De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Het Grieksch als levende taal.Er kan geen twijfel bestaan of de studie der klassieke talen, en vooral van Grieksch, is hoogst nuttig tot het vormen van een waarlijk ontwikkeld persoon. Vroeger zou men zeggen ‘noodzakelijk’, en ik voor mij zou hierin nog gaarne meegaan, maar ik misken de bezwaren niet, aan die stelling verbonden. In elk geval, waar men nog vrij algemeen toegeeft dat de klassieke studie in hooge mate een vrije en algemeene ontwikkeling bevordert, daar is de wijze, waarop zulk een taal moet worden onderwezen en zelfs uitgesproken, geen ondergeschikt vraagstuk. Velen houden het Grieksch nog voor een ‘doode’ taal, en ook op grond daarvan houden velen nog vast aan hetgeen zij de ‘oude’ uitspraak noemen. Zoo diep is deze meening ingeworteld, dat het bijna een paradox schijnt het tegendeel te beweren. Maar laat ons eerst nagaan in hoeverre de studie van het Grieksch nuttig en noodzakelijk kan worden genoemd. Als het doel der opvoeding uitsluitend is, tot een bepaald beroep op te leiden, tot een bepaalde broodwinning en niet meer, ja dan kan men zonder twijfel de studie der klassieke talen tijdverlies noemen. Maar dan zou men ook een stap verder kunnen gaan, en zoowel meetkunde als algebra en andere vakken afschaffen, waarvan het nut evenmin terstond in een aantal guldens kan worden omgezet. Is de ware ontwikkeling echter nog méér dan dat, geven de klassieke talen werkelijk een vorming die voor 't geheele leven waarde heeft, dan kan het Grieksch daarbij niet gemist worden. Als wij een blik slaan in het grijze verleden, dan zien wij hoe de Romeinen de heerschappij van het Latijn overal, tot | |
[pagina 85]
| |
zelfs bij de Grieken en Oostersche volken, hebben trachten uit te breiden. De Grieksche taal evenwel, machtig door haar eigen kracht, behield hare plaats en deed haren zegevierenden intocht in Rome. ‘Het overwonnen Griekenland overwon den onbeschaafden overwinnaar’ is de openhartige bekentenis van een Romeinsch dichter. Geen Romein werd geacht een waarlijk breede opvoeding te bezitten zonder kennis van Grieksche taal en Grieksche letterkunde. Zelfs de stijve Cato, die eerst al deze nieuwigheden bestreed, was in zijn ouderdom gedwongen Grieksch aan te leeren. De gevolgen daarvan bleven niet uit, de geheele Latijnsche letterkunde immers ontwikkelde zich onder Griekschen invloed, Grieksche vormen en gedachten bezielden de beste Latijnsche dichters, en tot een zekere hoogte kan men zeggen dat geen enkel voortbrengsel der Romeinsche letterkunde oorspronkelijk is, en vrij van den machtigen invloed van den Helleenschen geest. Gedurende de tijden der Hervorming en vroeger, in 't algemeen in de eeuw die men de Renaissance kan noemen, gaf alweer de studie van het Grieksch den krachtigsten stoot tot eene herleving op elk gebied; en nog tot op den huidigen dag heeft het Grieksch - schoon telkens teruggedrongen en bestreden - zijn oude plaats weten te behouden. Wel heeft het nooit aan menschen ontbroken, die minachting betoonden voor een wetenschap welke zij zelve niet bezaten. In den Vicar of Wakefield komt een bekende plaats voor, waar iemand zegt: ‘Gij ziet mij, jong mensch; ik leerde nooit Grieksch, en ik vind niet dat ik het ooit gemist heb. Ik heb een doctorshoed zonder Grieksch, ik heb tienduizend gulden 's jaars zonder Grieksch, ik kan goed eten zonder Grieksch, in het kort, daar ik geen Grieksch ken geloof ik ook niet dat er iets goeds in is’.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk behoort zulk een uitlating tot het gebied van de zuivere satire. Een tweede reden voor de minachting van het Grieksch, of liever van de weinige achting en zorg, die aan het Grieksch geschonken werd, was het eenvoudige feit dat betrekkelijk slechts weinigen er ernstig mede kennis maakten. Graeca non leguntur. Deze oude spreuk gold vele eeuwen. Men kende het Grieksch òf weinig òf alleen door middel van het Latijn en Latijnsche vertalingen. Bestudeerde men het Grieksch, | |
[pagina 86]
| |
dan deed men het meestal als een doode taal, en met miskenning van den band die het oude en nieuwe Griekenland verbindt. Deze continuïteit der Grieksche taal vormt den grondslag van dit mijn opstel, en daarom wil ik beginnen met een korte schets der verschillende tijdperken, waarin men het rijke leven der Grieksche taal kan verdeelen. Het oude Grieksch vervalt natuurlijk in verschillende perioden. Op de mythische of voorhomerische periode volgt de Ionische periode, ongeveer van Homerus tot aan de Persische oorlogen (1000-500 v.C.), waarin de grondslag tot de literatuur gelegd werd. Hierop volgt de Attische periode of het gulden tijdperk der letterkunde, dat men kan rekenen tot Alexander den Groote (333). Dan komt de Alexandrijnsche periode, ongeveer van 300 v.C. tot aan het begin onzer tijdrekening, de periode der geleerdheid, die onlangs in het werk van Susemihl een zoo uitstekende bearbeiding gevonden heeft. De Romeinsche periode, die men tot Justinianus (ongeveer 500 na C.) kan rekenen, bracht nog een groot aantal schrijvers voort, maar met de studie van dit tijdperk houdt gewoonlijk de studie van het Grieksch op. De volgende tijdperken, als meestal door de geleerden en zelfs door bekwame Hellenisten verwaarloosd, moet ik daarom wat uitvoeriger behandelen. Men kan de periode, die thans aanbreekt, de Byzantijnsche noemen, en dan rekent men haar gewoonlijk tot het jaar 1453, het jaar der inneming van Constantinopel door de Turken; deze indeeling is een historische, maar kan toch óók voor de taal en literatuur worden aanvaard, omdat de tijd der Turksche overheersching tevens een groot verval van beide meebracht. Tegenwoordig begint men de Byzantijnsche periode véél nauwkeuriger dan ooit te bestudeeren en te kennen; te Leipzig verschijnt er zelfs een door den hoogleeraar Krumbacher te München geredigeerd Byzantijnsch tijdschrift, uitsluitend aan die studiën gewijd, en in navolging daarvan is door de Keizerlijke Akademie te St. Petersburg een dergelijk orgaan gesticht, dat in twee talen, Grieksch en Russisch, wordt uitgegeven. Het zou onwaar en smakeloos zijn te ontkennen dat dit tijdperk in het algemeen verre achterstaat bij den bloeitijd der oude Grieksche letterkunde. Geleerdheid en vernuft alleen zijn niet voldoende, voor het scheppen van grootsche werken wordt een tijd van grootsche bewegingen vereischt, en die ontbraken | |
[pagina 87]
| |
hier meestal. Toch niet geheel. Uit dezen modder is menige parel op te duiken, en voor de geschiedenis van de beschaving der middeneeuwen in het bijzonder ligt hier nog een groot veld braak, wachtende op den arbeid van menig snuffelaar en verzamelaar. Vooreerst hebben wij de Grieksche Anthologie, waaraan ten onzent een Grotius zijne krachten beproefde. Dan, in de poëzie, de werken van Prodromos en anderen, hoogst merkwaardig voor de cultuurgeschiedenis. In het prosa wijs ik slechts op Malalas, op Procopius, op de beide gekroonde hoofden Constantinus (in het purper geboren) en Anna Comnena, op Zonaras en Ducas, en vele anderen. Een figuur als Photius, wiens woordenboek Naber ten onzent uitgaf, steekt verre uit boven zijne tijdgenooten. Op ieder gebied bijna treffen wij in den loop der eeuwen Grieksche schrijvers aan. Gedeeltelijk zijn hunne werken uitgegeven, zooals in het te Bonn verschenen Corpus scriptorum historiae Byzantinae de historische, in de Patrologia Graeca de godgeleerde werken, enz., gedeeltelijk wachten zij nog op eene uitgave, vooral op eene editie waarvan de tekst kritisch bewerkt is. Dikwijls immers kan men zien hoe er door overhaasting of door onvoldoende kennis van het Grieksch in al zijne perioden fouten zijn begaan, die gemakkelijk zijn te herstellen. Het algemeen bestaande vooroordeel van het groote verval der Grieksche taal gedurende de middeneeuwen berust ook op onvoldoende studie; wel is de taal vervallen, maar het verval was op verre na niet zoo groot als men gemeenlijk aanneemt. In hunne grootste slavernij - zegt de onsterfelijke Gibbon - waren de onderdanen van den Byzantijnschen troon toch in het bezit van een gouden sleutel, die de schatten der oudheid kon ontsluiten, van een klankvolle, rijke taal. De volkstaal was min of meer bedorven, en vooral gemengd door de menigte kooplieden en vreemden, die b.v. Constantinopel bezochten. Maar de Grieken, die dit bederf konden vermijden, gebruikten in hunne gesprekken nòg de taal van Aristophanes en Euripides. Vooral was de sierlijkheid van taal bij de vrouwen te vinden, die meer van het openbaar verkeer waren afgesloten. De Turksche periode zelf, die wij van 1453 tot 1821, het eerste jaar der Grieksche revolutie, kunnen rekenen, had dit eigenaardigs dat de geleerdheid en de zuiverheid van taal zich | |
[pagina 88]
| |
meer en meer tot den clerus beperkte. Behalve de theologische en geleerde letterkunde ontbrak het echter sedert de 15e eeuw nimmer geheel aan voortbrengselen van den volksgeest, die een verwonderlijk getuigenis afleggen van de taaiheid van het Helleensche volk en van de Helleensche taal, een taal die (met de IJslandsche) wellicht de eenige in Europa is die op zoo weinig verandering naast een zoo grooten bloei en een zoo veelbewogen leven kan bogen. Immers tot het einde der 15e eeuw behoort het Kretische epos, de Erotokritos (of Rotokritos) van Vincent Cornaro, en reeds van dien tijd dateeren ook de oudste van de reeks schoone volksliederen, die veel te weinig algemeen bekend zijn, en opgenomen werden in de verzamelingen van Fauriel, Passow en Wilhelm MüllerGa naar voetnoot1). Die volksliederen of zoogenaamde klephtenliederen, die tot zelfs de opmerkzaamheid van een Goethe hebben opgewekt, bevatten paarlen van de schoonste poëzie, het zijn echte voortbrengselen van den Griekschen geest die zich nooit, zelfs in het tijdperk der drukkende slavernij, geheel verloochende. Verder behoort tot de 16e of 17e eeuw het Kretische drama, waarvan nog zeer weinig bekend is. Door Sathas zijn in 1879 te Parijs eenige Kretische drama's, o.a. de Erophile van Chortatzis, uitgegeven, en deze zijn zoowel uit een oogpunt van taal als van literatuur hoogst belangrijk. Zij sluiten zich waardig aan bij de door Jeannarakis uitgegeven volksliederen van Kreta. Enkele andere voortbrengselen dezer periode ga ik met stilzwijgen voorbij, om even eerbiedig stil te staan bij den grooten patriot die deze geheele periode afsluit, maar tegelijk de voorlooper en inwijder is van het nieuwere en nieuwste tijdperk, met den Griekschen Luther, den onsterfelijken Adamantios Korais. Korais of Coray, zooals de in Frankrijk levende arme Griek zich noemde (1748-1833), was een man van de grootste veelzijdigheid, immers hij was zoowel arts als philoloog, en evenmin onbekend met theologische en rechtgeleerde studiën. Evenals Luther op een bekende plaats van zich zelf zeide: | |
[pagina 89]
| |
‘Ich habe keine gewisse sonderliche eigene Sprache im Deutschen, sondern gebrauche der gemeinen deutschen Sprache, dass mich beide, Ober - und Niederländer, verstehen mögen’, zoo heeft ook Korais geen nieuwe eigen Grieksche taal geschapen, maar wèl de vaak verwaarloosde en bedorven taal gezuiverd, geregeld, en geleid op een zekere baan, waarop zij met vaste schreden verder gaan kan. Hij is en blijft de grondlegger der hedendaagsche geschreven taal. Uit zijne ‘Mengelingen’ (in zes deelen) kan men reeds duidelijk zien dat het Nieuw-Grieksch geen plat mengelmoes is, zelfs niet in zijne meest vulgaire vormen, maar dat het een phase is van de oude algemeene taal (de zoogenaamde χοινή, waarvan de taal van het N. Testament het meestbekende monument is), weinig veranderd, en geschikt om door de pen van bekwame auteurs - niet terug te keeren tot den ouden rijkdom van vormen, hetgeen met alle natuurwetten en met het leven eener taal in strijd zou zijn - maar wèl, bij alle onvermijdelijke wisselingen, een graad van schoonheid te bereiken, die voor de schoonheid der antieke taal niet behoeft onder te doen. Het groote onderscheid tusschen de oude en de nieuwe taal bestaat hierin, dat de syntaxis met die der andere moderne talen overeenkomt, en dus in plaats van synthetisch, allengs analytisch is geworden. Veel overoude vormen en uitdrukkingen zijn overigens blijven hangen. En natuurlijk zijn er voor de honderden en duizenden moderne begrippen ook evenzooveel nieuwe woorden ingevoerd, waartoe de buigzaamheid der Grieksche taal zich bij uitstek leent. Dit proces gaat nog dagelijks voort. Wat de letterkunde betreft, behoef ik slechts te verwijzen naar de werken van Nicolai, van Rangabé en Sanders, van Boltz en anderen, om te doen zien dat de nieuwsteliteratuur volstrekt niet in ieder opzicht voor de oude behoeft te zwichten. Eenige der schoonste lyrische gedichten van den gezant te Berlijn, Cléon Rangabé, door mij vertolkt in den Spectator, zijn een waardig vervolg op de (helaas) voor ons grootendeels verloren rijke lyrische poëzie der grijze oudheid. Ook op het gebied van het historisch drama, van den roman, enz., heeft de nieuwere letterkunde meesterstukken opgeleverd, die niet achterstaan bij de meeste producten der antieke. Het komt er maar op aan dat men niet met vooringenomenheid alles wat tot de klassieke literatuur behoort bij voorbaat als | |
[pagina 90]
| |
een onovertroffen meesterstuk gaat beschouwen. Aan dit euvel gaan nog velen mank.
Het bovenstaande zeer korte overzicht moge voldoende zijn om te bewijzen dat het volslagen onkunde is wanneer men het Grieksch een ‘doode’ taal noemt. Ja, eigenlijk is het Latijn evenmin een doode taal, voor zoover men in het algemeen die uitdrukking bezigen mag. Een taal kan uitsterven, en in dien zin kan men van een ‘doode taal’ spreken. Zoo is b.v. het Keltisch, of de verschillende dialecten die men onder dien naam samenvat, tot een zekere hoogte een ‘doode taal’ te noemen (behalve dat het nog hier en daar in Wales, in N. Frankrijk, enz. voortleeft). Zeer zeker een doode taal in Europa is het nog niet ontcijferde Etrurisch of Etruskisch, met zijn vreemde vormen en hooge beschaving. Maar het Latijn? Het boeken- of geleerden-Latijn zou men eenigszins een doode taal kunnen noemen, doch het Latijn in al zijn volheid en rijkdom is volstrekt geen doode taal; het hangt er maar van af dat men niet uitsluitend het oog heeft op de taal van Cicero en van de aristocratie te Rome. In het breede gesproken leeft het Latijn nog heden ten dage voort in de zes Romaansche talen, vooral in het Italiaansch, en de nauwkeurige studie van die talen, weer gesplitst in een tal van dialecten, doen ons zelfs dikwijls vormen ontdekken die ongetwijfeld moeten behoord hebben tot den Latijnschen taalschat, maar die niet voorkomen in de ons bekende literatuur, trouwens een klein gedeelte van hetgeen door de ouden geschreven is. Alleen het boeken- of geleerden-Latijn derhalve zou men misschien ‘dood’ kunnen noemen, en toch weer niet geheel en al, want latere wijsgeeren (b.v. Spinoza) hebben vormen gebruikt en zelfs gemaakt, die niet behooren tot den oud-Latijnschen taalschat. Dit alles is in nog veel hoogere mate met het Grieksch het geval. Vooreerst kennen wij, ook hier, slechts een zeer klein gedeelte van die overrijke taal. Wat ons overbleef van de antieke literatuur is een torso, een schoone torso wel is waar, maar toch altijd niets meer dan een torso. Ten tweede, en dit is het voornaamste, het Grieksch is door de eeuwen heen voortdurend gesproken en geschreven, het is nimmer dood geweest, integendeel het heeft altijd een zeer rijk en zeer bewegelijk leven ontwikkeld. Dit leven van de Grieksche taal is | |
[pagina 91]
| |
het leven van het Grieksche volk. In den ouden tijd, toen de Grieken zich ontworstelden aan alle pogingen van vreemde overheersching, was ook het voertuig hunner gedachten een zuivere en reine taal, niet doorspekt met vreemde vormen. In de middeleeuwen, in een tijdperk van slavernij, vervalt ook de taal en neemt vele vreemde bestanddeelen in zich op. Doch sinds den vrijheidsoorlog is het merkwaardig te zien welk een algemeen streven er is ontstaan naar zuiverheid van taal, en hoezeer men moeite heeft gedaan om b.v. de talrijke Turksche woorden te verwijderen. Wat in Griekenland de nationale, rassen- en godsdiensthaat tegen de Turken en het Turksch deed, datzelfde gebeurde in Noord-Nederland met het Spaansch; het is merkwaardig, hoe weinig Spaansche woorden onze taalschat in zich heeft opgenomen, in vergelijking b.v. met Engelsche of Italiaansche of zelfs Portugeesche. De haat was de machtige factor die dit verhinderde. En evenzeer kan men het tegenovergestelde bewijzen, dat nl. de liefde, ook die in den meest stoffelijken zin des woords, een middel kan worden tot taalvermenging: men vergelijke b.v. de taal van de fraaie minneliederen, die in het Grieksch den minnehandel schilderen tusschen Johanniter-ridders en Rhodische meisjes.Ga naar voetnoot1) Maar genoeg, en gaan wij van de middeneeuwen over op den tegenwoordigen tijd. Een kort bezoek te Athene reeds - en bij mijne twee reizen daarheen kon ik telkens slechts kort in de hoofdstad vertoeven - overtuigt u van dit ééne, machtige, onloochenbare feit dat het Grieksch in geheel zijn rijkdom en volheid is blijven voortleven, dat het nog heden ten dage rijk is aan overoude vormen, en dat voor eene wezenlijke en diepe kennis der oude taal de studie der nieuwe, dat omgekeerd voor de studie der nieuwe de kennis der oude taal onmisbaar is. Het proces, waardoor het oud-Grieksch tot nieuw-Grieksch is geworden, is reeds begonnen in den klassieken tijd en duurt dagelijks voort. Naast overoude vormen staan de meest moderne. En daar juist op dit gebied nog vele vooroor- | |
[pagina 92]
| |
deelen heerschen, is het de moeite waard om door een paar voorbeelden dit feit duidelijk te bewijzen.Ga naar voetnoot1) Terwijl men sommige werkwoordsvormen reeds sedert de 5e of 6e eeuw in modernen vorm gebruikt, worden de oude of klassieke vormen nog altijd gebruikt in sommige gedeelten van Kreta, in Zuid-Italië, en op eenige Grieksche eilanden. Terwijl de oude vormen van de verbuigingen reeds in de 3e en 2e eeuw vóór C. verward en dooreengemengd begonnen te worden, heeft het dialect van Chios, het Pontische dialect, enz., nog verschillende van die buigingsuitgangen zeer zuiver bewaard. Terwijl in het algemeen de meeste oude dialecten verdwenen schijnen te zijn, is het een onbetwistbaar feit dat het hedendaagsche Zakonische dialect in den Peloponnesus de meeste eigenaardigheden van het oude Dorische dialect bewaard heeft, of dat (om met Deville te spreken) ‘le tzaconien est l'héritier de ce dialecte laconien, qui se parlait autrefois précisement dans les mêmes localités.’ Uit deze weinige voorbeelden, die ik opzettelijk niet vermeerder, blijkt reeds ten duidelijkste dat de boekenstudie van het Grieksch, zooals die tot vóór een tiental jaren in Europa gewoonlijk heerschte, niet voldoende is en niet voldoende zijn kan. Allerminst kan een boekenstudie voldoende zijn, die zich slechts tot één bepaalde periode van een taal beperkt, en handelt alsof er geen enkel ander tijdperk bestaat. Het kan niet anders of bij een diepe studie van taal, en vooral van levende taal, moeten er allerlei feiten aan het licht treden, die een geheel ander, een geheel nieuw licht werpen op hetgeen ons tot dusver slechts uit de studeerkamer bekend was. Toen ik vóór 4 jaren mijne in het Duitsch geschreven grammatica der Helleensche taal, waarin ik het eerst beproefde al de verschillende tijdperken van het Grieksch vergelijkend te behandelen, voltooide, eindigde ik het nabericht met de volgende woorden: ‘Terwijl ik dit werk voltooi heb ik reeds veel stof verzameld voor een derden arbeid, waarin ik nog meer in het bijzonder het bewijs hoop te leveren, dat de kritiek en de exegese der klassieke auteurs, zonder vergelijking van het nieuw-Grieksch, onvolledig en vaak onjuist zal blijken, en dat dus de geheele richting der philologie in dit opzicht | |
[pagina 93]
| |
veranderen moet.’ - Dat dit een stoute stelling was, ben ik de eerste om te erkennen, maar het berouwt mij niet ze te hebben neergeschreven. Amicus Cobetus - schreef ik toen, met wijziging van de bekende spreuk - magis amica veritas. En het is alweer de geniale eenzijdigheid van onzen grooten, van onzen eenigen Cobet, die zeer veel kwaad heeft gedaan aan die opvatting van het Grieksch als een levende taal. Immers het gezag van Cobet was, en terecht, zoo groot dat hetgeen hij zeide en beweerde somtijds te veel op gezag werd aangenomen, en in elk geval dat de door hem voorgestane richting - de kritiek der teksten van klassieke schrijvers - een aantal bewonderende volgelingen meesleepte, en onverschillig maakte voor andere studie. Maar waar veel licht is, daar is ook veel schaduw, en men begint tegenwoordig meer en meer in te zien dat zelfs de groote Cobet niet vrij is te pleiten van groote misvattingen. Op enkele daarvan zij het mij vergund hier te wijzen. Vooreerst Cobet's gebruik van de Erasmiaansche uitspraak van het Grieksch. De toekomst zal nog meer dan thans zonneklaar aantoonen dat die doode schooluitspraak van het Grieksch niet goed te verdedigen is.Ga naar voetnoot1) In de tweede plaats Cobet's meening, die ik het best weergeef met zijn eigen woorden: ‘Hetgeen gij schrijft van het Sanscrit (aldus luidt het in een zijner brieven) doet mij denken aan mijne halfbakken Grecisti hier, die zoowat Nieuw Grieksch hebben geleerd en mij daar breed van opsnijden; ik heb hun beloofd het te zullen aanleeren, indien zij mij iets, wat ook, uit het oude Grieksch verklaarden, dat men zonder het nieuwe niet weten kon.’Ga naar voetnoot2) Wel is waar kan men zeggen dat dit los daarheengeworpen woorden zijn, maar deze zijne meening wordt door geheel zijn leven en door al zijne werken bevestigd. En toch is zij geheel onjuist. Immers men kan vrij gemakkelijk aantoonen dat de tekstcritici door gebrek aan kennis van het levende en van het latere Grieksch fouten hebben begaan, die zij anders hadden kunnen vermijden. | |
[pagina 94]
| |
Dat ik in mijne meening over Cobet niet alleen sta moge blijken uit de woorden van een geleerde als Beckering Vinckers, die zich, naar aanleiding van Cobets oordeel in de Mnemosyne over sommige resultaten der vergelijkende taalstudie (het is bekend hoe hij mannen der taalvergelijking geestig met den naam van Comparativi bestempelde), niet zeer malsch uitdrukte door het volgende neer te schrijven: ‘'t Is te hopen dat de vele jongeren van den, anders met recht gevierden, hoogleeraar te veel onafhankelijkheid en te veel achting voor zich zelven zullen hebben om bovenstaand, uit louter vooroordeel voortgevloeid, minachtend vonnis, door hun meester over de resultaten der nieuwere woordafleidkunde gestreken, goedgeloovig aan te nemen.’Ga naar voetnoot1) En ook elders toont dezelfde vaderlandsche geleerde aan dat er tusschen den betoogtrant der philologen van de oude school en dien der streng wetenschappelijke aanhangers der nieuwe linguistische richting een hemelsbreed verschil bestaat. Deze laatste woorden werden in 1884, dus twaalf jaar geleden, neergeschreven, en het ware oneerlijk te ontkennen dat er, niet alleen sedert dien tijd maar reeds veel vroeger, zeer veel veranderd is. De invloed van onzen Kern en zijne school heeft zich doen gelden, en het tegenwoordige jongere geslacht heeft nieuwe denkbeelden en nieuwe begrippen ontvangen, die vruchten zullen dragen in de toekomst. Maar op het gebied der beide klassieke talen in het bijzonder is er nog veel bij het oude gebleven, en eene hervorming van het onderwijs in de Grieksche taal, waarvoor door mij zoowel in het bovenaangehaalde werd als in het (thans hervatte) tijdschrift ‘Hellas’, orgaan der Philhelleensche Vereeniging, en in menig ander tijdschriftartikel zoo vaak een lans gebroken is, bleef tot dusver zoowel in Nederland als daarbuiten eene vox clamantis in deserto. Met eene bespreking van zulk eene hervorming, en van de voordeelen of bezwaren die er aan verbonden zijn, wensch ik dit artikel te besluiten.
De brug tot eene hervorming van het onderwijs in het | |
[pagina 95]
| |
Grieksch - aldus schreef ik voor vijf jarenGa naar voetnoot1) - is zonder twijfel de verandering der uitspraak, want daardoor zal niet alleen de klassieke literatuur beter begrepen en dieper opgevat worden (men denke slechts aan de woordspelingen bij de prosaschrijvers en dichters), maar ook de nieuwere letterkunde vergeleken; in het algemeen zal men door behandeling van het Grieksch als een levende taal groote resultaten kunnen bereiken. De volledigste hervorming zou natuurlijk deze zijn, te beginnen met de hedendaagsche auteurs te behandelen, en daarna als het ware op te klimmen tot de antieke. Een geleerde Engelsche dame, die ook over de uitspaak van het Grieksch geschreven heeft, Miss Dawes, geeft in overweging te beginnen met de werken van Trikoepis, Rangabé, Bikélas, Lambros, Vlachos, e.a. en pas daarna allengs aan te vangen met de lectuur der klassieken. In elk geval bestaat er tegenwoordig eenvoudige literatuur genoeg, afgezien nog van de eigenlijke schoolboeken zooals zij in Griekenland bij het eerste onderwijs gebruikt worden;Ga naar voetnoot2) eenvoudig natuurlijk in dien zin dat zij geschikt is om op school te worden ingevoerd. Zoo herinneren wij aan de prozabewerking van Homerus' Odyssee door Sakellarios, aan de bloemlezing van A. Vlachos met de vertellingen van Rangabé e.a., in de zuiverste taal geschreven, enz. Daarna zou men kunnen voortgaan met de lectuur van geschikte stukken uit vroegeren tijd (b.v. uit het Nieuwe Testament), en dan pas beginnen met de eigenlijke Attische letterkunde, en later met Homerus. Dit is slechts een schets, maar ieder kenner der oude en der moderne literatuur kan zulk een schets in zijn hoofd nader uitwerken. Een zoodanige hervorming is evenwel op het oogenblik onmogelijk, reeds om de eenvoudige reden dat niet alle leeraren genoegzaam bekend zijn met de moderne taal en hare bloeiende letterkunde. Men zou dus een middenweg kunnen inslaan, en zoowel in de hoogere als in de lagere klassen de nieuwere taalvormen voorloopig kunnen gebruiken om de belangstelling der leerlingen op te wekken (b.v. door Atheensche couranten), om de oude taal beter te verklaren en vele plaatsen der oude | |
[pagina 96]
| |
auteurs toe te lichten, om door de analytische vormen der nieuwe taal een betere aansluiting met de overige moderne talen te krijgen, en wat dies meer zij. Wat Engeland betreft, waar het Grieksch niet op de minst barbaarsche wijze wordt uitgesproken, heeft de onlangs overleden hoogleeraar John Stuart Blackie te Edinburgh de volgende eischen geformuleerd tot hervorming van het Grieksch onderwijs: 1. De Universiteiten moeten verklaren dat zij de willekeurige uitspraak van het Grieksch niet langer willen dulden, en dat alle personen die Grieksch hebben geleerd na vijf jaar zóó voorbereid tot de akademie kunnen worden toegelaten, dat zij elk Helleensch geschrift, hetzij van Xenophon of Trikoepis, kunnen lezen volgens de regels der Grieksche uitspraak, ons sedert de dagen der Alexandrijnsche grammatici door de onafgebroken traditie van het geheele Helleensche volk overgeleverd. 2. Aan ieder professoraat der Grieksche taal in Schotland en Engeland moet een praktische klasse, van hoogstens 25 studenten, worden toegevoegd, onder leiding van een geboren Helleen, tot oefening in de omgangstaal van het Grieksche volk, en tot onderwijs in de letterkundige, staatkundige en kerkelijke geschiedenis van Griekenland sedert de inneming van Constantinopel tot op onzen tijd. 3. Alle universiteitsbibliotheken, leeskamers, enz. zullen regelmatig eenige Helleensche couranten of tijdschriften ontvangen, opdat men daardoor een levend begrip krijge van de continuïteit der Grieksche taal, als een middel om alle hedendaagsche politieke en sociale verhoudingen uit te drukken. 4. Men zal trachten beurzen te krijgen om die studenten te ondersteunen, welke bereid zijn om door een oponthoud in het land zelf kennis van het Grieksch als een levende taal op te doen, en tot dat doel een cursus mede te maken aan de universiteit van Athene, onder voorwaarde dat zij na een bepaalden tijd moeten terugkeeren en zullen medewerken tot verbetering van het onderwijs in het Grieksch aan de universiteit, tot welke zij behooren. Wij kunnen misschien wel, voegt Blackie hieraan toe, wijzigingen invoeren in de hedendaagsche uitspraak, maar het zal altijd onmogelijk zijn een vast stelsel aan te nemen voor de veranderingen der uitspraak b.v. van Pherecydes (6e eeuw v.C.) tot Chrysostomus (4e eeuw na C.). Men zal dus in het | |
[pagina 97]
| |
algemeen de overlevering van het Grieksche volk zelf moeten volgen. De voordeelen van deze hervorming zullen belangrijk zijn; het Grieksch zal populair worden, in plaats van schoolsch en pedant, en binnen een veel korter tijdsverloop kunnen worden aangeleerd. Er zal een nuttige band worden aangeknoopt met Griekenland en het Oosten; immers voor de beschaafde wereld - zegt hij ten slotte - ligt het kleine maar voor ontwikkeling zeer vatbare Griekenland daar als een soort van bolwerk tegen Russische invloeden en Turksche barbaarschheidGa naar voetnoot1) De vrijzinnige Schot, die deze woorden neerschreef, behoort niet meer tot de levenden. In Engelsche bladen en tijdschriften, zooals The Graphic, werd hem nog onlangs (en het deed mij goed zulks te zien) hulde gebracht voor zijn flink optreden op allerlei gebied, doch de beste hulde aan de nagedachtenis van mannen als Blackie dunkt mij het volgen van hun voorbeeld. Men behoeft daarom niet dat voorbeeld blindelings te volgen. Het jurare in verba magistri, zooals de Romeinsche dichter het treffend noemt, zal door een verstandig mensch nooit worden toegejuicht. Maar men kan het goede aannemen dat in Blackie's woorden gelegen is, en wanneer hij hier en daar heeft overdreven kan men dit op rekening stellen van een zekere levendigheid in zijn karakter, die hem blijkbaar ook in zijne geschriften medesleepte. De hoofdzaak is en blijft dat hij streed voor het Grieksch als een levende taal, en in dien strijd schaar ik mij ten volle aan zijne zijde. En een van de eerste en voornaamste gevolgen van die opvatting van het Grieksch als een levende taal zal moeten zijn, zoo hoor ik reeds zeggen, de invoering der Grieksche uitspraak op onze scholen, zoowel gymnasia als universiteiten. Men kent de geschiedenis van deze eenigszins onverkwikkelijke kwestie. Vóór de Renaissance was overal, bij Hellenisten zoowel als bij de Hellenen zelf (dit laatste natuurlijk) slechts ééne uitspraak van het Grieksch in gebruik. Met de uitgave van zijn werkje over de juiste uitspraak der Latijnsche en Grieksche taal, of liever zijn dialoog tusschen twee dieren, bracht Erasmus het eerst eene hervorming daarin te weeg, en werd de vader der naar hem genoemde Erasmiaansche | |
[pagina 98]
| |
uitspraak.Ga naar voetnoot1) Door den heer Flament is bibliograpisch aangetoond dat, al wordt Erasmus de vader genoemd der Erasmiaansche uitspraak, deze laatste echter een ‘kind was, na den dood des vaders geboren.’ Immers alle boeken, op de Latijnsche scholen in gebruik, leerden de Grieksche uitspraak van het Grieksch. Doch in het jaar 1626 werd aan Gerardus Johannes Vossius door de Staten van Holland opgedragen een nieuwe Latijnsche en Grieksche spraakkunst samen te stellen, en in dat werk (waarvan de heer Flament alleen de laatste uitgave te zien kreeg) is het eerst door Vossius de Erasmiaansche uitspraak van het Grieksch ingevoerd. Door denzelfden heer Flament is evenzeer aangetoond dat het stelsel van Vossius slechts zeer langzaam, en niet in de scholen van België, werd ingevoerd; terwijl hij er in zijn lezenswaard artikel op wijst hoe inconsequent door de aanhangers der Erasmiaansche uitspraak te werk is gegaan.Ga naar voetnoot2) Die inconsequentie trouwens duurt voort tot op den dag van heden. Feitelijk is de toestand in de scholen der verschillende landen van dien aard, dat men het Grieksch uitspreekt volgens de schijnbaar overeenkomstige klanken van het alphabet der eigen taal. Dit is zeker niet de bedoeling van Erasmus geweest, voor zooverre (hetgeen ik voorloopig betwijfel) zijn werkje wezenlijk een ernstige poging is geweest tot het hervormen der Grieksche uitspraak. Verschillende gronden pleiten daartegen, door mij reeds vroeger uitvoeriger uiteengezet; het feit dat Erasmus zelf geen gebruik maakt van de door hem voorgestane nieuwe uitspraak en andere feiten, daarmee in verband staande, rechtvaardigen wellicht de onderstelling dat de geheele bovengenoemde dialoog niets meer dan een onschuldig bedoelde grap is geweest. Maar hoe dit ook zij, zeker is het dat sedert het invoeren der zoogenaamde Erasmiaansche uitspraak in Europa (na jaren lang pennestrijds) een hopelooze verwarring is ontstaan, dat elk volk het Grieksch op zijn eigen ‘houtje’ is gaan | |
[pagina 99]
| |
uitspreken, dat daardoor het vooroordeel als zou het Grieksch een ‘doode’ taal zijn ten krachtigste in de hand is gewerkt, en dat er een Chineesche muur is ontstaan tusschen het Oosten en het Westen, aangezien de vreemdeling die in Griekenland komt of in Europa een Griek ontmoet, hem niet begrijpt en als het ware een nieuwe taal moet gaan aanleeren, terwijl omgekeerd de Grieken, die in Europa komen, nagenoeg geen woord begrijpen van het Grieksch, dat op de Europeesche scholen gedoceerd wordt.Ga naar voetnoot1) Waar dus de Erasmiaansche uitspraak of liever het bonte mengelmoes van ‘uitspraken’ van het Grieksch, dat men onjuist als zoodanig betitelt, geen eigenlijk wetenschappelijken grondslag heeft en ook als zoodanig niet meer ernstig wordt verdedigd, ligt de gevolgtrekking voor de hand dat met een weinigje goeden wil van de zijde der docenten, hoogleeraren en leeraren, de Grieksche uitspraak van het Grieksch, die door de aanwezigheid van Grieken in de meeste hoofdplaatsen van Europa vrij gemakkelijk te leeren is, binnen een betrekkelijk korten tijd zou kunnen worden ingevoerd. Trouwens zij is te Edinburgh, te Budapest, gedeeltelijk te Odessa, en elders, reeds sedert vele jaren onderwezen.Ga naar voetnoot2) Er heeft zich echter een wetenschappelijk en theoretisch bezwaar opgedaan, dat ik ten slotte nog moet bespreken, en dat ernstig onder de oogen moet worden gezien, omdat het door vele ernstige en wetenschappelijke mannen herhaald wordt. Men erkent dat de Erasmiaansche uitspraak onhoudbaar, althans onverdedigbaar is, vooral waar zij het accentstelsel van de taal ten eenenmale verwaarloost. Maar - zegt men - ook de hedendaagsche uitspraak is de ‘echte’ niet, zonder twijfel is de uitspraak der taal in den loop der eeuwen aanmerkelijk | |
[pagina 100]
| |
gewijzigd; waarom dus het slechte afschaffen, als wij het goede tóch niet kunnen krijgen? Deze bezwaren verdienen nog even, en ten slotte besproken te worden, voordat wij afstappen van het onderwerp. Natuurlijk heeft dit vraagstuk, evenals alle andere, een practische en eene theoretische zijde. De practische moeielijkheid is vrij gemakkelijk op te lossen. Immers alle andere talen spreekt men, ook wanneer men oude taalvormen en literatuurwerken in oudere taal geschreven behandelt, toch op de moderne wijze uit. Gemeenlijk denkt men er niet aan de werken van Hooft en Vondel, of zelfs van Henrik van Veldeke (12e eeuw), van Jacob van Maerlant (13e eeuw) en anderen met een andere uitspraak te lezen dan met die van onzen tijd. Evenmin zal men dit in het Engelsch doen met Chaucer, in het Duitsch met het Nibelungenlied, in het Fransch met den Chanson de Roland, den Chanson de la Rose, en dergelijke gedichten. Wanneer alleen deze zijde van het vraagstuk gold, dan zou het spoedig kunnen worden opgelost met de enkele vraag: waarom doen wij met het Grieksch hetgeen wij met geen enkele andere levende taal doen? Waarom volgen wij niet de Grieken zelf, evenals wij dit doen met de Franschen, Duitschers, Engelschen en andere natiën? Maar de theoretische zijde is moeielijker. Het kan theoretisch worden aangetoond dat de hedendaagsche uitspraakGa naar voetnoot1) wel is waar in 't algemeen tot de klassieke oudheid teruggaat, en niet pas dagteekent van de middeneeuwen zooals men vroeger aannam, maar daarnaast kan men evenzeer aantoonen dat verschillende klinkers, tweeklanken en medeklinkers waarschijnlijk vroeger andere klanken hebben vertegenwoordigd, m.a.w. dat het klankstelsel der taal, evenals dat bij alle talen het geval is, hoogstbelangrijke wijzigingen heeft ondergaan. Hiermee treden wij op zuiver wetenschappelijk terrein, maar staan tegelijkertijd voor een berg van moeielijkheden. Vooral daar het Grieksche schrift (alphabet) niet zulk een graad van volkomenheid bereikt heeft als het Indische schrift. Het Indische, nl. het oud-indische, schrift heeft een hoogen graad van nauwkeurigheid. Wel is waar waren er in het oude Indië, evenals elders, verschillende dialecten, en zelfs de taal | |
[pagina 101]
| |
der voornamen, het Sanskrit, werd niet overal op dezelfde wijze uitgesproken, maar alleen reeds de vorm, waarin Indische woorden ons door de tijdgenooten van Alexander den Groote overgeleverd zijn, is voldoende om te bewijzen dat die plaatselijke verschillen onbeduidend waren, en dat de toenmalige uitspraak zich niet merkbaar onderscheidde van de uitspraak, die de Mahratta Brahmanen volgen, als zij Sanskrit spreken of lezen. Het eenige groote onderscheid bestaat in de accentuatie.Ga naar voetnoot1) Wanneer men nu deze getuigenis van den hoogleeraar Kern, die zelf in Voor-Indië geweest is en de taal in het land zelf heeft hooren spreken, vergelijkt met de getuigenissen van geleerden, die evenzeer over het Sanskrit geleerde werken hebben uitgegeven maar die taal niet (althans voor zooverre mij bekend is) in het land zelf hebben bestudeerd, dan ziet men hoe zij tot allerlei hulpmiddelen hun toevlucht nemen om de kennis van het levende woord, de viva vox, aan te vullen en voor anderen duïdelijk te maken. Getuigenissen van de inlandsche taalgeleerden, transscripties in vreemde talen, de etymologie der woorden, en nog zooveel meer wordt te hulp geroepen om de uitspraak van klinkers en medeklinkers te verklaren, die men aanneemt dat thans verloren is gegaan.Ga naar voetnoot2) Een dergelijk iets is ook het geval in het Grieksch, dat niet eens kan wijzen op eene zoo volledige en nauwkeurige transscriptie der klanken als waardoor de heilige taal der Indiërs in zoo hooge mate uitmunt. Het alphabet eener taal is, zooals men weet, slechts een gebrekkig middel om alle klanken en klankverbindingen dier taal uit te drukken, en deze gebrekkigheid geldt niet alleen voor die Europeesche talen die het Latijnsche alphabet nog niet hebben aangenomen, zooals het Grieksch, het Russisch, het Turksch, maar evenzeer voor de andere. Hoezeer het Engelsch in zijne schrijfwijze van de uitspraak afwijkt is bekend. Van het standpunt der zuivere wetenschap zou men dus moeten komen tot eene phonetische reconstructie, d.w.z. tot eene kunstmatige uitspraak volgens de regelen der wetenschappelijke klankleer, niet alleen van het oud-Grieksch maar van | |
[pagina 102]
| |
alle oudere literatuurwerken, in welke taal ook. Bij die phonetische reconstructie zou men, om juist te wezen of liever om de juistheid bij benadering nog grooter te maken, weer verschillende tijdperken moeten gaan onderscheiden. Bij het Indisch zou men b.v. de Veda's (Weda's) niet op dezelfde wijze moeten lezen als de tooneelstukken van Kâlidâsa, van wien men aanneemt dat hij eenige eeuwen na onze jaartelling leefde. Bij het Grieksch zou men Homerus anders moeten voordragen dan de tooneelstukken van Aristophanes, en deze weer anders moeten lezen dan de taal der Openbaring. Bij het Latijn (en onze uitspraak van het Latijn mocht ook wel eens hervormd worden) zou men de taal van Plautus anders moeten uitspreken dan b.v. de werken uit de eeuw van Augustus, bloeitijd der Latijnsche letterkunde. En men schatte de moeielijkheden van zulk eene reconstructie niet gering, de klanken eener taal zijn talrijk terwijl de meeste schriftsystemen niet voldoende zijn om ze volkomen juist weer te geven.Ga naar voetnoot1) Wanneer dus, om te resumeeren, eene wetenschappelijke phonetische reconstructie der Grieksche klanken vooralsnog groote, misschien onoverkomelijke bezwaren, inhoudt; wanneer men moet toegeven dat het stelsel, in Europa op de scholen gevolgd, onwetenschappelijk en onhoudbaar is; wanneer men in betrekkelijk geringen tijd de hedendaagsche, overoude en op mondelinge traditie berustende uitspraak der Grieksche taal kan aanleeren en invoeren, die niet meer moeielijkheden voor de orthographie dan b.v. het Engelsch aanbiedt zal opleveren, en waaraan onbetwistbaar groote voordeelen verbonden zijn; wanneer dit alles waar is, dan breke men eindelijk eens met den ouden sleur, en passe op het Grieksch de Grieksche uitspraak toe, waardoor de eerste stap ter hervorming van het onderwijs in het Grieksch als levende taal gedaan is. Alle hervorming moet hiervan uitgaan, en wanneer men nagaat welk een berg van literatuur sedert het verschijnen van Erasmus' dialoog over de uitspraak van het Grieksch geschreven is, hoe de Grieken zelven sedert eeuwen voor deze hervorming hebben gestreden, hoevele pogingen daartoe weer in deze eeuw door mannen als Ellissen, d'Eichthal, Rangabé, Boltz, Télfy en zoovele | |
[pagina 103]
| |
anderen zijn aangewend, met hoeveel sympathie het optreden der Philhelleensche Vereeniging te Amsterdam indertijd in alle werelddeelen is begroet, al heeft zij dan ook om allerlei uiterlijke moeielijkheden haar werk voorloopig moeten staken - dan rijst de vraag of het niet meer dan tijd is dat eindelijk in Holland zelf, het vaderland van den grooten Erasmus, wiens grootheid niet op het schrijven van dien éénen dialoog berust, de zoogenaamde Erasmiaansche uitspraak van het Grieksch eens en voor altijd worde afgeschaft.Ga naar voetnoot1) Overal verheffen zich tegenwoordig stemmen tot vereenvoudiging en hervorming van het taalonderwijs, het regent nieuwe methoden en vooral nieuwe leerboeken, waar het de gewone moderne talen betreft, en het streven om de spraakleer gemakkelijker en practischer te maken is bij tal van onderwijzers merkbaar. Maar het Grieksch, de eerbiedwaardige taal van Homerus, de taal van het oudste drama in Europa, de taal waarin de apostel Paulus op den Areopagus de Atheners toesprak, de oudste taal van het Christendom, zoowel als de taal der renaissance van kunst en letteren in Europa, wacht nog steeds als een slapende prinses den kus af van den prins, die haar zal doen opstaan en opwekken tot een nieuw leven. Het herstellen van de studie van het Grieksch als een levende taal zou de schoonste hulde zijn, die Europa kan bewijzen aan het herboren Griekenland.
H.C. Muller. |
|