, Almachtige! En mochten we in gezondheid
Tot uwen tempel wéér met rijker offers keeren,
En dan .... met man en kroost!
Recht netjes en geef ook den armen tempeldienaar
Een boutje van den haan; leg d'offerkoek stilzwijgend
In 't slangenhol; maak 't deeg (zooals behoorlijk) vochtig,
En wat er overblijft, dat zullen wij genieten,
En bovenal, vergeet niet 't wijbrood mee te nemen,
Want die gewijde spijs brengt wis ons lichaam zegen.
| |
| |
| |
III. De twee vriendinnen
of:
Het vertrouwelijk gesprek.
Niet minder levendig is het tooneeltje dat in de volgende mime wordt afgespeeld. Een dame, Metro, bezoekt een vriendin Koritto, met het doel inlichtingen te verkrijgen omtrent een voorwerp dat wèl wordt genoemd, maar met een woord dat wij niet kennen, en waarvan de verklaring ons ontsnapt. De een houdt het voor een lederen ceintuur, een ander ziet er een keurslijf in; trouwens het doet er weinig toe. Koritto hoort met schrik dat het voorwerp, kort geleden in haar bezit, en welwillend, doch onder geheimhouding aan een ander afgestaan, zijn weg reeds verder heeft gevonden. De andere, Metro, zag het bij de nieuwe bezitster, en is verlangend den naam van den fabrikant te weten. De dame spreekt met vuur en opgewondenheid over het bewuste voorwerp; looft de fijne bewerking, roemt den naam van den kunstenaar, die door zijn werk de godin Athene eer aandoet, en verklaart, dat zij alle denkbare moeite in het werk heeft gesteld, om beide exemplaren, die de fabrikant bij zich had, machtig te worden - doch het andere was besteld!
't Is een meesterlijk stuk - de ernst waarmee het geschreven is redt den dichter van gevaarlijke klippen. Een handig en talentvol actrice heeft bovendien, zoo dit in de Helleensche wereld noodig ware, door vlug en levendig spel veel kunnen bedekken, heeft veel te denken gegeven: zij behoefde haar toeschouwers den tijd niet te gunnen tot het nemen van aanstoot, gesteld dat zij daartoe geneigd waren.
Personen: |
Koritto |
} twee vriendinnen. |
|
Metro |
} twee vriendinnen. |
|
|
Twee slavinnen. |
|
|
De scène speelt in het huis van Koritto. |
Jij, sta op, geef deze dame
Een stoel. 'k Moet alles zelf beschikken, want jij doet niets,
Luiwammes, uit je zelf! Zoowaar, een steenklomp ben je,
| |
| |
Geen hulp in 't huisgezin! Maar, als 'k je meel ga wegen,
Dan tel je angstvallig na, de korreltjes - en valt soms
(Ook zóóveel maar) er af - dan is het brommen, knorren,
Den ganschen dag, zoodat de muren er van dreunen.
Nu poets je dezen stoel, en boent en wrijft hem glimmend,
Net nu hij noodig is, canaille! Wees maar dankbaar,
Dat deze dame hier er bij is, anders had-je
Er lekker van gelust met deze zelfde handen.
Koritto, lieve kind, ik vaar in 't zelfde schuitje.
Ook ik kef als een hond, en mopper gansche dagen
En nachten tegen dat gebroed. Maar om te komen
Tot 't doel van mijn bezoek ....
(zij ziet om naar de slavinnen.)
Koritto (tot de slavinnen).
Maak jelui je uit de voeten,
Nietswaardigen, geschikt tot babbelen en luistren,
En anders slechts tot pret.
Koritto, 'k wou je vragen,
(Maar zeg het mij oprecht) wie is 't die voor je maakte
Die prachtige ceintuur, je weet van fijn, rood leder?
Wel, Nossis had haar gistren
't Is heusch een mooi cadeau!
En Nossis, hoe had die haar?
Als ik je dat vertel, zul-jij me niet verraden?
Metro, ik zweer het u bij 't kostbaar licht der oogen,
Geen mensch zal uit mijn mond iets daaromtrent vernemen.
Euboulé gaf haar die, maar .. niemand mocht het weten.
Die vrouwen! O! dat wijf zal mij in 't ongluk storten,
'k Had medelij met haar, toen zij er mij om smeekte,
En 'k gaf haar de ceintuur vóór ik die zelf gebruikte.
En zij - als was 't een vondst van straat, gaf haar weêr daadlijk
Cadeau. En dan, aan wie...? Zoo'n vrouwmensch ga voor mijn part,
Gerust uit onzen kring, en laat zij zich een andre
Vriendin in onze plaats verkiezen; ik bedank haar!
'k Zal nooit of nimmermeer die Nossis wàt ook leenen.
En - ('k zeg een woord dat wel misschien wat hard mag klinken,
| |
| |
Ten minste voor een vrouw!) - maar had ik duizend dingen,
('k Hoop dat het onafwendbaar Noodlot 't niet mag hooren!)
Dan zou 'k er nog niet één, al was 't kapot, haar schenken.
Koritto, kom, laat niet de gal zóó overloopen
Wanneer j' eens iets verneemt wat minder goed mag schijnen.
Een recht verstandig mensch weet alles te verdragen.
Ik ben door mijn gepraat de schuld van 't ongenoegen,
Men moest mij uit den mond de booze tong ontwortlen.
Maar à propos van 't geen ik straks u reeds gevraagd heb,
Wie stikte die ceintuur? Kom, zeg 't als jij me liefhebt!
Wat lach-je en kijk-je m' aan? 't Is of je mij voor 't eerst ziet.
Wat 's dat voor nuffigheid? Koritto, maal niet langer,
'k Bezweer-je, zeg mij nu den naam toch van den maker!
Mijn God! wat deftig woord: ‘bezweren!’ - Kerdon is het.
Maar welke van de twee: je weet er zijn twee Kerdons.
Blauwe oogen heeft de één; hij woont naast Myrtaliné,
Maar die is niet in staat een cither-pen te maken.
En d'ander (in de buurt van Hermodorus woont hij,
Bij 't uitgaan van de straat) mocht vroeger wat beteeknen,
Nu is hij oud en òp. Kylaethis was hem vroeger
Bijzonder goed gezind. - Nu, dat kan ons niet schelen!
Neen, géén van beiden is 't, zooals je reeds vermoeddet.
Maar deze komt, geloof 'k, van Erythae of Chios.
Het is een kleine man, een kaalkop. Net Praxinos,
Ze lijken als twee droppels water op elkander.
Alleen wanneer hij spreekt, dàn kun-je pas beslissen
Of 't Kerdon is en niet die andre, dien je vóórhebt.
Hij arbeidt in zijn huis, verkoopt zijn waar in stilte -
Want tegenwoordig rilt een elk voor de douanen.
En werk is 't....! neen maar haast zoo mooi als van Athene.
Men denkt háár kunst te zien, en niet het werk van Kerdon.
Ten minste, toen 'k ze zag (hij kwam met twee stuks bij me)
Keek ik mij d' oogen uit het hoofd haast van verrukking.
't Is alles heerlijk zacht, de riempjes zijn geen riemen,
Zóó mollig, soepel is het werk dat hij u levert.
Een werkman die het ons meer naar den zin kan maken
Dan hij, je vindt hem niet, hoe lang gij ook moogt zoeken.
En wáárom hield-je er één, en liet-je d'andre glippen?
| |
| |
Waaròm 'k die niet behield? Ik zal 't je zeggen, Metro.
Ik wendde alles aan: mijn overredingsgave,
'k Gaf hem ja, zelfs een kus; ik streek hem op zijn kaalkop,
Ik schonk hem zoeten wijn, 'k was lief en vriendlijk voor hem,
Maar - verder ging ik niet. Ik hield mij in de perken.
Nu, als hij 't had gevraagd, dan had je 't moeten toestaan.
Ja, 'k had het moeten doen, maar 't tijdstip was niet gunstig.
Want Bittas' dienstmaagd stond aan onzen steen te draaien
Voor 't malen van haar meel, zooals ze dag en nacht doet,
Om vier obolen op háár molen uit te sparen.
Hoe vond die Kerdon toch den weg naar uwe woning?
Koritto zeg me dat, en wil er niet om liegen.
Wel, Artemies, de vrouw van Kandas, onzen looier
Zij gaf hem mijn adres, en wees hem onze woning.
Och, altijd weet die vrouw iets nieuws weêr te verzinnen!
Maar daar je z'allebei nu niet hebt kunnen krijgen,
Zoo was het goed geweest als j' uit had kunnen vorschen,
Wie d'andere had besteld, die hij niet af wou geven.
'k Heb hem genoeg gesmeekt! Hij deed er mij een eed op,
Dat hij 't niet zeggen mocht. Ja, Metro, in dit opzicht,
Deed hij heel anders dan een vrouw gedaan zou hebben.
Dan moet ik Artemies noodzakelijk gaan spreken,
Want 'k wil dien Kerdon ook persoonlijk leeren kennen.
Slavin, doe jij de deur dicht!
En tel de kippen na, of ze allen wel in 't hok zijn.
Werp ze wat eten voor, want zij vernielen alles,
Die beesten, ook al zorgt g'er voor als eigen kinderen.
| |
IV. De Schoenmaker.
Bij de vorige mime sluit zich het laatste nummer aan. Hoewel hier en daar bijzonder verminkt, vormt het toch nog een begrijpelijk geheel en onderging niet het lot van het daarop volgend, onleesbaar fragment, zóó geschonden, dat er niets van te maken is.
Metro, naar alle waarschijnlijkheid de burgeres van Cos, die
| |
| |
wij in de vorige scène ontmoetten, leidt in den winkel van den lederwerk-artist Kerdon, een paar harer vriendinnen als nieuwe begunstigers binnen. Metro is blijkbaar een goede bekende en vaste klant van Kerdon geworden. Hare hulpvaardigheid in het aanbrengen van nieuwe begunstigers legt haar geen windeieren. De laatste woorden van den winkelier in deze mime bewijzen het:
‘Den mantel die ons warmt, dien moet men goed verzorgen.’ Hij zal haar beloonen voor hare moeite, en wel door de schenking van een paar fijne dames-laarsjes. Nu - dat mag wel. Want Kerdon is duur, peperduur: een schoenmaker à la mode zou thans de prijzen, die hij eischt, zeker niet durven vorderen. Hij is een handig koopman, een slimme vogel. Hij weet zijn waar aan te prijzen. Hij maakt zijn klanten opmerkzaam op kleur, leersoort, afwerking - alles is fijn, chic. Dat 't duur is, kan niet anders. De looiers drijven de lederprijzen op. Zij verdienen slapende hun geld, terwijl de handwerksman, die hun waar verwerkt, dag in dag uit kan sloven en zwoegen van den vroegen morgen tot den laten avond, zonder naar verhouding voor zijn moeite beloond te worden. Daarbij zijn de tijden slecht. Aan zijn kroost, rakkerds en deugnieten, heeft hij niets. Hun moet hij den hongerigen mond openhouden, terwijl dertien slaven hem enorm veel kosten. En terwijl hij zoo voortbabbelt laat hij één zijner bedienden doozen met schoeisel uitpakken en toonen: allerlei soorten, waarvan vele namen ons volstrekt onbekend zijn. Een prijs wil hij niet vragen; de dames moeten zelve maar bieden. Natuurlijk laten zijne bezoeksters zich zoo niet vangen. Eindelijk moet hij wel uit den hoek komen, en staat, bij het zien van het verschrikt gezicht der dames, ter wille van Metro, een rabat toe. Hij past het schoeisel aan; we zien hem voor onze oogen geknield op den grond bezig met het lieve voetje zijner cliënte. Intusschen roept hij een andere vrouw, die aan de deur staat te kijken, eenige verwenschingen toe. Onder dergelijke opgewekte, naar het leven afgeluisterde gesprekken wordt de koop gesloten. Het drietal verlaat het schoenenmagazijn, terwijl Metro, die
een weinig achterblijft, door de belofte van een paar mooie dameslaarsjes als belooning te vriend wordt gehouden.
De schildering is één der levendigste tooneeltjes, ook één der meest modern getinte, door Herodas gedicht. Het is een schildering die aan natuurlijkheid niets te wenschen overlaat, die
| |
| |
toch ook weer het realisme niet tot weerzinwekkende uitingen doordrijft. De schoenmaker is een figuur, die wij ook bij latere schrijvers, bijv. bij den Romeinschen dichter Martialis, weervinden, en wij mogen vermoeden dat ook anderen hem van Herodas hebben afgezien - al zijn die nabootsingen dan ook niet meer tot ons gekomen. Kerdon is zijn naam waardig. 't Is een slimme vos; hij weet te vleien en te klagen; hij liefkoost en toont zich verontwaardigd; is somtijds galant en dan weer neerbuigend - hij is de echte sluwe koopman van alle tijden en van alle volkeren, en als zoodanig een blijvend type.
Personen. |
Metro, een burgeres van Cos, klant van Kerdon. |
|
Kerdon, schoenmaker. |
|
Twee vrouwen. |
Stomme Personen. |
Pistos, Kerdon's bediende. |
|
Drimylos, slaaf. |
|
Euétéris, harpspeelster. |
Het stuk speelt in den winkel van Kerdon.
Ik breng u, Kerdon, hier deez' beide jonge dames.
Kunt ge in uw magazijn iets moois haar laten kijken,
Een werk, uw kunstnaarshand recht waard?
'k Ben u ten hoogste dankbaar. - Zet voor deze dames
De groote bank eens neer! Zeg, Drimulus, jou meen ik!
Kom, slaap je? Pistos! Stomp hem flink eens in zijn bakkes,
Totdat hem al de lust tot slapen is verdwenen.
Of snoer hem liever nog den halsband met de prikkers
Zeg, slaapkop, zou jij j'ook eens reppen,
Of ben je er op gesteld weer boeien voort te sleepen?
(Drimulus veegt de bank af.)
Wat, veeg je'm nu pas af? 'k Zal jou wel later krijgen?
- Nu, Metro, zet ù neer! Jij Pistos, maak daarboven
Die doos eens open; neen, niet die, maar dáár, die andre,
En haal er 't mooie werk van Kerdon uit, je meester,
Die elken dag je voedt; en breng 't mee naar beneden.
O lieve Metro! kijk, dàt werk moet gij bewondren.
Zeg, slungel, open die sandalen-lâ voorzichtig.
| |
| |
Zie, Metro, dit eens eerst. Hoe sierlijk loopt dit zooltje,
Gij, dames, let óók wel. Hoe stevig zit dat hakje,
Hoe netjes afgewerkt met riempjes is het maaksel,
Hier is niet 't ééne mooi en 't andre afgeroffeld,
Neen, alles is hier fijn en op zijn mooist vervaardigd.
En dan de kleur .... (zoowaar! u moge door de godheid
Naar uwen hartewensch genot in ruime mate
Volop gegeven zijn) .... een kleur als van dàt leder
Vindt gij toch nergens weer. Safraan-kleur kan niet glanzen,
Noch gele was, als dit. - Aan Kandos, onzen looier,
Betaalde Kerdon heusch drie minaas voor het leder.
(De vrouwen lachen ongeloovig.)
Ja dames, 'k zweer bij al wat heilig is en edel
Dat 'k geen syllabe lieg; niet zóóveel wil 'k bedriegen.
En mocht ik 't soms tòch doen, dan moge 't leven Kerdon
Geen oogenblik genot of voordeel langer schenken.
Dan moge ééns mijn kind de dankbaarheid vergeten,
Die 't mij verschuldigd is! - De looiers echter, wenschen
Maar altijd grooter winst, terwijl ze minder zwoegen;
Genieten van ons werk het voordeel, en baas Pikdraad
Komt van den honger om, schoon hij zich altijd afslooft.
Van 's morgens vroeg tot aan den laten avond zit ik
Op 't bankje vóór mijn werk; mijn oogen zien geen slaap meer
Van 't eerste oogenblik dat buurmans haan gaat kraaien.
En, wat ik nog niet zei: 'k heb dertien knechts te houden;
Ja dames! Want mijn kroost... 't zijn louter luie rekels,
Die als het regent slechts dit ééne liedje zingen:
‘Drup, Zeus, iets op ons neer!’ en verder nederzitten
Als muschjes in een nest hun propertje zich warmend.
Maar praatjes (zegt men wel) die vullen nog geen gaatjes,
Doch 't geld beheerscht de markt. Kan dit paar niet behagen,
Welnu, hij haalt er dan een ander, nòg een ander,
Totdat g'u overtuigt dat Kerdon niet kon liegen.
Breng alle doozen hier waarin sandalen liggen.
Want dames, vóór gij weer teruggaat naar uw woning
Dient gij toch eerst 't genot van 't zien gesmaakt te hebben.
Hier hebt gij 't nieuwste wat er is in alle soorten.
Dit komt uit Sicyon, dàt is Ambracisch schoeisel,
Dit glad verlakt; die weer van papagaaie-kleuren,
| |
| |
Hier zijn van henneptouw gevlochten lichte muiltjes,
Dáár ziet g' Iönische salon-pantoffels, muilen,
Nachtschoentjes, laarsjes ook, van leer zoo rood als kreeften.
Hier hebt ge uit Argos ook sandalen; dáár bottines
Scharlaken rood van leer; ook flinke jongenslaarzen,
Dans-schoenen heb ik ook - wàt 't hartje moog begeeren
Van ieder uwer, spreekt! Gij dames zult bemerken,
Waarom de honden graag in lekker leder knauwen.
Hoeveel verlangt gij voor het paar, dat gij zooeven
Daar in uw handen hadt? Maar maak ons niet aan 't schrikken,
Want door een hoogen prijs zult g'op de vlucht ons jagen.
Doe als 't belieft eens zelv' een bod, en wil bepalen
Den prijs, die 't in uw oog u waard en billijk toeschijnt.
Want als gij dit wilt doen, kan ik u niet bedriegen.
Ja dames, zoo gij wenscht een waarlijk kunstnaars werkstuk
Dan biedt g'een flinken prijs, dat zweer ik bij mijn haren,
Waartusschen reeds de maan in volle glorie opkomt.
(ter zijde) Schenk, Hermes, God van winst, en Overreding, Peitho,
Ons thans uw bijstand! want - als 'k dezen niet kan vangen,
Dan weet ik waarlijk niet hoe 't potje nog zal koken!
Wat mompelt g'in uw baard, en noemt den prijs niet daadlijk
Dien gij hebt vastgesteld?
Die is dit paar vast waard.
(De dame slaat verschrikt de oogen ten hemel.)
Ja, of g'uw blik laat rollen
Van boven naar benêe - al kwam Athene zelve,
Geen cent kreeg zij er af, wanneer zij kwam als koopster.
Nu is 't geen raadsel meer, o Kerdon, dat uw winkel
Gevuld is met veel schoons en vele kostbre zaken.
Bewaar z' en houd ze vast. De twintigste van Stiermaand
Viert Hekalé het feest van 't huwlijk harer dochter.
Dan is behoefte aan schoeisel - wil 't geluk u dienen,
Men komt dan ook misschien tot u, mijn brave koopman.
O zéker komt men hier! Naai vast een leeren buidel,
Dat niet de muizen u 't gewonnen geld ontrooven!
Al komt ook Hekalé, al komt haar moeder mèt haar,
Zij krijgt dit paar niet mee, voor minder dan een mina.
Let dames, als 't u belieft, op 't geen ik heb gesproken!
| |
| |
Andere dame (coquetteerend).
Maar Kerdon, is niet 't lot u uitermate gunstig,
Dat 't u beschoren heeft de voetjes aan te raken,
Die al de Liefdegoôn omzweven? Kom - gij haalt nu
Een dubble winst met ons, wanneer gij niet te duur zijt.
Haar geeft gij 't ééne paar; en hoeveel moet dat andere
Wel kosten, als ik 't neem? Noem wéér een prijs; een flinken!
Zoowaar er goden zijn, er worden vijf stateeren
Mij daaglijks voor beloofd, en wèl door Euétéris
Die met haar instrument, de harp, de huizen langs trekt,
Zij dwingt en dreint en biedt, maar ik kan haar niet uitstaan,
(Ook zelfs al bood ze mij vier goudene dareiken)
Omdat zij steeds mijn vrouw zoo liederlijk bejegent.
Maar omdat gij het zijt: 'k laat z'u voor drie dareiken.
En die ook nog er bij, ter wille alleen van Metro,
En ... van uw mooien mond! Eén kusje mij zou brengen
In 't hemelrijk bij Zeus! - Schoon 'k anders ben als marmer.
Uw tongetje is geen tong. Het is een bron van weelde!
Ach, hij voor wien gij dag en nacht uw mond wilt oopnen,
Leeft van der goden zaligheid niet ver verwijderd.
Geef mij uw voetje eens hier! 'k Zal 't op de zool eens passen.
Precies! Daar hoeft niets bij, daar wordt niets afgenomen.
Wat mooi is past ook steeds aan mooie, fijne voetjes.
Athene zelve sneed dit schoentje, zou men zeggen.
Mag 'k nu ook eens uw voet? - Nu, die dit voor u maakte,
Hij is een os in 't vak: weet niets van schoenen snijden.
(Hij maakt de oude sandalen los, en past de nieuwe aan.)
Als 'k u dit paar op maat besteld had aangemeten,
Dan had (hij Kerdons baard!) 't niet beter kunnen passen.
(tot een vrouw aan de deur; misschien wel de harpspeelster Euétéris)
Zeg jij daar aan de deur, die als een merrie hinnikt,
Wil jij soms voor dit paar mij tien dareiken geven?
En dames, als gij soms iets anders mocht behoeven,
Hetzij sandalen dan, of wat ge in huis moogt dragen,
Zendt dan uw dienstmaagd maar, ik wil het gaarne leevren.
(De dames verlaten den winkel. Metro blijft wat achter.)
Gij Metro, kom gerust na enkle dagen bij me,
| |
| |
Dan geef ik u de keus uit mooie, hooge laarsjes.
‘Den mantel die ons warmt, dien moet men goed verzorgen.’
Deze analyses en deze vertalingen mogen voldoende zijn om van de eigenaardige kunst van den Helleenschen dichter een denkbeeld te geven, evenals van de buigzaamheid van zijn talent. Merkwaardig is het, op te merken welk een levenskracht die late voortbrengsels der Grieksche poëzie, reeds verarmd en afgeleefd, nog bleken te bezitten. Van het Aziatisch Griekenland vonden zij haren weg naar Rome - waar ze wellicht zijn vertaald en vertoond, waar ze ongetwijfeld zijn nagevolgd. In Rome groeide uit die kleine stekjes (met vele veranderingen) de groote plant der krachtige mimen, een plant waartegen door de zorgvolle leiders der eerste Christenheid als tegen een vergiftige en gevaarlijke werd gewaarschuwd. Dat zij ongelijk hadden mag men (van hun standpunt gezien) niet beweren. Want zelfs Martialis, de epigrammen-dichter, die niet bevreesd was iets te schrijven wat aanstoot kon geven, verklaart dat een vrouw die mimen durft gaan zien, voortaan geen enkel gedicht, hoe plat en hoe gekruid ook, ongelezen behoeft te laten. En bij dien stand van zaken heeft zeker de spijtige vraag van den Gallischen Presbyter Salvianus recht van bestaan: ‘Waar zal het aantal belangstellende bezoekers grooter zijn, bij een predikatie of bij een mimen-voorstelling?’
Uit den ondeugenden kleinen knaap: de mimiambe, was in den loop der tijden een verdorven boosdoener, de mime, gegroeid. Tegen den omgang met dezen was het zaak te waarschuwen.
N.J. Singels. |
|