De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Honoré de Balzac.Ga naar voetnoot1)V.Men kan den romantisch-wijsgeerigen arbeid van Balzac verdeelen in groote en kleine werken. Hier wensch ik echter mij te houden aan de volgende splitsing: romans, novellen en de Contes DrolatiquesGa naar voetnoot2). De laatste vertellingen vormen een geheel op zichzelf, en er is inderdaad nog een ander onderscheid dan het verschil in afmeting waar te nemen tusschen de meer en de minder uitgebreide verhalen. De strekking der Etudes Analytiques vond haar toelichting reeds in wat over Balzac's inzichten in het algemeen gezegd werd. Tot de romans, - natuurlijk is de grens tusschen groote en kleine verhalen niet scherp aan te geven, - reken ik een twee dozijn werken, geen van allen zonder de bewijzen van een merkwaardig talent, en waarbij men meesterstukken viudt als Eugénie Grandet, le Lys dans la Vallée, la Peau de Chagrin, le Père Goriot. De novellen zijn een zes dozijn in aantal, en zeer afwisselend in omvang; men heeft een korte schets als Facino Cane, en uitgebreide vertellingen als Honorine en la Vieille Fille. Het aantrekkelijke der romans ligt voor een deel in de verscheidenheid van hun inhoud. Ik sprak er reeds uitvoerig over hoe veelzijdig Balzac is in zijn onderzoek van aandoeningen en hartstochten. Doch de verscheidenheid bestaat niet slechts bij de romans allen te saam beschouwd, doch ook, vaak althans, zoo men iederen roman op zichzelf nagaat. | |
[pagina 105]
| |
Laat ons het welbekende boek le Père Goriot nemen, en zien wat daarin te vinden is. Men heeft als voornaamste figuren, den ouden heer Goriot, den jongen Rastignac, en Vautrin, den apostel van het verzet. Goriot en Vautrin hebben hun passie: de een is een hartstochtlijk vader, de ander een hartstochtlijk opstandeling tegen de maatschappij. Rastignac is geen zoo krachtig eenzijdige natuur, maar wat hem belangrijk maakt, is de strijd tusschen plicht en lust, tusschen de erkenning van de braafheid, die hem als kind was ingeprent, en het verlangen naar weelde en aanzien. Op het tweede plan staan de dames der groote wereld: madame de Beauséant, madame Nucingen, madame de Restaud, en ieder van dezen heeft haar eigen fysionomie. Madame de Beauséant is in waarheid een groote dame, met de hoogheid van karakter die bij haar hoogen rang behoort. Zij is voornaam, in haar trots niet zonder hulpvaardigheid, en zij weet haar ongeluk met waardigheid te dragen. Delphine Nucingen is minder voornaam, en in het geheel een ziel van minder beteekenis. Zonder geheel gevoelens van teederheid en dankbaarheid te missen, laat zij haar ijdelheid boven alles gaan; zij houdt van haar vader, maar met een passieve liefde, die niet tot opofferingen in staat is. Zij houdt van Rastignac, maar vooral wellicht, wijl hij haar den toegang tot den faubourg St. Germain opent. Zij is echter zeker beter dan haar zuster Anastasie de Restaud, bij wie het gevoel voor haar vader geheel niet meer bestaat, en die geen andere drijfveer heeft dan de liefdevoor een lichtzinnigen minnaar. Behalve deze figuren van het eerste en het tweede plan ziet men de schare der bezoekers van het boarding house van madame Vauquer, met Bianchon, Poiret, mademoiselle Michonneau als belangrijkste personen. Er is dus een groote verscheidenheid in karakters en hartstochten. En ook in maatschaplijk milieu: men heeft de voorname wereld, men heeft een verwijzing naar den braven burgerstand, waartoe Rastignac behoort, en eindelijk de schunnige wereld van het goedkoope pension Vauquer. Hoe is de intrige samengesteld? Ook hier is wederom rijkdom. Het drama is de verbinding van twee drama's. Het boek had even goed kunnen heeten Eugène de Rastignac als le Père Goriot, en misschien nog met meer recht den eersten naam | |
[pagina 106]
| |
kunnen dragen. Want er is grooter verwikkeling in het ziele-leven van den jongen strijdenden man, dan in het gemoed van den grijsaard. Goriot ondergaat slechts één aandoening, de albeheerschende liefde voor zijn dochters, waarin hij slechts een enkel oogenblik tot bezinning komt; Rastignac echter leeft in een strijd tusschen eer en lust, en in zijn ervaringen schildert Balzac het karakter van de samenleving in zijn tijd, die door geld en eigenbelang enkel bewogen wordt. Maar het schoone van de intrige is, dat de twee levens in elkander grijpen. Het drama Goriot is een der oorzaken van het drama-Rastignac. Noch de bittere lessen van madame de Beauséant, noch de cynische welsprekendheid van Vautrin hebben zulk een invloed op den jongen man, leeren hem zoo nadruklijk, dat de eerwaardige gevoelens, in een braaf gezin aanbevolen en gekweekt, in de hoogere maatschappij niet geteld worden, als het deerniswaarde schouwspel van den ouden vader, die alles voor zijn dochters opoffert, en noch door zijn omgeving gewaardeerd wordt, noch van zijn dochters zelf dankbaarheid ondervindt. Het is het drama-Goriot, dat Rastignac leert, hoezeer ijdelheid en eigenbelang de drijfveeren zijn van de groote wereld, waarin hijzelf zoo graag wil leven, en al blijft hij braaf genoeg om niet ten koste van een misdaad een rijk huwlijk te willen doen, het is toch door het lot van den ouden Goriot, dat hij de zedelijkheid der hoogere maatschappij leert verachten, en zich het recht toekent een plaats in haar te veroveren, niet door eerlijken en ingespannen arbeid, maar door intrigeeren en het hof te maken aan een voorname dame. Zoo is er in dezen roman verscheidenheid van figuren, verscheidenheid van milieu en rijkdom van verwikkeling. En er is ook rijkdom van incidenten. Het behoort tot de kunst van Balzac om het exceptioneele met het gewone te vereenigen. Men kan zijn romans geen sensation-novels noemen, maar gaarne brengt hij hevige gebeurtenissen in zijn werken te pas, en voorzeker met groote virtuositeit, want men wordt geboeid en denkt er niet bij, dat de schrijver ons het ongewone als het natuurlijke wil opdringen, en uit gebrek aan het doorzicht, waarmede ook in het gewone leven merkwaardigs genoeg te vinden is, de belangstelling van zijn lezer enkel met zeldzaamheden wil winnen. Zoo is ook le Père Goriot geen sensationnovel, en bevat het toch gebeurtenissen, die men niet tot de | |
[pagina 107]
| |
alledaagsche rekent. Ik bedoel niet eenmaal het geharrewar der aanzienlijke heeren en dames, - Balzac, al mag men hem zeker een voorliefde voor gravinnen en hertoginnen toeschrijven, zou beweren, dat de hoogere standen een belangrijk deel van de maatschappij zijn, en een belangrijke plaats in haar afbeelding moeten hebben; dat hij bovendien hier, waar hij juist de geschiedenis behandelt van een jongen man, die onder de aanzienlijken wil leven, de groote dames en heeren niet missen kon -, ik bedoel de gebeurtenissen die zich aan Vautrin verbinden. Men heeft daar te maken met niets meer of minder dan met een groot misdadiger, opstandeling tegen de maatschappij, hoofd van een bende dieven en moordenaars, die een moorddadig duel organiseert, die een jongen man leiden en tot misdaad verleiden wil; die slachtoffer wordt van de list der politie, bedwelmd met vergif, en eindelijk gevangen genomen. Zulke gebeurtenissen brengt Balzac in een roman, die een realistische schildering van het maatschaplijk leven heeten moet, en voorzeker doet hij het met virtuositeit, want niemand zal beweren dat hij met een goedkoop effekt opgang wil maken, en zijn boek wint er door aan rijkdom van coloriet. Het zoogenaamd ongewone, aldus is blijkbaar Balzac's inzicht, is veel minder ongewoon dan men denkt in rustige burgerkringen. Een groot deel der maatschappij leeft met een geest van verzet tegen de bestaande orde, en in een werk, dat een beeld der maatschappij zal zijn, moet ook de beteekenis van het verzet met nadruk worden aangegeven. In plaats van door het ongewone een jachtmaker op goedkoop effect te schijnen, wint Balzac een schoon voordeel. Waar hij de groote stroomingen van het maatschaplijk leven door belaugrijke personen vertegenwoordigt, vindt hij tevens de woordvoerders dier richtingen: hij maakt het natuurlijk, dat de handelende figuren zelf van zijn drama met verstand en welsprekendheid hun inzichten over de maatschappij verdedigen. Hij kan zijn figuren laten filosofeeren en maakt ze toch niet tot sprekende poppen en ideeënkapstokken, zelfs wanneer zij zijn eigen opvattingen over wereld en leven verkondigen. Zoowel de voorname madame de Beauséant als de galeiboef Vautrin zeggen dingen, waar Balzac het voor een groot deel mede eens is, maar zij zeggen het ieder op hun eigen manier, in hun eigen rol en naar hun eigen karakter, en wij krijgen theorieën | |
[pagina 108]
| |
te hooren, zonder dat wij ophouden in de sprekers menschen en medespelers in het drama te zien, zonder dat wij ons gevoelen alsof de schrijver zijn scheppingen enkel als ziellooze spreekbuizen voor zijn eigen meening gebruikt. En ook hebben Balzac's romans, behalve hun verscheidenheid van milieu, personen en verwikkeling, nog het aantreklijke van het boeiende der intrige. Er is voortdurend beweging in de handeling; niet alleen de beschrijvingen, de gedachten houden u bezig, maar voortdurend wordt uw belangstelling voor wat er gebeurt, en uw nieuwsgierigheid naar wat er gebeuren zal, opgewekt. De geschiedenis van Rastignac's omkeer in wereldopvatting is gestoffeerd met oogenblikken van onzekerheid en strijd, en terwijl wij sympathie gevoelen voor den jongen man, die door zulke ervaringen zijn idealisme bedreigd ziet, blijven wij in spanning over den afloop van het ziele-proces. Het is niet in alle romans, dat Balzac den lezer door verscheidenheid van inhoud lokt. Een zijner meest beroemde werken is arm aan gebeurtenissen, arm aan beweging van uitwendig leven. Ik bedoel Eugénie Grandet, den roman van het jonge meisje, de dochter van den gierigaard, het meisje dat geen ander incident in haar jeugd heeft, dan de kennismaking met haar neef, en verder de jaren doorbrengt vooràl levend in gedachten over haar liefde. Het eentonig bestaan in een armoedig huis, naast een vrome moeder, en een vader, die slechts om zijn geldzaken denkt, laat gelegenheid slechts voor een leven van gemoed en droomerijen, maar voor daden is er weinig plaats. Wat is het heftigste oogenblik? Dit, dat haar vader haar het sieraad van haar neef wil ontnemen. Wat haar grootste daad? Deze, dat zij weerstand biedt aan den toorn haars vaders. Grandet zelf, de gierigaard, heeft zijn drukten, de bezigheden van zijn speculaties, maar het bestaan van zijn dochter heeft waarde alleen door het inwendige leven, en ook dit inwendige leven gaat met weinig afwisseling verder. Ook het tooneel van le Lys dans la Vallée is niet gestoffeerd met verscheidenheid van personen, gebeurtenissen en coulissen. Zeer zeker vindt men er vele dramatische toestanden in, maar het uitwendige leven verloopt met weinig afwisseling; ook deze roman is vooral een verhaal van inwendig bestaan. Het is de analyse van het gemoedsleven van Felix de Vandenesse en | |
[pagina 109]
| |
Henriette de Mortsauf die ons bezighoudt, en voorzeker is er een rijke beschrijving van landschap, doch als men van handeling spreken wil bij dezen roman, dan is zij bijna uitsluitend een handeling van gevoelens en niet van daden. Maar deze twee werken zijn uitzondering. In den regel heeft Balzac behoefte aan beweging en rumoerigheid. De wereld is voor hem geen comtemplatie, maar een bont tooneel van daden en personen en gebeurtenissen. Zelfs brengt hij het rumoerige, het geaccidenteerde ook daar te pas, waar de meeste schrijvers het niet gezocht hebben. Geen andere romanschrijver heeft zich zoo te buiten gegaan aan de schildering van financieele operaties, van gerechtelijke verwikkelingen en politieke knoeierijen. Hij zwelgt in het bestudeeren van subtiel geïntrigeer; hij spaart zijn lezer niets van het geharrewar, waarin een scherpzinnige booswicht zijn slachtoffer vangen kan, en wil hem dwingen alle slingerpaden van het labyrinth der bedriegerijen te volgen. Al te veel zelfs, naar den zin van menigeen, stelt hij de wereld als een wereld van geknoei voor; al te veel, niet slechts wijl zulk een pessimisme den meesten tegenstaat, maar wijl de meesten al spoedig afgemat worden, als zij hun aandacht zoo lang en met zulk een inspanning op de verwikkeling gericht moeten houden. Balzac vergt zooveel van de aandacht des verstands, dat hij dikwijls aan het gemoed geen voedsel meer geeft. Doch niet altijd gaat het zóó, want hij heeft nog andere middelen om zijn wereld rijk te maken. Hij heeft te beschikken over een sprookjesfantasie, en met wonderbaarlijk talent weet hij sprookje en realisme te vereenigen; het mystieke en het tastbare te verbinden. Seraphita wil ik hier niet als voorbeeld noemen, dit boek is te didaktisch om een wijsgeerige fantasie te kunnen heeten, al bevat het zeer veel schoons van verbeelding, maar la Peau de Chagrin is de merkwaardig fraaie oplossing van het vraagstuk om een sprookje te geven en tevens een realistisch beeld van de maatschappij te leveren. En de wonderbare eigenschap van den tooverhuid is niet het eenige motief, waardoor Balzac rijkdom in zijn verhaal brengt: het leven dringt van alle kanten op; de tooneelen zijn zéér verscheiden. Het tooneel in de speelzaal; de wonder-fraaie orgie bij den bankier; het stille bestaan van Raphaël in zijn armoede; zijn verliefdheid op de koude Foedora; de teedere liefde van Pauline, | |
[pagina 110]
| |
en daarna het angstige, teruggetrokken leven van den held, als hij gemerkt heeft dat de huid inderdaad zijn wonderdadige macht bezit, - het is een overstelpende pracht van denken en gevoelen en verbeelding; van beschrijving en drama; van sprookje en werkelijkheid. Ik raak hier twee eigenschappen van Balzac, die nog niet vermeld werden: zijn talent van dramatiseeren en zijn talent van beschrijven. Hij is uiterst bekwaam in de kunst om zijn menschen met elkaar te doen spreken, en laat zich niet afschrikken door het probleem om een groot gezelschap bijeen te brengen, en daarin de personen ieder met hun karakter te doen uitkomen. Misschien heeft hij in la Peau de Chagrin wel het grootste kunststuk van deze soort geleverd, in zijn schildering van de gesprekken op het woeste heeren-diner, waar de dronkenschap uitvallen van dwaasheid en genialiteit dooreenwerkt en ieder zijn eigen woorden geeft zonder te vragen, wat een ander er van zeggen zal. Doch men kan hetzelfde machtige talent menigmaal elders terug vinden, zelfs in minder beroemde werken. Un Début dans la Vie geeft ons een gezelschap in een diligence te zien; verscheiden jonge lieden en enkele ouderen. De jongelui zijn grappenmakers en ijdeltuiten; zij hebben er pleizier in de ouderen te mystificeeren en zich voor te doen als personen van gewicht, terwijl zij van maatschappelijken stand zeer gering zijn. Een klerk houdt zich alsof hij in vreemde landen officier is geweest en met een hoogen rang teruggekomen. Hij verhaalt van zijn avonturen, als had hij ze werkelijk beleefd. Een jong schilder van aanleg doch zonder naam, geeft zich uit voor een beroemd artist, en wordt geholpen in zijn mystificatie door een jongmaatje, dat de liefhebberij heeft spreekwoorden op komische manier te verdraaien. Het geval wil, dat in de diligence incognito de edelman medereist, dien zij bezoeken moeten, en die het zijne van hen denkt. En ook is er bij een zeer jong onervaren ventje, dat de anderen om hun gemak van optreden benijdt, en om te laten merken dat hij ook wat beteekent, geheimen vertelt, die hij ten zeerste had moeten bewaren. Met de uiterst virtuositeit is de onschuldige opsnijderij van den klerk en de schilders, en de minder onschuldige ijdelheid van den anderen jongen, samengewerkt tot een levendig, beiden ernstig en humoristisch tooneel, dat tevens de handeling van het drama verder brengt. | |
[pagina 111]
| |
In Le Deputé d'Arcis is deze kunst niet minder voornaam. Men vindt daar een soirée, vol menschen met een eigen karakter en eigen belangen. Een geestige praatzieke dame vertelt breedvoerig wat zij is te weten gekomen van den geheimzinnigen vreemdeling, die het stadje in beweging brengt. Opmerkingen over haar verhaal worden gemaakt door eenige jonge meisjes, de schoonheden der plaats, de een rijk en gecourtiseerd, de ander arm en niet gecourtiseerd, en een oude juffrouw die zeer hatelijk is. Er zijn heeren bij, die beleefd willen zijn; de een heeft geen plannen ten opzichte der dames, de ander is pretendent voor het rijke meisjeen en doet alle moeite haar gunst te winnen. Maar de erfgename heeft instructie van haar moeder om den pretendent op een afstand te houden en zij is koel tot onbeleefdheid toe. Er ligt een heel bedrijf van een burgerlijke komedie in dit hoofdstuk. Hetzij Balzac een gezelschap van veel personen, hetzij een gesprek tusschen slechts enkelen schildert, altijd kan men de kunst bewonderen, waarmede hij van iedere persoon een individu weet te maken, en het eigenaardige van dien individu in de verwikkelingen van het gesprek in het oog houdt, en als men zijn virtuositeit in dit opzicht ziet en bewondert, is men verbaasd dat hij als schrijver voor het theater niet tot grooter naam is gekomen, doch men verbaast zich niet over zijn lust om ook op het Parijsche tooneel een plaats te veroveren. Evenwel, ook anderen hebben ervaren, dat dramatiseeren in een roman, en dramatiseeren voor het theater niet hetzelfde is. Thackeray, die gelijk vele Engelsche novellisten, er ver in was om levendige tooneelen in zijn boeken te brengen, ook Thackeray is het niet gelukt met een komedie voor het theater te slagen, en hij heeft moeten berusten bij het oordeel van een Londenschen manager, die hem aanried zijn vermaardheid niet op de planken in gevaar te brengen. Indien men in het dramatiseeren der gesprekken bij Balzac zonder voorbehoud een talent van den eersten rang erkent, en hem daarin den meerdere mag noemen van de na hem gekomenen, het gaat zoo gemakkelijk niet hem te critiseeren, wanneer men zijn wijze van beschrijven van het uitwendige der levende of doode natuur nagaat. In dit deel van het vak bestaat er tusschen Balzac en de lateren het groote en reeds genoemde | |
[pagina 112]
| |
verschil, dat Balzac causeerend beschrijft en Zola en anderen epischlyrisch zijn. Balzac ziet alles als artist. Hij is gevoelig voor ensemble en voor bijzonderheden; hij is uiterst gevoelig voor bijzonderheden, die de karakteristiek van het geheel uitdrukken, maar toch ontvangt men slechts bij uitzondering van zijn beschrijvingen een totaal-indruk. Indien er niet zulk een aandrang in zijn schrijfwerk was, men zou zich vervelen als men hem volgt in zijn beschrijvingen, en niets gevoelen voor de tallooze bijzonderheden die hij oplet. Thans verveelt men zich niet; men gaat mede met de belangstelling van den kunstenaar, die het niet laten kan u telkens weder op nieuwe kleinigheden te wijzen; hij omvangt u met zijn eigen enthousiasme voor de vele curiositeiten in zijn museum, maar niettemin gelukt het hem niet u de verzameling dier curiositeiten als een bijeenbehoorend geheel te doen zien. Ik zeg nog eens, de beschrijvingen doen den artist kennen, en ge verveelt u niet, terwijl ge slag op slag schoone en treffende bijzonderheden te zien krijgt, de vertooner voortdurend geestige en diepzinnige opmerkingen maakt en gaarne een toon van humor in zijn bericht brengt. Maar men krijgt geen geheel voor oogen, tenzij ge uit een enkele karakteristieke bijzonderheid den aard van het geheel gevoelt. Ik kan een ieder aanraden de uitvoerige beschrijving van den chevalier de Valois nauwkeurig te bestudeeren. Zij is mooi, onderhoudend, geestig en leerzaam. En toch is het juist gezegd van hem, die beweert, dat al krijgt men alles van den ouden edelman te zien en zelfs te hooren, al weet Balzac in haast iedere bijzonderheid het karakter van den eigenaar uit te drukken, - men heeft den chevalier niet voor oogen. Men weet, dat zijn gelaat eigenaardige ooren, wangen, neus, oogen en mond heeft; toch zal het u met den besten wil niet gelukken de eigenaardige fysionomie van den edelman te zien. Balzac beschrijft een mensch als of hij u een landkaart had te verklaren. Hij noemt u alle steden, alle rivieren, alle bergen. Hij kent en zegt het aantal inwoners, de breedte der stroomen, de hoogte der ketens. Hij geeft u met enkele woorden een fraaie karakteristiek van de ligging, van den loop, van de uitzichten. Het belangrijke drukt hij uit door u te zeggen welke waarde die stad voor de geschiedenis heeft, hoe die rivier den handel helpt, hoe dat gebergte een geologisch wonder is. Hij vertelt u er de anecdoten bij en | |
[pagina 113]
| |
maakt kleine grapjes. Ge zult zeer voldaan van zijn voordracht weggaan, maar nog niet een totaal-indruk van het land ontvangen hebben. Zijn talent is ook hier onmetelijk, maar toch bereikt hij er niet mede, wat wij tegenwoordig van een be-beschrijving verlangen: een totaal-indruk, die reeds van den aanvang is aangegeven, terwijl de aanwijzing tot het einde wordt volgehouden en wij tevens de gewaarwording van den artist voor zijn visie gevoelen. Hij heeft de analyse en niet de synthese in zijn beschrijving, en daarentegen is de synthese voortreffelijk in het dramatische optreden der personen. Ik heb in het voorgaande vele deugden van Balzac's groote romans genoemd. Geprezen moest worden de verscheidenheid van den inhoud, van karakters, van hartstochten, van milieu; den rijkdom der verwikkeling en der incidenten, de spanning van het verhaal. In enkele werken was Balzac groot buiten deze bonte verscheidenheid om, en vond hij kracht in soberheid. Hij ontving roem om zijn fantasie, om zijn dramatiseering, en om zijn eigenaardige kunst van beschrijven. Indien er niet afzonderlijk over zijn pathos en zijn vernuft gesproken werd, laat ik die dan nog als belangrijke deugden van zijn werk noemen. En niettegenstaande dezen schitterenden rijkdom van groote eigenschappen mag men, naar mijn meening, de groote werken van Balzac, zijn romans, niet het schoonste deel van zijn nalatenschap noemen. Te veel, naar mij voorkomt, zijn velen getroffen door het gigantische der onderneming van de Comédie Humaine, te zeer heeft men de fabelachtige werkkracht van den schrijver als de deugd van zijn arbeid beschouwd; te zeer het geweldige van den aandrang als de kwalificatie van de uitkomst opgevat. Ook Balzac, al genie als hij was, was mensch, en hij is het niet ontloopen om ook aan menschelijke zwakheden onderworpen te zijn. Want zondert men enkele romans uit, la Peau de Chagrin, Eugénie Grandet, le Lys dans la Vallée, dan is er haast geen enkel groot werk of men kan er de sporen van haast in waarnemen. Zeer zeker overdacht Balzac zijn werken; zeer zeker corrigeerde hij tot blind wordens toe, maar dit alles neemt niet weg, dat hij den eersten aanleg van zijn verhalen vlug achtereen schreef, en bij de uitwerking bleef hij gebonden aan dien eersten aanleg. Hij moest doorschrijven, of | |
[pagina 114]
| |
hij wilde of niet, en op ieder oogenblik dàt gebruiken, wat hem op ieder oogenblik in het hoofd kwam en de moeite waard scheen om neergeschreven te worden. Hij moest schrijven, en de inspiratie niet verachten van die vaardigheid welke men routine noemt. Hij had niet de gelegenheid om gewichtige veranderingen in de compositie aan te brengen, noch schikte het hem uitingen te besnoeien, die op zich zelf belangrijk waren, indien zij den voortgang van het drama ook in den weg stonden. Het is, naar ik mij verbeeld te zien, een veel voorkomend verschijnsel in de groote romans van Balzac, dat de aanvang veel beter is dan het vervolg. Neem le Cousin Pons, en zie hoe voortreffelijk het begin is. De oude neef, van zwak talent als artist, maar met een groot instinct om schoone dingen te gevoelen, den eigenaardigen hartstocht van den verzamelaar, en een beminnelijk gemoed. Zie hoe van alle kanten de goedaardige oude heer beschouwd is, met welk een belangstelling en doorzicht Balzac de ziel van den armen neef heeft onderzocht. Ga na met wat een uiterste zorgvuldigheid het psychische samenstel uiteen is genomen, en welk een teedere sympathie de schrijver aan het voorwerp van zijn onderzoek betoont. De uiterste vlijt van den psycholoog, de teederste fijnheid van gevoel, de meest nauwkeurige studie van den schilder, zijn aan de creatie besteed, en het portret is voortreffelijk. En het blijft voortreffelijk, waar de oude neef zijn bezoek brengt aan de rijke familie en tracht hun een dienst te bewijzen. Het is zeer schoon om te zien als de verzamelaar in zijn manie komt en zich opwindt over een mooien antieken waaier, en de familie niets begrijpt, noch van het kunstvoorwerp, noch van het gevoel voor iets schoons, noch van de beteekenis van haar ouden en schunnig gekleeden bloedverwant. Dit alles is zeer schoon. Maar het blijft niet zoo. De virtuositeit gaat achteruit en vervalt in routine. En deze routine openbaart zich in het theatraalmaken der figuren en het verwikkelen der intrige. Pons en zijn brave onnoozele vriend Schmucke houden op menschen te zijn, en worden larmoyante poppen: enkel goedaardige, onnoozele braafheid. Alle andere personen zijn duivels in menschengedaante, die knoeien en liegen en stelen en papieren vervalschen en moorden zonder | |
[pagina 115]
| |
gewetensbezwaar. Het verhaal zet zich voort in een haast niet te volgen en zeker overladen verrijking van de intrige, die, - al weder de routine -, het stokpaardje van Balzac berijdt, de stelling, dat de goedaardige braafheid op deze wereld het slachtoffer wordt van de handige en slimme boosheid. Niet veel anders is het met la Cousine Bette. De inleiding is zeer schoon, want zeer schoon is de oude vrijster beschreven met de stille vreugde over haar geluk, nu zij iemand heeft die zij als een moeder verzorgen kan en tevens als geliefde beminnen. Maar wanneer de korte tijd van haar geluk voorbij is, dan komt wederom een lang boek vol theatraalheden. Bette is enkel wraakzucht, baron Hulot enkel lichtmis; zijn vrouw enkel opoffering, zijn kinderen enkel eerbied. Niettegenstaande de vele deugden en de groote tooneelen van dezen beroemden roman, is la Cousine Bette voor een groot deel met routine en overdrijving afgewerkt, en vindt men de zuivere virtuositeit haast alleen in den aanvang. Hoe is het met César Birotteau? Den meesten, die het boek lazen, zal het moeite gekost hebben zich door de tweede helft heen te slaan, waar Balzac zich in een labyrinth van financieele knoeierijen begeeft, door te komen slechts voor hem, die met de meest oplettendheid de leiding van den gids volgt en liefst reeds eenige kennis van het wetboek heeft. Maar de meesten hebben zulk een kennis niet, en zij zullen vinden dat de schrijver misbruik maakt van zijn bekendheid met den doolhof der financieele wereld en zijn boek langer maakt meer met routine dan met kunst. Le Médecin de Campagne is een boek met veel schoons; met name bevat het een episode, le Napoléon du Peuple, dat een waar juweeltje heeten mag. Maar licht men deze episode uit, - en dit kan, want zij staat buiten het drama -, dan vindt men wederom het meest superieure van het boek in den aanvang, waar de analyse wordt gegeven van een officier uit den napoleontischen tijd. En gelijk men vaak het beste in het begin vindt, zoo kan men menigmaal een sterke verslapping van het talent aan het eind waarnemen. Un Début dans la Vie vangt aan met een geestige causerie over den postwagen van Parijs naar de departementen. Het gaat voort met het reeds genoemde geestige tooneel in den postwagen, en voortreffelijk is de ijdelheid van | |
[pagina 116]
| |
den jongen man ontleed en gedramatiseerd, die om zich zelf belangrijk te maken de onbescheidenheid begaat, waardoor hij zich zelf in 't ongeluk brengt. Doch na deze catastrofe wordt het boek slap. Het is waar dat Balzac in zijn schildering van den ouden heer Cardot, die het weet te vereenigen om een beminlijk en bemind vader en tevens een oude lichtmis te zijn, een zeer aardig en zorgvuldig bewerkt portret geeft, maar in de lotgevallen van den ijdelen jongen man op het notariskantoor, zijn tweede fout in het leven, vindt men een herhaling van het leven der klerken en een soirée bij een actrice, zooals Balzac dat meer gedaan heeft, terwijl de vele jaren van Oscar's bestaan als soldaat met enkele bladzijden worden afgedaan. Ook het slot van Un Ménage de Garçon is haastig bewerkt: zoo uitvoerig als de daden beschreven worden, waardoor Philippe Bridau tot fortuin komt, zoo beknopt en overhaast krijgt men zijn ondergang te vernemen. En men zou nog van meer voorbeelden kunnen aanwijzen, hoe Balzac in zijn groote werken aan ongelijkmatigheid lijdt, hoe hij het best is in den aanvang en zich door zijn plaatsruimte moet heen slaan met een routine van overdrevenheid in dramatiseering en in verfijning van de intrige; hoe hij het niet laten kan een uitvoerige beschrijving te geven, waar het verhaal ze best missen kan, en omgekeerd geen gelegenheid meer heeft zijn verhaal met dezelfde zorg af te werken als hij het tot dicht bij het einde had voortgezet. Het is, naar mij voorkomt, voor een ieder, die geen doctrinaire Balzacien is, maar al te duidelijk, dat de groote man, niettegenstaande zijn genie en zijn verwoed corrigeeren, niet altijd virtuoos was; hoe hem het gedwongen snel werken zeer benadeeld heeft, en hij menigmaal meer met kunst- en vliegwerk van routine, dan met frisch gevoelden arbeid zijn bladzijden heeft gevuld. Men zal echter vragen of Balzac zelf deze tekortkomingen niet gevoelde. Maar als men nagaat, hoeveel buitengemeens er over blijft, ook als men alle genoemde bezwaren gelden laat, kan men begrijpen dat hij tevreden was, en er lag iets in zijn karakter, dat hem wellicht een eigenaardigheid van zijn kunst moest doen goedkeuren, die ons, ons Hollanders althans, geenszins een deugd toeschijnt. Balzac, het is niet tegen te spreken, was overspannen van aard, en al naturalist en realist | |
[pagina 117]
| |
als hij is, denkt hij liever aan het ongewone dan aan het middenslag.Ga naar voetnoot1) Het is een uitzondering als men gelijk in Un Début dans la Vie in Oscar Husson een jongen man vindt, die op geen wijze een ongemeen verschijnsel is, en in Moreau een man, die slecht en goed beiden in zich heeft. Balzac kan het haast niet laten om de middelmatigheid op de een of andere wijze ongewoon te maken. César Birotteau moet een held van eerlijkheid zijn, nu hij als vernuft weinig waard is. Agathe Bridau is een heldin van moederliefde. Menschen van middelmatig vernuft en karakter zijn bij Balzac al zeer spoedig monsters van kleingeestigheid en wraakzucht. De burgerlui van les Petits Bourgeois en Les Employés, behoorende tot kringen, waarin gij en ik, waarde lezer, leven, zijn ergerlijk van kleinzieligheid, en als er een bij is, gelijk Phellion, die nobelheid in zich heeft, dan toont hij die op belachlijke manier. Het draaglijke begint voor Balzac bij een mensch als Rastignac, die wel geen man van den eersten rang is, maar toch een petit grand homme, met wien men een verstandig woord spreken kan. Zoo was Balzac wat overspannen en had hij een voorliefde voor het ongewone, en dit bracht hem allicht tot een voorliefde voor het overdrevene. En daaruit kan men verklaren hoe hij zoo menigmaal verviel in een stijl van voorstellen, dien wij theatraal en melodramatisch noemen. Het hinderde hem niet, dat hij van zijn gepassioneerden monomanen maakt. Hij vond er geen bezwaar in om zijn creatie een groftrekkig masker voor te doen en hem met dat zelfde masker door de handeling heen te slepen: deze overdrevenheid was sympathiek aan zijn natuur, en hij kon meenen dat hij hooge kunst leverde door figuren van een zeer sterke eenzijdigheid te geven. Ik zie dat er critici zijn, die Balzac nog heden om dit overdrevene bewonderen,Ga naar voetnoot2) maar voor onze kalme Hollandsche burgerlui is dit melodramatische noch waarheid, noch de beste kunst. Voor ons is het hinderlijk een mensch als één kracht, als één idee, als | |
[pagina 118]
| |
één abstractie voorgesteld te zien; wij zien liever een samenstel van vele neigingen, trekken en hartstochten; wij meenen dat zóó de kunst dichter bij de waarheid is, en een zwaarder probleem oplost. Zoo zal dan Balzac het theatrale en melodramatische van Goriot, van Balthasar Claës, van baron Hulot en barones Hulot niet als een tekortkoming, doch veeleer als een deugd hebben beschouwd. En zijn uitspinnen van financieele knoeierijen en ander geïntrigeer, waarin hij ons toeschijnt van zijn handigheid misbruik te maken, scheen hem wellicht een zeer leerzame en daardoor onderhoudende inlichting over de ware toedracht van zaken in de tragedies van het maatschappelijk leven. Misschien ook trachtte hij met deze uitvoerigheid een aanmerking te weerleggen, die, ik zeg het met verbazing, hem door de critiek gemaakt werdGa naar voetnoot1), de aanmerking namelijk, dat zijn werken arm van intrige waren. Zeker zijn Eugénie Grandet, la Recherche de l'Absolu, ook le Lys dans la Vallée, zeer eenvoudig van plan, maar die niet tevreden is met de La Cousine Bette, les Petits Bourgeois, Une ténebreuse Affaire, die is al zeer moeilijk te voldoen. Maar hetzij Balzac deze eigenaardigheden als tekortkomingen erkende, hetzij niet, voor ons bestaan zij en hebben zij een eigenaardig gevolg. Als men aan de groote werken van Balzac terugdenkt, en zich een algemeen beeld van de wereld tracht te vormen zooals zij ons dat geven kunnen, krijgt men den indruk, dat men te maken heeft met een zeker aantal belangrijke menschen, levende vóór een achtergrond van de groote massa. Zij leven niet in, doch buiten en vóór de massa. Men gevoelt te weinig verband tusschen de figuren en den achtergrond. Een schilder zou zeggen, verbeeld ik mij, dat er geen atmosfeer is in Balzac's groote werken. En dat komt daarvan, naar mij voorkomt, dat hij bijna altijd zijn belangrijke figuren met te scherpe trekken bedeelt, en hetzij daardoor, hetzij door de aandacht te sterk op hen te richten, hen te zeer los maakt van hun dagelijksche omgeving. Als men terugdenkt aan het Parijs van Balzac, dan ziet men de groote dames, madame de Beauséant en haar vele vriendinnen; men ziet Rastignac, Lucien de Rubempré, de Vandenesses, de Marsay, du Trailles, en al die | |
[pagina 119]
| |
voorname heeren en intriganten, maar al weet Balzac zeer goed en al weten wij het van hem ook, dat er nog vele andere menschen bestaan, het gelukt ons niet de Parijsche wereld als één samenhangend geheel te zien: het is zoo ik reeds zeide: men ziet groote figuren, niet in verband staande met den achtergrond. Deze eigenaardigheid treft nog meer, wanneer wij denken aan een ander romanschrijver, die eveneens vele personen in zijn werk brengt, en eveneens de wereld eener groote stad schildert, Thackeray bedoel ik. Ook bij Thackeray heeft men te maken met menschen van groot maatschaplijk aanzien. Er zijn edellieden in overvloed in zijn werk, en er is een groot aantal personen behoorend tot den middenstand. Er is een dooreenwerking van die standen, welke ons het geheel als een samenhangende menigte doet gevoelen. De zaak, hier aangeroerd, is er een van kunst, niet van maatschappelijk inzicht. Balzac wist evengoed als Thackeray dat de deelen der maatschappij in verband met elkander staan. Maar omdat hij aan het eene deel meer aandacht en voorliefde schonk dan aan het andere is een zekere heterogeniteit in den totaal-indruk gekomen. Balzac hield niet van den middenstand, al wilde hij er deugden in erkennen, en was hij niet blind voor de gebreken van de hoogere klassen. Hij leefde met zijn gedachten liefst in een wereld van overbeschaving in vernuft en gevoelens, van overbeschaving in omgang en gesprekken, en hij heeft zich nooit geheel kunnen losmaken van het gevoel, dat nog wel iets van de hooge ridderlijkheid uit den feodalen tijd bij de edellieden van zijn periode te vinden was. Wanneer men niet wist, dat hij een ernstig gemeende sociaal-historische theorie had over de betrekking van dezen tijd tot den feodalen, zou men hem van een weinig snobbisme verdenken. Thackeray nu was geenszins vervuld van afkeer voor den middenstand, geenszins geneigd iets merkwaardigs in het karakter der edellieden te vinden. Ook in de handelingen en gesprekken van gewone menschen had hij plezier, en zoo hij het snobbisme als een nationale ondeugd voortdurend aanwijst, deze kwaal doet hem zijn sympathie voor zijn creaties niet verliezen. Voor hem zijn Pendennis en Warrington menschen van een niet minder belangrijke ziel, dan Lord Steyne en de heeren en dames uit den kring van dien edelman. En dit, | |
[pagina 120]
| |
geloof ik, is de reden, dat wij bij Thackeray een betere uitdrukking van de samenwerking der deelen van het geheel vinden, en een bekwamere hanteering van de massa. Het ongewone ontbreekt niet bij Thackeray, noch intrige en geintrigeer. Pendennis is even goed als Rastignac voor het dilemma gesteld of hij in een eerzaam burgerlijk bestaan dan wel in de groote wereld zijn heil wil zoeken. Het plannetje door Major Pendennis voor zijn neef uitgedacht is een verwikkeld overleg, niet minder fijn dan de berekeningen van Balzac's heeren. Colonel Amory is een misdadiger, Francis Clavering een verloopen edelman. Maar al dit ongewone bestaat midden in een massa van gewoonheid en wij bevreemden ons bij Thackeray niet over een overmaat van groote lieden en genieën. De gewone menschenziel is voor Thackeray belangrijk genoeg, en hij heeft de behoefte niet om in zijn verbeelding en zijn werken een groote plaats voor het ongewone open te houden. Maar indien Thackeray in dit opzicht zuiverder realist is dan Balzac, Balzac wint het, zoo als reeds gezegd werd, in de veelzijdigheid der hartstochten, die hij onderzoekt, en wellicht is zijn groote belangstelling voor een deel oorzaak van het overdrevene in zijn werk. Om een bijzonderen hartstocht in al zijn kracht te vinden moest hij wel in den man, die de passie in werking toonde, haast die passie alleen en niet veel anders zoeken, en hem daardoor voor een monomaan, een uitzondering aanzien. | |
VI.Zelfs Balzac's genie dan kon de nadeelen van het gedwongen snel schrijven niet ontgaan, waar hij een groot werk wilde maken. Maar laat dat genie een geval hebben, dat in een korte ruimte kan worden afgewerkt; laat hem dan al zijn invallen in die korte ruimte bijeenbrengen, zonder dat hij met routine zijn bladzijden behoeft te vullen; geeft hem de gelegenheid zoolang door te gaan als de opgewektheid van den aanvang hem drijft, en er zal iets zeer schoons voor den dag komen. Inderdaad, als er hier een splitsing werd gemaakt van groote en kleine werken der Comédie Humaine, van romans en novellen, het was niet om de afmeting zelve, maar omdat met het verschil in afmeting een zeer belangrijk verschil in zorgvuldigheid | |
[pagina 121]
| |
van bewerking samengaat. Indien de romans ons menigmaal schijnen kunstmatig gerekt te zijn, de novellen gaan zonder verslapping van het begin tot het einde door, en geven, zoo niet de meest kolossale, dan toch de schoonste stukken der groote verzameling. Niet de meest kolossale, doch de schoonste, en wat ons treft bij het lezen van Fransche critici, is dat zij zelf dit verschil niet aanwijzen.Ga naar voetnoot1) Bijna allen zijn zij onder den indruk van de gigantische onderneming der Comédie Humaine, en zien zij om het geweldige van het plan en van het genie de waarde der uitkomsten voorbij. Doch naar mijn inzicht behoort men, zeer zeker ook hulde aan het genie te brengen, maar wel degelijk zorgvuldig te onderscheiden tusschen het schoonere en minder schoone, en deze onderscheiding voert tot het oordeel, reeds gemeld, dat de korte vertellingen fraaier werken zijn dan de groote, de novellen fraaier werken dan de romans. Het verschil ligt niet altijd in methode van componeeren. Ook in de novellen heeft men vaak beschrijving, vertelling, bespiegeling, onderrichting dooreen. Ook in de novellen is Balzac causeur. Melmoth réconcilié begint met een geestig praatje over de varieteit van de soort mensch, die men bankier noemt. Ook in zulk een korte vertelling kan Balzac het niet laten de levensgeschiedenis van zijn hoofdpersonen nauwkeurig op te halen. In Massimilla Doni moet hij nog eens zeggen, hoe jammer het is, dat de studie der blazoenen niet meer beoefend wordt. In le Curé de Tours en l'Interdiction krijgen wij weder geïntrigeer en verdrukking van de onnoozelen door de boozen. Maar het verschil ligt hierin, dat Balzac in de novellen in alle kwaliteiten op zijn best is, en maar zeer zelden den indruk maakt zich met een huismiddeltje te helpen, waar de kunst en de inspiratie hem in den steek lieten. De novellen zijn gecondenseerd mooi en gaaf werk. De novellen zijn aanzienlijk in aantal, en groot is het deel van dit getal, dat tot het beste behoort. Men kan er een twintigtal noemen, die allen zeer schoon zijn, Adieu, l'Interdiction, la Maison Nucingen, la Messe de l'Athée, Melmoth réconcilié, Massimilla Doni, le Colonel Chabert, le Curé de | |
[pagina 122]
| |
Tours, Jésus Christ en Flandre, le Bal de Sceaux, - dit zijn er een tiental en men zou nog een tweede tiental er bij kunnen noemen. Laat ons eenige dier vertellingen van naderbij beschouwen, en nemen wij daartoe eerst l'Interdiction. Het is onze oude vriend Rastignac die het verhaal opent. In zijn jacht naar een positie heeft hij geoordeeld dat zijn liaison met Delphine Nucingen lang genoeg heeft geduurd, en hij thans beter doet door de gunst van de marquise d'Espard te zoeken. Deze voorname dame zal beter dan madame Nucingen hem in de wereld vooruit brengen. En thans is hij in de gelegenheid haar een dienst te bewijzen. Madame d'Espard, die reeds jaren lang niet met haar man samenwoont, heeft bij de rechtbank een gemotiveerd aanzoek ingediend om haar echtgenoot onder curateele te stellen, en verlangt den rechter zelf te spreken en hem dit aanzoek toe te lichten. Deze rechter is de oude Popinot, groot jurist, uiterst onpartijdig, zeer liefdadig, zeer bescheiden en van weinig wereldsche vormen. Hij is een oom van Horace Bianchon, den steeds verschijnenden geneesheer uit de Comédie Humaine; Horace Bianchon is een oude vriend van Rastignac en ter wille van die vriendschap weet hij zijn oom over te halen, dat hij, tegen de rechterlijke gewoonte in, madame d'Espard gaat bezoeken. Nu is de curateele-aanvrage met zulk een behendigheid gemotiveerd, dat het recht geheel op de zijde der aanvraagster schijnt te zijn. De markies d'Espard leeft als een arme man en voedt zijn zoons armoedig op. Jaren lang geeft hij groote sommen aan een arme vrouw en haar zoon, die als rijke lieden zijn gaan leven. Hij heeft een manie om Fransche toestanden met Chineesche te vergelijken; rechters noemt hij mandarijnen; en het lijkt alsof sommige menschen hem in die manie steunen om hem des te beter te kunnen afzetten. Op zulk een wijze is de aanvrage gemotiveerd, en de rechter Popinot ziet de zaak ernstig in. Echter heeft hij een zekere verdenking tegen madame d'Espard. Hij vindt het niet onmogelijk dat deze dame boven haar middelen leeft, schulden heeft gemaakt, en daarom invloed op het vermogen van haar man wil krijgen. Zoodat, als hij haar gaat bezoeken, hij het voornemen heeft, haar met slimme vragen door den mand te laten vallen. | |
[pagina 123]
| |
Nu volgt een kostelijk tooneel. Popinot met zijn slechte kleeren en burgerlijke manieren lijkt madame d'Espard een onnoozele hals toe, dien zij zonder moeite naar haar hand kan zetten. Zijn vragen komen haar als dwaasheden voor, en zij antwoordt zonder nadenken, zonder te merken dat zij zelf het is die geleid wordt in plaats van te leiden. Zonder het te merken erkent zij dat zij ver boven haar middelen leeft, en nooit een volmacht van haar man ontving om gelden te beheeren of aan te nemen. De rechter weet genoeg: madame d'Espard heeft schulden, en dit feit brengt de gansche aanvrage in verdenking. In tegenwoordigheid van Bianchon, Rastignac en den chevalier d'Espard, broeder van den markies, verhaalt de markiezin, hoe haar echtgenoot den baron Jeanrenaud en zijn moeder rijk heeft gemaakt. M. (le chevalier) d'Espard, qui a suivi cette affaire, m'a menée à l'Oratoire, où cette femme va au prêche, car elle est protestante. Je l'ai vue, elle n'a rien d'attrayant, elle ressemble à une bouchère; elle est extrêmement grosse, horriblement marquée de la petite vérole; elle a les mains et les pieds d'un homme, elle louche, enfin e'est un monstre. - Inconcevable! dit le jude, en paraissant le plus niais de tous les juges du royaume. Et cette créature demeure ici près, rue Verte, dans un hôtel! Il n'y a donc plus de bourgeois? - Un hôtel où son fils a fait des dépenses folles. - Madame, dit le juge, j'habite le Faubourg Saint Marceau, je ne connais pas ces sortes de dépenses: qu'appelez-vous des dépenses folles? - Mais, dit la marquise, une écurie, cinq chevaux, trois voitures: une calèche, un coupé, un cabriolet. - Cela coûte donc gros? dit Popinot étonné. - Enormément! dit Rastignac intervenant. Un train pareil demande, pour l'écurie, pour l'entretien des voitures et l'habillement des gens, entre quinze et seize mille francs. - Croyez-vous, madame? demanda le juge d'un air surpris. - Oui, au moins, répondit la marquise, qui ne put s'empêcher de sourire de la vulgarité du juge.... Je crois que leurs revenus doivent monter à plus de soixante mille francs. Le fils a, d'ailleurs, de très-beaux appointements. - S'ils dépensent soixante mille francs, dit le juge, combien dépensez-vous donc? | |
[pagina 124]
| |
- Mais, répondit madame d'Espard, à peu près autant. Hier loopt de groote dame er voor het eerst in. Zij erkent zestig duizend francs uitgaven, en had vroeger haar inkomsten als minder dan de helft opgegeven. Maar zij houdt den rechter voor een dommerik en gaat verder in op zijn list. - Ces gens, madame, dit Popinot, peuvent être traduits devant le juge extraordinaire. - Telle était mon opinion, reprit la marquise enchantée. Menacés de la police correctionnelle, ils auraient transigé - Madame, dit Popinot, quand M. d'Espard vous quitta, ne vous donna t-il pas une procuration pour gérer et administrer vos biens? - Je ne comprends pas le but de ces questions, dit vivement la marquise. Il me semble que si vous preniez en considération l'état où me met la démence de mon mari, vous deviez vous occuper de lui et non de moi. - Madame, dit le juge, nous y arrivons. Avant de confier à vous ou à d'autres l'administration des biens de M. d'Espard, s'il était interdit, le tribunal doit savoir comment vous avez gouverné les vôtres. Si M. d'Espard vous avait remis une procuration, il vous aurait temoigné de la confiance, et le tribunal apprécierait ce fait. Avez-vous eu sa procuration? Vous pourriez avoir acheté, vendu des immeubles, placé des fonds? - Non, monsieur; il n'est pas dans les habitudes des Blamont-Chauvry de faire le commerce, dit-elle, vivement piquée dans son orgueil nobiliaire et oubliant son affaire. Mes biens sont restés intacts, et M. d'Espard ne m'a pas donné de procuration. Hier valt de markiezin ten tweede male in den strik; ten tweede male is de taktiek der groote dame niet bestand tegen de sluwheid van den burgerlijken rechter. Zij heeft ver boven haar middelen geleefd, nooit iets verkocht of met iets gehandeld, en moet dus wel in groote schulden zijn. Zij begrijpt eindelijk dat met Popinot niet te spotten valt, en ziet er van af om hem door hoogheid van manieren te overbluffen en naar haar zin te buigen. En de rechter weet genoeg; hij begrijpt dat de markiezin veel schulden heeft, en zal met des te meer ernst het leven van den echtgenoot onderzoeken. En dit onderzoek toont al spoedig, dat de markiezin slechte | |
[pagina 125]
| |
plannen had. De markies heeft niets van een gek, doch is een zeer verstandig en hooghartig edelman. Bij een studie over de geschiedenis van zijn geslacht bleek hem, dat het fortuin der d'Espard's zijn oorsprong nam in een onrechtmatige confiscatie van goederen eener protestantsche familie. Ten zeerste getroffen door deze ontdekking besloot hij de misdaad van zijn voorvader te herstellen. Hij zoekt de afstammelingen van het beroofde geslacht op, en vindt na veel moeite een arme vrouw en haar zoon als eenige overgeblevenen. Tevergeefs tracht hij zijn vrouw te doen gevoelen, dat teruggeven hier slechts eerlijkheid is; in zijn edele opvatting vindt hij geen gehoor bij zijn echtgenoot, en hij besluit alleen in afzondering te gaan leven en uit zijn eigen inkomsten de restitutie te voldoen. Zóó is het met zijn armoede. Zijn Chineesche manie is een ernstige studie, ten deele ondernomen om een armen vriend van dienst te zijn. De markies d'Espard, wel verre van een dwaas te zijn en een curator noodig te hebben, is een uitnemend verstand en een schoon karakter. Toch, Balzac geeft het ons te verstaan, baat hem noch zijn edelmoedigheid, noch de sympathie van den braven rechter. Madame d'Espard, die begrepen heeft, dat Popinot haar doorzag, weet te bewerken dat hem de behandeling der zaak wordt ontnomen, en zij aan een anderen, een eerzuchtigen rechter komt, die wel zal zorgen, dat madame d'Espard haar zin krijgt. Indien ik uit deze fraaie novelle een tooneel nam om de dramatische kracht van Balzac te toonen, het is niet omdat er nog geen schoonere voorbeelden bestaan. Er is een gansche vertelling in den vorm van een gesprek, la Maison Nucingen, en naar mijn meening is geen werk uit de Comédie Humaine zoo machtig van dramatiek als dit verhaal. Ik bedoel niet dat het de grootste momenten, de hoogste poses, den meesten pathos bevat, doch nergens elders heeft Balzac zoozeer zijn virtuositeit getoond om een aantal personen geruimen tijd achtereen, ieder met een eigen individualiteit, te laten discussieeren. Wel is waar heeft een der heeren, Bixiou, het leeuwenaandeel in het gesprek, maar ook de anderen blijven niet achterwege, en telkenmale vallen zij in met hun eigen stijl van spreken. Het leeuwenaandeel heeft Bixiou, een van Balzac's meest geniale creaties. Gelijk Rastignac, gelijk de Marsay, is ook | |
[pagina 126]
| |
Bixiou een figuur die in verscheidene drama's der Comédie Humaine optreedt. Elders gewoonlijk bijfiguur, is hij hier hoofdpersoon. Gelijk Rastignac en de Marsay is hij gestempeld door den geest van zijn tijd. Hij is een der mannen van wien Balzac zegt dat hij zijn periode begreep, en wien het slechts aan de ambitie en de energie ontbreekt om met alle middelen vooruit te komen. Rastignac, in de provincie geboren, moet uit harde ervaring leeren, dat men niet door de braafheid carrière maakt. De Marsay heeft zulk een ervaring niet noodig, en gebruikt van den aanvang een ieder uit zijn omgeving om op te klimmen tot de macht. Bixiou is Parijzenaar gelijk de Marsay en heeft zich reeds als zeer jonge man er aan gewend zijn wereld aan te zien voor wat zij is. Maar in tegenstelling tot Rastignac en de Marsay is hij artist, is hij de man van den meesten geest. Hij is de spotter, de vernuftige cynicus, schitterend in caricatuur met het woord, gelijk hij van beroep caricaturist met het krijt is. Geen man van den eersten rang, ook naar Balzac's inzicht, is hij den meesten de baas in inzicht in zijn tijd: hij ziet de heerschappij van het geld in haar kleinste openbaringen ook, en geen is beter dan hij bij machte om een fijne financieele verwikkeling te ontwarren. Altijd eenigszins gamin en blagueur, maar toch ook bon enfant van gemoed, heeft hij te veel cynisme en te veel geest om tot groote daden te komen: hij erkent wel grootheid van karakter, maar hij gelooft niet in de overwinning der braafheid en daarom wordt ook de braafheid door hem bespot. In staat als weinigen om de beteekenis van den flinken Rabourdin te begrijpen, doet hij mede aan de kleingeestige samenzwering tegen dien bureau-directeur, en het is zijn talent van spotten dat den pijnlijksten slag geeft aan dien braven ambtenaar. En France on rit de tout, même de Dieu, - van dezen nationalen trek is Bixiou het sterkste voorbeeld. Zou men het gelooven? Deze geniale creatie heeft den naam van haar vader benadeeld. Bij monde van Taine heeft men het vernuft van Balzac met dat van Bixiou vereenzelvigd. Doch Balzac zelf heeft zijn geesteskind wel degelijk gevonnist als een schepsel van den tweeden rang, en nog wel andere middelen gevonden om zijn vernuft te toonen. De geestige opmerkingen in zijn beschrijvingen ingelascht, de spot van de Petites Misères is fijner, zoo niet scherper dan het lachende cynisme van den boulevard-caricaturist. Toch is het zeer de | |
[pagina 127]
| |
moeite waard om Taine's beoordeeling van Balzac's vernuft te hooren: men krijgt zeer zeker een fraaie omschrijving van veel der geestigheid van la Maison Nucingen, want het is dit werk, waaraan Taine het vernuft van den romanschrijver getoetst heeft. ‘Zijn geestige figuren hebben zijn geest. Zoek niet bij hen de afgemeten en ingehouden ironie, dat wapen van het verstand en den goeden smaak, noch beschaafde fijnheid, noch nauwkeurigheid van stijl, noch het rustige en zelfbewuste gemak van een welopgevoed man, die zeker is van zijn gedachte, zijn rang in de wereld en zijn manieren. Hun kracht is een heftige opbruising, die met spatten werkt, en dooreengooit trivialiteit en poëzie, het bargoensch van de beurs en lyrische taal; een soort van ongezonde en machtige dronkenschap, zooals men krijgen kan van zwaren en aangezetten wijn. Zij zijn artisten en straatjongens in hun gesprekken, zij raken aan alles en laten niets heel, philosophie en politiek, waarheid en deugd. Parijs heeft hun alle denkbeelden in handen gegeven en zij ravotten er mede als dolle sceptici, zooals kinderen wel graag poppetjes zouden knippen van een Grondwet of een Bijbel. “Tu feras pot-bouille avec une actrice qui te rendrait heureux, voilà ce qui s'appelle une question de cabinet. Mais vivre avec une femme mariée! ... c'est tirer à vue sur le malheur.”’ ‘En elders: “Reprochez-vous à ce pauvre Rastignac d'avoir vécu aux dépens de Mme de Nucingen? D'abord, abstraitement parlant, comme dit Roger-Collard, la question peut soutenir la critique de la raison pure; quant à celle de la raison impure...”’ ‘En dat gaat twee honderd bladzijden zoo door: woordspelingen, zonderlinge en snijdende gedachten, onbetamelijkheden, lawaaige beeldspraak, caricaturen onverwachts aangevat en onverwachts afgebroken; door elkaar heen gaan de stijl van den bankier, van den redenaar, van den politie-commissaris en den schilder; hun taal gelijkt op een Parijschen vuilnishoop, waar men door elkaar heen allen afval vindt, van den uitersten rijkdom en de uiterste armoede; gescheurde kanten en koolbladen. Dat maakt een krachtig brouwsel, ik geef het u toe, maar geef mij toe, dat het bedorven is.’ ‘Mon effervescence première, zegt een van hen, me cachait le méchanisme du monde; il a fallu le voir, se cogner à tous | |
[pagina 128]
| |
les rouages, entendre le cliquetis des chaînes et des volants, se graisser aux huiles.’ Een ander roept hem toe: ‘Ta plaisanterie est vieillotte! ta phrase est plus connue qu'un remède secret!’ ‘Ik sla nog mooier staaltjes over. Deze stijl komt voort uit de ontgoocheling. Het leven heeft hen verhard en tevens gebroken; zij noemen het bestaan leelijk en vuil, en met woede en genot beiden werpen zij slijk tegen de schoone droomen, die aan den drempel der jeugd verrijzen. Gezegd moet worden, dat de ontnuchtering om hen zoo aan te grijpen, de leelijkste gedaante heeft genomen, die van den schuldeischer; wissels, protesten, deurwaarders zijn hun dagelijksch gezelschap en hun woorden dragen er de sporen van; achter al hun luchtkasteelen zien zij Clichy in de verte. Om hun optreden recht droevig te maken, geeft Balzac hun een zekere wijsbegeerte; zij redeneeren over hun eeuw, over het leven, over de geschiedenis, met bittere woorden als overwonnenen, of met grove als tyrannen, maar altijd in den stijl van menschhatende losbollen, die tusschen twee flesschen champagne in zich vermaken met den mensch te beleedigen en de maatschappij te ontleden. Ziedaar een nieuw vermaak, een vinding van Parijs, van Balzac en van de negentiende eeuw: de philosophie van de walging, voorgedragen in de taal van professoren en keukenmeiden, midden tusschen gebroken glazen en schuldbekentenissen in, door artisten die half bankier, half ziek, en half schavuit zijn.’ Taine is hier, gelijk vaak in zijn studie over Balzac, eenzijdig. Hij heeft in de Comédie Humaine wel het naturalisme maar niet het idealisme gezien; wel den geleerde, maar niet den dichter; wel den rationalist, doch weinig slechts van den mysticus. En terwijl hij thans met uitnemende meesterschap den cynischen stijl van Bixiou en zijn vrienden omschrijft, verzuimt hij te toonen, hoe de zelfde spotter een schitterend artist in vertellen kan wezen, en indien zijn vertellingen ook niet vrij zijn van bitterheid, men mag hun teekening, noch coloriet, noch fijnheid, noch rijkdom, noch leven ontzeggen. Laat mij, waar ik la Maison Nucingen als geheel slechts noemen kan als een meesterlijk dramatisch gesprek, met een enkel citaat het talent van vertellen toonen. Het is Bixiou, die spreekt: ‘Isaure, blanche comme une Alsacienne, .... dansait à | |
[pagina 129]
| |
merveille. Ses pieds .... étaient remarquables par leur petitesse; par ce jeu particulier que les vieux maîtres ont nommé flic flac et comparable au débit agréable de mademoiselle Mars, car toutes les Muses sont soeurs, le danseur et le poète ont également les pieds sur terre. Les pieds d'Isaure conversaient avec une netteté, une précision, une légèreté, une rapidité de très bon augure pour les choses du coeur .... Isaure ne s'élévait pas sur ses pointes, elle restait terre à terre, se balançait sans secousses, ni plus ni moins voluptueusement que doit ce balancer une jeune personne .... Godefroid n'avait pas eu l'avantage de parcourir l'Europe sans observer à fond les danses étrangères. Sans cette profonde connaissance en chorégraphie, qualifiée de futile, peut-être n'eût-il pas aimé cette jeune personne; mais de trois cents invités qui ce pressaient dans les beaux salons de la rue Saint-Lazare, il fut le seul a comprendre l'amour inédit que trahissait une danse bavarde. On remarqua bien la manière d'Isaure Aldrigger; mais dans le siècle où chacun s'écrie: “Glissons, n'appuyons pas!” l'un dit: “Voilà une jeune fille qui danse fameusement bien” (c'était un clerc de notaire); l'autre: “Voilà une jeune personne qui danse à ravir” (c'était une dame en turban); la troisième, une femme de trente ans: “Voilà une petite personne qui ne danse pas mal ....!”’ Hier nu hebben wij Balzac in zijn ongunstige meening over de moderne maatschappij. Maar niet over alles oordeelt hij zoo, en de novellen geven ook wel eens tooneelen van vrede en reinheid. Weinig vertellingen zijn zoo opgewekt en onschuldig als het allerbekoorlijkste verhaaltje la Bourse. Wat een dwaze en toch begrijpelijke angst heeft de jonge schilder, als hij vreest dat de oude dame en het lieve meisje, die hem zoo vriendelijk ontvangen, niets anders dan bedriegsters zijn. Hoe vaderlijk, zou men zeggen, gevoelt Balzac voor de jeugdige liefde van Schinner en het mooie meisje. Hoe brengt hij ons in spanning om de oplossing van het raadsel te vernemen. Want het is waar, er is een raar ding gebeurd. Avond aan avond brengt Schinner bezoeken bij de vriendelijke familie, maar bijna altijd verliest hij met kaartspelen, - en dat kan nog een ongunstige fortuin zijn -, maar wat zeker is, op een goeden avond mist hij zijn beurs, en er is geen twijfel aan of hij heeft ze op het speeltafeltje laten liggen, en toch beweert | |
[pagina 130]
| |
Adelaïde dat zij er niets van weet. Schinner is verbaasd; dan gaat hij nadenken, en langzamerhand komen de zwartste vermoedens bij hem op. Wat zijn dat eigenlijk voor menschen, die oude dame, die zich barones noemt, en dat jonge meisje, beide zoo armoedig gekleed, en die zich toch een voorname houding geven? En wat beteekent het, dat iederen avond die oude militair komt kaartspelen, en altijd verliest? Waarom is Adelaïde zoo familiaar met dien zee-officier? Schinner durft zich niet bekennen, wat hij vreest, maar hij blijft geruimen tijd weg uit het gezin. Maar dan, - ook dat is niet goed. Het meisje is zoo jong, en als niet alles met haar in orde is, zou het dan niet juist zijn taak zijn om haar te redden ; moest zijn liefde haar niet aan de deugd teruggeven? Zoo redeneert de verliefdheid: Schinner zal voor goeden genius spelen, en hij brengt wederom een bezoek bij de barones en haar dochter. En de avond is heerlijk. Schinner gevoelt dat hij met brave menschen is en schaamt zich over zijn vermoedens. Zij leggen wederom een kaartje, de schilder verliest een kleinigheid, hij wil betalen en wat ziet hij voor zich liggen? Een prachtige nieuwe beurs, van hetzelfde model als zijn vroegere, maar veel mooier bewerkt met gouddraad en zijde. En al zijn geld is er in. In eens begrijpt Schinner alles. Er is een vriendschappelijk bedrog gepleegd. Vroeger had hij een dienst aan de dames bewezen; hij had het portret van den baron gecopiëerd, en nu heeft Adelaïde een tegengeschenk willen geven. Stilletjes had zij zijn versleten beurs weggenomen, en naar dat model een nieuwe gemaakt met opoffering van haar spaarpenningen. Dat alles begrijpt Schinner in eens; zijn verliefdheid is er niet minder om, hij is overtuigd van Adelaïde's wederliefde, en roept zonder bedenken tot de barones: ‘Je vous la demande pour femme!’ En het geheim van den zee-officier wordt ook opgelost. Vriend van den gestorven baron, wilde hij de weduwe ondersteunen, doch zij weigerde geld aan te nemen, en de huisvriend had niets ander weten te verzinnen dan opzettelijk met kaartspelen te verliezen. Zoo kan er in het verdorven Parijsche leven ook nog wel eens een onschuldige liefdesgeschiedenis gebeuren. Evenwel, het moet gezegd worden, zulke volkomen onschuldige geschiedenissen zijn evenzeer uitzondering als zulk een eenvoudig meisje. Emilie de Fontaine in le Bal de Sceaux toont | |
[pagina 131]
| |
wel, hoe licht een jonge dame haar eigen geluk vertreden kan. Zij is niet slecht, deze dame; zij zou het geluk gevonden hebben, was zij niet een bedorven kindje geweest, en daardoor van een ijdelheid, een onberedeneerdheid en een brutaliteit, die haar scherpe woorden ingeven, waar wat nadenken en bezadigdheid waren noodig geweest, en die onherstelbaar leed veroorzaken. Zij heeft zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat haar echtgenoot niet minder dan een pair mag zijn, en inderdaad maakt zij ook kennis met een jongen man, die in alle opzichten schijnt te voldoen. Schijnt, want niemand weet nauwkeurig hoe het met hem is. Hij is zeker voortreffelijk van opvoeding en beschaving, en naar zijn naam te oordeelen zal hij ook wel een pairie krijgen. Maar wat doet hij eigenlijk, waarvan leeft hij? Emilie echter vertrouwt ten volle, dat alles in orde zal zijn, en beschouwt zich als verloofd. Maar wat gebeurt? Op zekeren dag doet zij boodschappen met haar zusters, en in een modemagazijn ziet zij haar geliefde in het kantoor zitten en zaken beredderen. Daar valt haar fantasie geheel in duigen, en afgaande alleen op haar gepikeerdheid, geeft zij den jongen man een scherp woord, waarin van liefde nïets meer te bemerken is. Dat is het eerste kwaad, dat zij zich door haar ijdel humeur toebrengt. Waarom had zij niet gewacht tot aan het licht kwam, waarom haar geliefde een betrekking als handelsbediende had? En het komt aan het licht. Deze jonge man is niet alleen beschaafd en welopgevoed, doch ook braaf en opofferend. Om zijn broeder vooruit te helpen is hij in den handel gegaan, en hij is een engel voor zijn zuster. Wat zal Emilie nu doen? Zij heeft haar lot in handen. Maximilien is blijkbaar nog niet geheel ontmoedigd; alles kan nog terecht komen. De jonge man zegt wel een bitter woord, maar misschien alleen om een kibbeling en een verzoening uit te lokken. Doch Emilie, al weet zij nu hoe flink en braaf haar geliefde is, kan niet laten zich zeer beleedigend te uiten, en het is voor goed gedaan. Maximilien laat zich niet meer zien en Emilie heeft haar geluk verspeeld. Maar een ongunstige meening over een bedorven kind, en zelfs veroordeeling van de maatschappij sluiten het geloof aan heldenmoed niet uit. Indien er op de wereld veel, zeer veel zelfzucht is, de opoffering is niet enkel sprookje. De wonderfraaie vertelling Adieu brengt hulde aan een schoon karakter. | |
[pagina 132]
| |
Bij den terugtocht van het groote leger uit Moskou, is Philippe de Sucy vol zorg, dat generaal de Vandières en zijn jonge vrouw Stéphanie gered zullen worden. Het gelukt hem beiden op een vlot te brengen, dat de Beresina oversteekt, doch hij zelf wordt daarbij van zijn geliefde gescheiden. Adieu is het laatste wat hij van haar hoort. Jaren aaneen verneemt hij niets van de jonge vrouw, tot hij toevallig haar ontdekt in een landhoeve; maar hoe is zij daar? De angsten en de ellenden van den terugtocht hebben haar het verstand ontnomen; zij is geheel zonder geheugen. Adieu, adieu, roept zij steeds, maar zonder uitdrukking, en ook Philippe herkent zij niet. Wanneer de minnaar goed begrijpt, hoezeer Stéphanie's geest geschokt is, tracht hij door een groot middel genezing aan te brengen. Zoo de ongelukkige vrouw nog eens de gansche omgeving der Beresina om zich zag, zou zij dan niet tot bewustzijn komen, en haar vrienden herkennen? Inderdaad beproeft Philippe deze gedachte tot een kuur uit werken. Hij verandert den aanleg van zijn landgoed en bootst zooveel hij kan het Russische landschap na. Stéphanie wordt in een reiswagen er heen vervoerd. Zij komt aan; er klinken kanonschoten; soldaten loopen heen en weer, en Stéphanie ontwaakt. Zij ziet om zich; langzamerhand komt er besef in haar blik; zij meent nog in het vreeslijke oogenblik te zijn. Philippe is bij haar, zij herkent hem en noemt zijn naam, maar op het zelfde oogenblik breekt haar ziel; de schok is te groot geweest; adieu! roept zij nog eenmaal, en zij sterft in Philippe's armen. Er is in deze vertelling een treffende beschrijving van de ellenden der soldaten op den tocht uit Moskou, en van de gruwelijke tooneelen bij het overtrekken van de Beresina. Maar nog treffender is de onverschrokken en toch aandoenlijke schildering van Stéphanie's waanzin. De schoone en beschaafde vrouw is in een dier veranderd, gedreven alleen door enkele animale instincten. De minnaar ziet haar, hoe zij door het bosch loopt, dartel als een eekhoorn, als een geboren bewoonster van het woud, als een wezen, dat nooit menschlijkheid had gekend. Bevallig en onschuldig als zij is gebleven, heeft zij de gratie van een zachtaardig wouddier, dat vreesachtig is, maar door vriendelijkheid kan worden gewonnen, en de menschen leeren kennen. En zij leert ook Philippe kennen | |
[pagina 133]
| |
als iemand, voor wien zij niet bang behoeft te zijn, maar nooit, ook geen enkel oogenblik, is er besef, dat hij de zelfde is, die haar beminde en redde. Er is hier een wonderbaarlijke vereeniging van vreezeloos realisme en bevallige schildering. Even rijk en zorgvuldig van bewerking is Massimilla Doni. Hoor, hoe twee oude melomanen over hun passie spreken. Het zijn vrienden, en tegenstanders in muzikale neiging. Beiden zoeken een verfijnd genot: het genoegen van drama en hartstochtuitdrukking bestaat niet meer voor hen, maar Capraja komt in verrukking door een roulade, en de hertog de Cataneo ziet den hemel als twee stemmen volkomen unisoon zijn. Hoor het, hoe deze heeren over hun smaak kibbelen. ... La roulade est la plus haute expression de l'art, c'est l'arabesque qui orne le plus bel apartement du logis: un peu moins, il n'y a rien, un peu plus, tout est confus. Chargée de réveiller dans votre âme mille idées endormies, elle s'élance, elle traverse l'espace en semant dans l'air ses germes qui, ramassés par les oreilles, fleurissent au fond du coeur... La roulade est donc l'unique point laissé aux amis de la musique pure, aux amoureux de l'art tout nu ...’ - Vous vous trompez, caro Capraja, dit le duc. Il existe en musique un pouvoir plus magique que celui de la roulade. - Lequel? demanda Capraja. - L'accord de deux voix, ou d'une voix et du violon, l'instrument dont l'effet se rapproche le plus de la voix humaine, répondit le duc. Cet accord parfait nous mène plus avant dans le centre de la vie, sur le fleuve d'éléments qui ranime les voluptés et qui porte l'homme au milieu de la sphère lumineuse où sa pensée peut convoquer le monde entier. Il te faut encore un thème, Capraja, mais à moi le principe pur suffit: tu veux que l'eau passe par les mille canaux du machiniste pour retomber en germes éblouissantes; tandis que je me contente d'une eau calme et pure, mon oeil parcourt une mer sans rides, je sais embrasser l'infini! - Tais-toi, Cataneo, dit orgueilleusement Capraja. Comment! ne vois-tu pas la fée qui, dans sa course agile à travers une lumineuse atmosphère, y rassemble, avec le fil d'or de l'harmonie, les mélodieux trésors qu'elle nous jette en souriant? N'as-tu jamais senti le coup de la baguette magique avec laquelle elle dit à la Curiosité: ‘Lève-toi!’ La déesse se dresse | |
[pagina 134]
| |
radieuse du fond des abîmes du cerveau, elle court à ses cases merveilleuses, les effleure comme un organiste frappe ses touches. Soudain s'élancent les Souvenirs, ils apportent les roses du passé, conservées divinement et toujours fraîches. Notre jeune maîtresse revient et caresse de ses mains blanches des cheveux de jeune homme: le coeur trop plein déborde, on revoit les rives fleuries des torrents de l'amour. Tous les buissons ardents de la jeunesse flambent et redisent leurs mots divius, jadis entendus et compris! Et la voix roule, elle resserre dans ses évolutions rapides ces horizons fuyants, elle les amoindrit; ils disparaissent éclipsés par de nouvelles, par de profondes joies, celles d'un avenir inconnu que la fée montre du doigt en s'enfuyant dans son ciel bleu. - Et toi, répondit Cataneo, n'as tu donc jamais vu la lueur directe d'une étoile t'ouvrir les abîmes supérieurs, et n'as-tu jamais monté sur se rayon qui vous emporte dans le ciel au milieu des principes qui meuvent les mondes? Zoo verfijnd-opgewonden spreken deze oude heeren over hun muziekale verrukkingen. Doch waar men spreekt van zorgvuldige bewerking, mag men vooral niet verzuimen le Curé de Tours te noemen. Wellicht is er onder al de werken van de Comédie Humaine geen tweede van zulk een kunst en van zulk een doorzicht. Daar is een oude, goedaardige, naïef-egoïste pastoor, levend met zijn gedachten in een wereld van kleine verlangens en ambitiën. Jaren lang heeft hij zijn vriend en collega benijd, wijl deze zoo goed woonde, in een mooi gestoffeerde kamer bij een juffrouw, die hem alle kleine verzorgingen gaf met de meeste nauwlettendheid. Hij heeft het niet kunnen nalaten, de goede pastoor Birotteau, om te verlangen naar die aangename kamer, dat lekkere bed, die fraaie bibliotheek. Niets zou hij meer te wenschen hebben, als hij zelf eigenaar van al die heerlijkheid was. En dat geluk komt, zijn vriend sterft; hij wordt erfgenaam en treedt niet zonder zelfverwijt maar toch met genot in zijn erfenis. Doch wat maakt dat geluk tot ellende? Hij heeft geen rekening gehouden met het karakter van de oude juffrouw, die zijn huishoudster is, en nog minder met zijn anderen collega, den abbé Troubert, die een zeer kalm en welwillend man schijnt. Maar de oude jufvrouw is ook een mensch; zij is beleedigd door Birotteau, die merken laat, hoe weinig amusant hij haar gezelschap vindt, en Troubert is een groote en onverzoenlijke intrigant, in wiens | |
[pagina 135]
| |
handen Birotteau machteloos is. Langzamerhand wordt de bediening slordig; Birotteau ziet zijn kleine gerieflijkheden verloren gaan, en hij merkt een geest van vijandschap op bij de oude dame, vroeger een lam. Al zijn genoegen is weg. Hij is niet de man om te strijden tegen hatelijkheden, en hij besluit om te verhuizen. Maar daar blijkt, dat hij volgens huurcontract dan al zijn bezittingen aan de orde jufvrouw zou moeten afstaan. Thans begrijpt hij eerst goed, dat er een complot tegen hem bestaat en de abbé Troubert zijn vijand is. Een aanzienlijke familie kiest zijn partij, neemt hem bij zich op, en raadt hem aan te procedeeren. Doch nu blijkt de macht der geestelijkheid. Nauwelijks heeft de familie de Listomère zich voor Birotteau verklaard, of men merkt dat groote belangen van het geslacht in gevaar worden gebracht; men merkt ook dat Troubert veel meer invloed heeft dan men vermoedde. De Listomère's zien zich tot allerlei vernederingen gedwongen. De markiezin beweegt Birotteau van zijn proces af te zien en uit haar huis te gaan. De arme pastoor, in schrik voor een haat, dien hij thans pas begrijpt, volgt haar zin, maar zijn lijden is niet uit. Hij wordt uit Tours overgeplaatst naar een stadje, waar hij geen vrienden heeft. Als kort daarop de markiezin sterft, en een jaargeld aan haar armen vriend vermaakt, ontwaakt wederom de haat van den priester Troubert, thans bisschop geworden. Birotteau is zijn vijand, en niets mag hem gespaard blijven. Troubert offert veel op om den ongelukkigen pastoor te verpletteren. Het testament der markiezin wordt in zijn geldigheid betwist. Er wordt gezegd, dat de pastoor zijn geestelijken invloed misbruikt heeft om zichzelf te bevoordeelen. De arme man wordt geschorst, de rechtbank veroordeelt hem, en de meest onschuldige en goedaardige man ter wereld staat als een schurk bekend. Uit zulke motieven is deze merkwaardige vertelling opgebouwd, en ik kan iedereen die kennis wil maken met uiterst fijn en intiem psychologisch onderzoek, aanraden om het karakter van den goedaardigen, en toch egoïsten, bekrompen pastoor Birotteau in Balzac's novelle te bestudeeren. Indien er bleek reden te zijn om een onderscheid te maken tusschen Balzac's groote en kleine werken, tusschen de romans en de novellen der Comédie Humaine, ik moet niet verzuimen melding te maken van eenige verhalen, die naar hun afmeting | |
[pagina 136]
| |
tusschen beiden instaan, en die men ook naar de zorgvuldigheid van hun bewerking als een overgang van de eerste op de tweede soort kan beschouwen. Les Employés is zeker een geniaal boek, met een allergeestigste schildering van het leven der ambtenaren op een ministeriëel bureau; Rabourdin en zijn mooie en geestige vrouw zijn beiden fraaie creaties; maar alweer, naar mij voorkomt, maakt Balzac misbruik van zijn handigheid om een verwikkeld geïntrigeer uit te spinnen, en verzwakt hij door die uitspinning het treffende van zijn drama. Le Cabinet des Antiques is verbazend van doorzicht in zijn schildering van den ouden en van den jongen edelman; maar het boek is in zijn genialiteit niet gaaf; de handeling is onnoodig gerekt; wanneer het drama op zijn einde loopt, brengt de schrijver plotseling een groote hoeveelheid type-studiën van nieuwe figuren aan, die niemand meer verwacht en verlangd had, en deze geheel overbodige uitwerking van het slottooneel dempt het effekt in plaats van het te versterken. Men kan niet laten te meenen, dat Balzac nog een zeker aantal bladzijden vol moest maken om aan de voorwaarde van een bestelling te voldoen, en dat, toen het drama sneller afliep dan hijzelf berekend had, hij nog eenige hors d'oeuvres inlaschte; hors d'oeuvres, op zichzelf zeker kostbaar werk, maar die men daar ter plaatse niet meer wenschte. Ook wordt tegen het einde het heroïsche der figuur van den opofferenden Chesnel niet zonder een zekere melodramatiek onderhouden. Mag men zulke aanmerkingen ook maken op La Vieille Fille en Pierette? Ik geloof dat ook deze verhalen gebreken van compositie hebben, en dat het jonge meisje uit de tweede vertelling wat overdreven in haar aandoenlijke lijdzaamheid geschilderd is. Toch zijn zij beiden zoo rijk in doorzicht en innigheid, dat men ze, en vooral La Vieille Fille, als eerstekwaliteitswerken van Balzac kan laten gelden. | |
VII.Ook Balzac heeft menigmaal de klacht moeten hooren, dat hij een onzedelijk auteur was. Er kwam in zijn boeken zoo veel van overspel, en zoo vaak gebeurde het, dat de boosheid over de braafheid triomfeerde. En op die beschuldiging placht hij te antwoorden met het voor de hand liggende antwoord, | |
[pagina 137]
| |
dat hij ook veel deugdzame vrouwen in zijn werken bracht, en hij het niet helpen kon zoo brave menschen bedrogen werden door slechte. Nu is de wereld in den loop van vijftig jaar wel wat veranderd, en een deel van de aanklacht zullen de meesten tegenwoordig laten vallen. Een zekere mate van realisme is het eigendom ook van de eenvoudigen geworden; men ziet het niet graag meer, dat de deugd in de romans stelselmatig beloond wordt, en men zal, erkennende dat Balzac de braafheid als een schoone zaak heeft geëerd, hem niet meer kwalijk nemen, dat César Birotteau het slachtoffer wordt van du Tillet, Nucingen en Molineux. Wij zullen hem dit niet meer kwalijk nemen, hoewel wij niet zullen ontkennen, dat er, gelijk reeds opgemerkt werd, in zijn schildering van de overwinning der slechte menschen een zekere eentonigheid is. Pons en zijn vriend Schmucke worden meedoogenloos geplunderd door alle menschen in hun omgeving. De kolonel Chabert bezwijkt voor de hartelooze bedriegerijen van zijn voormalige vrouw. De bekwame Rabourdin,Ga naar voetnoot1) die een schoon plan heeft, is machteloos tegenover het gekonkel van de bureauklerken en de kleine burgerlui uit zijn omgeving. Paul de Manerville,Ga naar voetnoot2) een goedaardig jongmensch, wordt de prooi van een eerzuchtige schoonmoeder en een slimmen notaris. David SéchardGa naar voetnoot3) kan met geen mogelijkheid zijn uitvinding tegen de listen van bedriegers verbergen. MichuGa naar voetnoot4) is zonder middel op behoud tegen de streken van Corentin en la Peyrade. De markies d'Espard zal het niet kunnen uithouden tegen de logen van zijn vrouw en zijn broeder.Ga naar voetnoot5) Maar Balzac was nu eenmaal pessimist en had zijn redenen om te gelooven, dat de braafheid er minder op moest worden, nu de monarchie en de godsdienst hun invloed verloren hadden. Voor hem was het nu eenmaal feit, dat de meeste menschen door zelfzucht worden gedreven en de maatschappij geen dwang tegen de zelfzucht heeft aan te bieden. Doch te zeer, naar het | |
[pagina 138]
| |
ons voorkomt, te zeer stelt hij het voor, alsof steeds een ernstig opzet de menschen leidt in het benadeelen van hun medemenschen; te weinig houdt hij rekening met het inzicht dat het vormen van een ernstig plan, het vasthouden van dat voornemen en het krachtvolle arbeiden aan de uitvoering, een hoe veelheid energie in beslag nemen, die bij de meeste gewone menschen niet aanwezig is; ook in dit opzicht was hij wat overdreven, en heeft hij, zooals hij naar ik meen zelf het uitdrukte, de slechtheid geïdealiseerd, althans van een vage neiging tot een zelfbewuste kracht verheven. Balzac was nu eenmaal pessimist, en zooals ik zeide, wij zijn allen te gader realist genoeg geworden om een schrijver zijn gang te laten gaan, als hij de braafheid door de boosheid overwinnen laat, zoo de voorstelling slechts natuurlijk is. Wij zullen er echter nota van nemen, dat Balzac bij al zijn bewondering voor de deugd, klaarblijkelijk met veel behagen de bewegingen der boosheid waarneemt, en hem niet zoo zeer beklagen, dat hij in een periode van boosheid leefde. Maar dat andere vraagstuk van de zedelijkheid, dat de decentie raakt en de huwelijkstrouw, - al maakt ook dit vraagstuk de gemoederen niet zóó warm meer als tien of twintig jaren geleden, nog altijd is het aan de orde, en nog altijd zal het ook naar aanleiding van Balzac ter sprake komen. Inderdaad zal niemand ontkennen, dat het overspel in Balzac's werken een zeer voorname plaats inneemt. Beatrix de Rochefide, Julie d'Aiglemont, de princes de Langeais, de hertogin de Cadignan, Delphine Nucingen, Anastasie Restaud, Honorine de Bauvan, al deze voorname heldinnen uit de Comédie Humaine zijn gehuwd, maar hebben een minnaar of willen er een hebben. Madame de Mortsauf is een uitzondering, en een heldin juist wijl zij een uitzondering is. Madame Bargeton is in Angoulème zeer familiaar met Lucien de Rubempré, en laat hem te Parijs uit ijdelheid slechts loopen. Madame de Listomère neemt het Rastignac kwalijk als hij blijkt niet als minnaar tot haar te komen. Al deze dames, op Henriette de Mortsauf na, kennen zich het recht toe een minnaar te hebben, en beschouwen het huwelijk slechts als een middel om een positie in de maatschappij te krijgen. Het kon nu eenmaal niet anders zijn bij Balzac. Als hij met recht de ontdekker heet van La femme de trente ans, en | |
[pagina 139]
| |
deze ontdekking de theorie insluit, dat de vrouwen van zijn land eerst tien jaar na hun huwelijk volwassen zijn, en dan eerst den grooten hartstocht van hun leven hebben, hoe kon het dan anders gaan of menigmaal moest het voorwerp van dien hartstocht niet de echtgenoot zijn, die of zonder liefde gekozen was of met de liefde van een hart dat zich zelf nog niet kende; hoe kon het anders of het overspel moest een der groote thema's zijn van hem, die de zeden van zijn tijd wilde schilderen? Als de zeden zoo waren, hoe kon hij dan nalaten ze in zijn werk op te nemen, daar toch het huwelijk een der belangrijkste maatschappelijke instellingen is? En zeker mag men niet zeggen, dat hij die zede, de hebbelijkheid van het overspel goedkeurde. Zelfs wanneer hij in de Physiologie du Mariage als lachend wijsgeer optreedt, verzuimt hij niet om de neiging tot ontrouw een nationale ondeugd te noemen. En in de drama's der Comédie Humaine worden de nadeelen van den ontrouw niet voorbijgezien. Balzac's tijd schijnt inderdaad al zeer los geweest te zijn op het punt van huwelijkstrouw. Zelfs zulk een vrome dame als de gravin de VandenesseGa naar voetnoot1) schroomt niet zich in een amourette te begeven, al is de verhouding purement moral. Niet alleen dames uit de Parijsche wereld, maar ook gehuwde schoonheden in de provincieGa naar voetnoot2) plegen ontrouw, alsof het van zelf spreekt. Getrouwe echtgenooten als madame Jules,Ga naar voetnoot3) madame de Soulanges,Ga naar voetnoot4) madame Hulot,Ga naar voetnoot5) welke beide laatsten zelfs de ontrouw van hun echtgenoot vergeven, zijn zeldzaam. En de mannen zijn niet beter dan hun vrouwen. Veelal verdragen zij het met groote kalmte, zoo hun vrouw een minnaar heeft, gelijk de heer Bargeton, graaf de Beauséant, hertog de Maufrigneuse. Baron NucingenGa naar voetnoot6) en de heer de la BaudrayeGa naar voetnoot7) zien er zelfs voordeel in. De mannen zijn niet beter dan de vrouwen, en voor de jonge lieden spreekt het van zelf, dat zij minnaar trachten te worden van een voorname gehuwde dame. Niet | |
[pagina 140]
| |
alleen zoeken zij bij zulk een vrouw een schoone liefde, maar ook de middelen om fortuin te maken. Rastignac geeft het op om door eerlijken arbeid tot rijkdom en aanzien te komen, en besluit om den minder eervollen weg van een aanzienlijke hofmakerij in te slaan. Bij Delphine Nucingen vindt hij niet alleen liefde, maar ook een protectie, die hem helpt om vooruit te komen. Rastignac's ouders en zusters denken er niet aan hem eenig verwijt van zijn handelwijze te maken. Ook Lucien de Rubempré zoekt in madame Bargeton niet enkel een geliefde doch ook een voorname beschermster. Zoo is de wereld, waarin men huwt, bij Balzac, althans in de hoogere standen; bij de burgerlieden vindt men beter huwelijkstrouw. Zoo dan is die wereld bij Balzac en ik heb nergens vermeld gevonden, dat hij de zeden der wereld van zijn tijd onjuist voorstelde. Nogmaals, Balzac noemt de neiging tot ontrouw een ondeugd van zijn volk en laat niet na de slechte gevolgen van het overspel te toonen, al is het niet tegen te spreken dat hij zich met het meeste genoegen vermeit in geschiedenissen van hofmakerij. Daarentegen is de Comédie Humaine niet grof in de schildering der zinlijkheid; zij bevat geen ruwe tooneelen van ontucht en passie. De gewaagdheid der toestanden is grooter dan de gewaagdheid der tooneelen, en zelfs als ruwe tooneelen zijn aangegeven is de teekening sober. Zola is als artist van de zinlijkheid oneindig verder gegaan dan Balzac in de Comédie Humaine. Balzac verbergt van verscheiden zakén niet dat, maar hij zegt niet altijd hoe zij gebeuren. In zijn groote zedengeschiedenis heeft hij haast enkel in de Physiologie du Mariage uiting gegeven aan de zinlijkheid van zijn eigen natuur. Misschien heeft de onmatige herseninspanning zijn animaliteit gedempt, - de Physiologie en de Drolatiques liggen in het begin van zijn carrière -, doch het feit is dat vele schrijvers na Balzac met grooter realisme de zinlijkheid geschilderd hebben dan hij die indertijd de naturalist bij uitnemendheid heette. Zijn nu de romans en de novellen zedelijk of onzedelijk? Naar mij voorkomt wordt bij de bespreking van het vraagstuk der zedelijkheid veelal verward tusschen de kunst van het boek en de werking die het op zijn lezers hebben kan, alsmede de kunst en de kwestie of men het boek aan een ieder in handen zal geven. En er wordt door de beide partijen van | |
[pagina 141]
| |
het geding niet weinig overdreven. De voorstanders der zedelijkheid overdrijven, waar zij een boek afkeuren, wijl het zaken behandelt, die zij zelf kennen en met hun vrienden wel bespreken, die door de grootste kunstenaars in hun werk zijn gebracht; de voorstanders van het realisme overdrijven, waar zij hun tegenpartij van schijnheiligheid beschuldigen en zich beroepen op het groote woord waarheid. Een beroep op de waarheid toch staat menigmaal gelijk met de aankondiging van een onhebbelijkheid. Maar een andere zaak is het of men een boek mooi vindt, een andere of men het aan zijn dochter in handen zal geven. Inderdaad, mooie boeken worden niet altijd alleen om hun kunst gelezen. De artisten, die spotten met de zedelijkheid van het publiek, vergeten dat hun werken nog iets anders dan kunst geven, dat zij mededeelingen doen en verbeeldingen wekken, en dan nog wel onder het motto litteratuur en kunst de wereld ingaan, terwijl het nu eenmaal erkend wordt, dat met kunst en litteratuur de beschaafden zich moeten ophouden. Maar het is wel bekend dat niet alles wat kunst is, als kunst genoten wordt, dat er een zekere aanleg en ontwikkeling noodig zijn slechts de kunst te zien en te gevoelen, en dat velen, zoo niet de meesten, meer gewaarworden van de voorstelling en de gedachten, dan van de kunst, waarmede beiden worden aangeboden. Zelfs is het de vraag of het de bedoeling van den schrijver is, dat men hem leest om de kunst alleen. Door middel van zijn kunst slaagt hij er in te roeren en te treffen, de voorstellingen aanschouwelijk, de toestanden aangrijpend, de gevoelens sterk te maken, en het zijn er slechts enkelen, die uit hun indruk een zeker bestanddeel afzonderen, dat men de gewaarwording van kunst of schoonheid noemen kan, en van dat bestanddeel op zich zelf genieten: de meesten maken die scheiding niet, de meesten ondergaan de werking van de kunst onbewust, voor hen is de kunst geen doel, doch middel. Daarom, naar mijn meening, mag men het geen vader kwalijk nemen zoo hij weigert ook schoone werken van Balzac aan zijn dochters in handen te geven. Hij kan zijn redenen hebben om het niet goed te vinden, dat haar denken en verbeelden bevolkt wordt met de toestanden van ontrouw en hofmakerij, waar de stichter van de Comédie Humaine zoo uitvoerig over | |
[pagina 142]
| |
schrijft, en het verkeerd achten haar in gedachte vertrouwd te maken met verhoudingen, die het waarschijnlijk beter voor haar is, dat zij steeds als een verafgelegen misdaad blijft beschouwen. En nu kan men wel zeggen, dat Balzac de slechte gevolgen van de ontrouw niet verborgen houdt, maar zeker ook maakt hij het zieleleven van zijn overspelige vrouwen zeer interessant en daardoor aantrekkelijk. Ik zal nu niet zeggen, dat Balzac onzedelijk is, doch herhaal slechts, dat hij veelal leeft in een wereld van verhoudingen, waarmede vertrouwd te zijn niet eens ieders voordeel is, en dat het zeer goede redenen kunnen zijn, die iemand weerhouden, Le père Goriot of Le Lys dans la Vallée, een jonge vrouw in handen te geven. Met de gemeenplaatsen, dat de kunst altijd rein is en de waarheid altijd goed werkt, redt men zich niet: mooie boeken werken niet op een ieder als kunst alleen, en niet een ieder kan er tegen met juiste beschrijvingen van werkelijke toestanden om te gaan. Zoo is het met de kwestie der zedelijkheid. Wat nu de decentie aangaat, - naar mij voorkomt, is de afkeer van velen tegen een boek, dat zij indecent noemen, daarin gelegen, dat zij in hun kritiek van het boek onbewust zich laten leiden door de gedachte, hoe stuitend voor hun gevoel het zou zijn, om dat boek aan hun dochters of dames van hun kennis voor te lezen; hoezeer zij dan zouden zondigen tegen de houding van betamelijkheid door de zede in den omgang met beschaafde en eerbare oudere en jongere vrouwen voorgeschreven. Maar ook hier ligt dan een verwarring. Want men kritiseert dan het boek naar de vooropgezette meening, dat het door een ieder gelezen zou moeten worden, en er is niets wat een schrijver belet om een boek te schrijven, dat voor sommigen wel, voor anderen niet bestemd en geschikt is. Want wanneer men gaat vragen voor welk publiek een zoogenaamd indecent boek wel bestemd is, dan moeten wij een veel grooter aantal lezers aanwijzen, dan velen wellicht aangenaam is. Bijna alle volwassen mannen, kan men zeggen, behooren het een schrijver niet kwalijk te nemen, zoo hij kunst maakt van sexueele verhoudingen, en met open woorden spreekt over dingen, die men in gezelschap van beschaafde dames niet of bedektelijk vermeldt. Want men kan wel zeggen, dat alle volwassen mannen de | |
[pagina 143]
| |
jaren in hun leven gehad hebben, waarin zij zoo niet met daden, dan met woorden en gedachten en verbeelding in een atmosfeer van grove sexualiteiten verkeerden. De gesprekken van jonge mannen bevatten menigmaal in één uur meer rauwheden dan de heele cyclus van de Rougon-Macquart, en waar de toestand zóó is, betaamt het geen man een verwijt te maken aan hem, die de drama's der sexueele verhoudingen in hun ware werkelijkheid onderzoekt. Slechts dan, wanneer een schrijver grof is om grof te zijn en te poseeren met grofheid, slechts dan zou men hem mogen berispen, doch anders kan men hem het niet aanrekenen, dat hij in een der belangrijkste thema's van het menschelijk leven zijn aanleiding zoekt. Want hier wordt niet beweerd, dat alle liefde enkel en alleen zinlijkheid is, - Balzac zelf heeft ons beter geleerd, zoo geen ander het deed -, doch dat met de liefde meestal de zinlijkheid, bewust of onbewust, veel te maken heeft. En ook dat de sexueele liefde een der belangrijkste dramatische motieven is, omdat geen andere aandoening zoozeer den strijd tusschen lust en plicht, tusschen den drang der neiging en de noodzakelijkheid der zelfbeheersching opwekt. Dit alles moet erkend worden door hem die zuiver oordeelen wil, en hij behoort niet voorbij te zien, hoe groot een deel der beroemde literatuur door de indecentie wordt ingenomen. Aristofanes, een deel van Plato, Romeinsche lyrici; stukken van Molière en Shakespeare; Rabelais en Sterne, - al deze namen zijn verbonden aan de letterkunde der onbetamelijkheid en niettemin behooren zij, óók door die letterkunde zelf, tot de besten der wereld. En niet kan men zich van hen afmaken met de bewering, dat deze dichters in een anderen tijd en andere zeden leefden, want nog heden worden zij gelezen en nog heden bewonderd. De Lysistrate is een wonder van komedie maar een wonder ook van onbetamelijkheid, en ik zal geen moeder aanraden om al te druk aan haar zoon-gymnasiast te vragen, wat toch eigenlijk Corinna's zangen zijn waarvan de Génestet spreekt, en vooral niet met te grooten ijver naar de ‘ondeugendste elegietjes’ een onderzoek in te stellen. Ik kom dus tot het besluit, dat er een groot aantal lezers is, die om de indecentie van een boek het noch mogen afkeuren, noch den schrijver lastig vallen, - in beginsel althans; overdrijving is hier gelijk altijd, af te keuren; er kan een | |
[pagina 144]
| |
grofheid voorkomen, die de grenzen ook van een zeer liberalen goeden smaak overschrijdt -, en het bestaan van beroemde gevallen bewees, dat een boek indecent kan zijn en schoon tevens. En zoo dit historische bewijs er niet was, zou men de mogelijkheid van te voren toch niet kunnen ontkennen, want het indecente levert zoo goed als andere motieven stof aan den artist, en zelfs levert het meer stof, wijl, zooals werd opgemerkt, geen rijker thema van treurspel en blijspel bestaat dan de sexueele verhouding, wijl bij geen andere dan de zinlijke passie zoozeer de strijd tusschen lust en zelfbeheersching optreedt, want geen andere passie is zóó algemeen en zóó sterk. Deze uitvoerige beschouwing over de zedelijkheid en de decentie moest hier bij Balzac vooropgezet worden, waar ik mijn studie eindigen wil met de apotheose van zijn genie, en zijn genie zich geen grooter monument heeft gesticht dan in een der meest indecente boeken ter wereld, in de onverganklijke Contes Drolatiques. Als bewijs voor de juistheid mijner beschouwingen kunnen deze verhalen voorzeker gebruikt worden. Alleen een dwaas kan het een vader verwijten die ze aan zijn dochter onthoudt. Alleen een goedkoope waarheidsvriend kan beweren, dat men de Contes in alle eerlijk gezelschap kan voorlezen. Geen der dames uit Balzac's eigen tijd en omgeving, ook George Sand niet, had vrede met deze uitspattingen van zijn verbeelding, en toch nam geen hunner hem iets van de Comédie Humaine kwalijk, behalve alweer de Physiologie du Mariage, die eveneens van een zeer weinig ingehouden zinnelijkheid is. Maar al behooren de Contes Drolatiques tot de meest onbetamelijke literatuur ter wereld, zij behooren tevens tot de schoonste. Indien de gansche Comédie Humaine verdween, en de Drolatiques alleen bleven over, dan nog zou men Balzac kennen als een zeer groot kunstenaar en in de gansche Comédie is er geen deel te vinden, dat van zulk een virtuositeit getuigt als de Contes. Balzac zelf was dan ook van meening, dat deze verhalen alleen genoeg waren om hem onsterfelijk te maken, en deze meening zal men tegenwoordig nog éér bevestigen dan in zijn eigen tijd. Want - het zij dan een gebrek of een deugd - zeker durft men thans eerder dan vroeger met zijn bewondering voor deze alleronstichtlijkste verhalen voor den dag komen, en een meesterstuk wordt thans een werk | |
[pagina 145]
| |
geheeten, dat men voorheen ternauwernood noemen durfdeGa naar voetnoot1). Behalve kunst, zijn de Contes ook een kunststuk. Balzac heeft in deze verhalen niet de taal van zijn eigen tijd gebruikt, doch hij nam de phraseologie, de dictie en de spelling van drie eeuwen geleden, hij nam de taal van Rabelais. Maar het heeft er niets van, dat hij daarmede slechts zijn bekwaamheid wilde toonen; hij heeft de taal genomen die het best bij zijn stof hoorde; het middel, dat het best tot zijn doel voerde. Er ligt inderdaad een wonder in de taal der Drolatiques. Geen waar artist, zou men zeggen, kan en zal een andere taal schrijven dan die, waarbij hij is opgegroeid, welke hij zijn gansche leven heeft gehoord, waarvan hij de millioenen schakeeringen als levende krachten heeft leeren kennen. Geen waar artist zal de gedachte niet verafschuwen om te spreken in een dialect, dat zijn tijd heeft uitgediend en dus door de levende geschiedenis tot het graf is veroordeeld. Het is een vergrijp aan de werklijkheid, een miskenning van de natuur, een zonde tegen het oprechte gevoel, om met het doode leven te willen scheppen, en van te voren is hij veroordeeld, die zulk een daad wil ondernemen. Maar indien zulk een theorie alles vóór zich heeft, de ervaring leert, dat ook do schoonste theorie ter wereld onvolmaakt is, en ook op de fraaiste regel minstens één uitzondering bestaat. Met de Drolatiques heeft Balzac iets gewaagd, wat tegen alle ware artisticiteit schijnt te strijden, en op een wonder van kunst is zijn waagstuk uitgeloopen. Men kan niet anders doen dan toegeven dat bij uitzondering iemand zoo doordrongen werd met de ziel van het verledene, dat hij de taal dier begraven periode hanteerde, alsof hij geen andere ooit had gehoordGa naar voetnoot2). De uiterste deugd van dit hanteeren, de virtuositeit, zal wel niemand kunnen ontleden. Maar het is niet onmogelijk eenige | |
[pagina 146]
| |
eigenaardigheden en voordeelen van het zestiende-eeuwsche dialect te noemen en toe te lichten. De phraseologie is in haar grondslag eenvoudiger dan de moderne en zelfs een weinig houterig. Zij neemt eenigszins den gang aan van den stijl der kronieken en processtukken, maar het stijve der beweging wordt tot een deugd door de komische tegenstelling van de onbeholpen deftigheid in zinbouw en de vrijheden van denken en zeggen, terwijl ook de constructie zelf menigmaal haar deftigheid varen laat en de frase met allerlei invallen verlengt. Ook hier is, gelijk in zooveel oud werk, een mengsel van geleerdheid en onbeholpenheid; van primitieven eenvoud en voornaam raffinement. De oude stylist zoekt zijn rijkdom niet in verbreeding van den grondslag der periode, in verwijding van de formule der frase, maar in allerlei kleine vrijbuiterijen buiten die formule, waardoor zijn lustige overmoedigheid des te treffender wordt. En treffend ook is die vrijmoedigheid, wijl hij tevens bewijst een bekwaam vakman te zijn. En dit is alweder een der eigenaardige bekoringen van dien stijl. De verteller, die u doet lachen door zijn zotheden, is geen hansworst, hij is een man die weet hoe het behoort, en wien het lust eens voluit te schateren. Ge zijt bij hem in voornaam gezelschap, hij toont de beste juweelen van zijn vaardigheid; geen ander dan een man van den schoonsten aanleg en den meesten vlijt kan met zooveel gratie zulke kunstige passen maken. Het is moeilijk hier veel te citeeren, maar toch kan ik wel een enkel citaat aanbieden. Hier volgt een dartele beschrijving - dartel in styleering en zegging - van de hoofdstraat van Tours. ‘Et cela étoyst vray, comme il est vray que Tours ha esté et sera tousiours les pieds dedans la Loyre, comme une ioliefille qui se baigne et ioue avecque l'eaue, faisant flicq flacq en fouettant les ondes avecques ses mains blanches; car ceste ville est rieuse, rigoleuse, amoureuse, fresche, fleurie, parfumée mieulx que toutes les autres villes du monde, qui ne sont pas tant seulement digne de luy peigner ses cheveulx, ni de luy nouer sa ceincture. Et comptez, si vous y allez, que vous luy trouverez, au milieu d'elle, une jolie raye, qui est une rue délicieuse où tout le monde se pourmène, où touiours il y ha du vent, de l'umbre et du soleil, de la pluye et de l'amour. Ha! ha! riez doncques, allez-y doncques! C'est une rue tousiours royale, tousours impériale, une rue patrio- | |
[pagina 147]
| |
ticque, une rue à deux trottoirs, une rue ouverte des deux bouts, bien percée, une rue si large que jamais nul n'y a crié: Gare! une rue qui ne s'use pas, une rue qui mène à l'abbaye de Grand-Mont et à une trenchée qui s'emmanche trez-bien avecques le pont, et au bout de laquelle est ung beau champ de foire; une rue bien pavée, bien bastie, bien lavée, propre comme ung mirouer, populeuse, silencieuse à ses heures, cocquette, bien coeffée de nuict par ses iolis toicts bleus; brief, c'est une rue où ie suys né, c'est la royne des rues, tousiours entre la terre et le ciel, une rue à fontaine, une rue à laquelle rien ne manque pour estre célébrée parmy les rues! Et, de faict, c'est la vraye rue, la seule rue de Tours. S'il y en a d'autres, elles sont noires, tortueuses, estroites, humides, et viennent toutes respectueuses saluer ceste noble rue, qui les commande. Où en suis-je? car, une foys dans ceste rue, nul n'en veut yssir, tant plaisante elle est. Mais ie desvoys cette hommaige filial, hymne descriptive, venue du cueur, à ma rue natale, aux coins de laquelle manquent seulement les braves figures de mon bon maistre Rabelais et du sieur Descartes, incogneus aux naturels du pays.’ Als met de phraseologie is het ook met de dictie: vereenigd zijn primitieve eenvoud met raffinement. De schrijver toont ook hier zijn dartelen overmoed in het knutselen van woorden en uitdrukkingen, in het overnemen van intieme zeggingen, in het opeenstapelen van aardige woordjes. En het is met zulk een geknutsel, dat hij menigmaal de grootste innigheid bereikt. Hoe fantaseert de onschuldige Blanche over de moederweelde? Het is niet mogelijk méér dartel en innig tevens te zijn: ‘Ung enfant est nostre compagnie naturelle; c'est nostre ioye à nous de le fagotter, embobeliner, empacqueter, vestir et desvestir, amitonner, dodiner, bercer, lever, couchier, nourrir; et ie sens que, si en avoys seulement la moitié d'ung, ie le baiseroys, esmunderoys, emmailloteroys, desharnacheroys, et le feroys saulter et rire, tout le iour, comme font les dames.’ Ook in de spelling ligt een zekere bekoring, wijl zij ons menigmaal de afleiding der woorden beter toont dan de moderne schrijfwijze. Alles te zamen geven phraseologie, zegging en spelling aan de taal der Drolatiques een zekere vrijmoedigheid, die haar buiten de conventies van het salon plaatst, en haar | |
[pagina 148]
| |
zeker het geschikte voertuig maakt tot de uiting van die vrijmoedige gedachten en fantasiën, welke het geestelijk leven van een periode vullen, opgaande in den onbedwongen cultus van de instincten. Waar het niet aangaat hier den onstuimigen levenslust der vertellingen met aanhalingen te toonen, ben ik verheugd in een der epilogen een brok te vinden dat gelijken overmoed heeft en ook in een algemeen tijdschrift mag gezien worden. De schrijver verwijt zijn Muse, dat zij zoo vaak bij tragische verhalen verwijlt, en spreekt haar aldus toe. ‘Ha, folle mignonne, toy qui es enchargiée d'esgayer la maison, tu has esté, maulgré mille deffenses iteratifves, te veautrer dedans ce bourbier de mélancholie? .... Pourquoy guaster par des larmes pernicieuses tes yeulx noirs, si plaisans quand y petille le sel d'ung conte, que les papes te pardonnent tes dires à l'umbre de tes rires, sentent leur aame prinse entre l'ivoire de tes dents, ont le cueur tiré par la fine rose que darde ta langue, et trocqueroyent leur pantophle contre ung cent des soubrires qui broyent sur tes lèvres le vermillon du bon sang?’ Hij raadt haar voortaan aan de vroolijkheid alleen zich te houden. Garse rieuse, si tu veulx demourer touiours fresche et ieune, ne ploure iamais plus. Songe à chevaulchier les mousches sans brides, à brider avecques de belles nuées tes chimères caméléonesques, à métamorphoser les réalitez vifves en figures vestues d'iris, caparassonnées des resves cramoisys, emmanchiées d'aësles pers à yeulx de perdrix. Par le Corps et le Sang, par l'Encensoir et le Sceau, par le Livre et l'Espée, par la Guenille et l'Or, par le Son et la Couleur, si tu retournes en ce bouge d'élégies où les eunuques raccollent des laiderons pour des sultans imbéciles, ie te mauldis, ie te trentemille, ie te fais ieusner de miesvreries et d'amour, ie te .... Maar indien de Muse dikwijls droevig is geweest, het heeft ook niet aan vroolijkheid aan haar droomen ontbroken. En in allen geval het nieuwe TientalGa naar voetnoot1) is gereed, de dichter voelt zich verlicht, en hij juicht over zijn vrijheid. ‘Brouf! La vécy à cheval sur un rays de soleil en com- | |
[pagina 149]
| |
pagnie d'ung Dixain, qui s'esclaffe en météores aëriformes! Elle se ioue dedans leurs prismes, en courant si dru, si hault, si hardy, si à contre-sens, à contre-fil, à contre-tout, que besoing est de la cognoistre de longues plumes pour suyvre sa queue de syrène aux facettes d'argent, laquelle frétille emmy les artifices de ces rires nouveaulx. Vray-Dieu! elle s'y est ruee comme ung cent d'escholiers dans une haye pleine de murons, au desbotter des Vespres. Au diable le magister! Le Dixain est parachevé. Foing du travail! à moy, compaignongs!’ Waar Balzac zichzelf verwijt, dat hij in zijn Contes niet altijd vroolijk, doch ook dikwijls droevig is, raakt hij een zeer belangrijken trek van zijn werk, die hem allerminst tot schande strekt. De zaak is, dat de Drolatiques met al hun overmoed van taal, met al hun onbetamelijkheid, volstrekt niet enkel grap en lustigheid zijn. De grootste en schoonste verhalen bevatten veel tragedie. Indien Balzac beweerde, dat hij in den geest der zestiende eeuw schreef, had hij er wel bij mogen voegen, dat hij zich niet hield aan den geest van den humor dier eeuw. Hij is geen navolger van Rabelais, vooreerst omdat het geen navolgen is, indien men met zulk een zelfstandigheid van gevoel een stijl overneemt, maar ten tweede omdat hij het genre veranderd en uitgebreid heeft. Hij heeft de tafereelen uit den ouden tijd niet enkel gezien als gevallen van klucht, maar er tooneelen van den hoogsten pathos van gemaakt. Inderdaad, de Drolatiques doen denken aan de antieke komedie, aan de komedie van Aristophanes. Ook deze dichter was in taal en in voorstelling van een alles aandurvenden overmoed. Ook deze dichter beminde de uitgelaten vroolijkheid, den al-doordringenden lach. Maar Aristophanes was niet enkel lacher, noch zijn de komedies enkel klucht. Hun karakter is veeleer de veelomvattendheid van aandoening, dan de aandoening der vroolijkheid alleen: er is ernst in de Vogels, er is zeer veel en groote smart in de Wolken. De vrijheid aan den komediedichter geschonken, vat Aristophanes op als de vrijheid om alles te doen, en niet alleen om alleen en met alles te te lachen. En zoo ook is het met de Drolatiques. Indien de tijd dier verhalen de periode was van de onbedwongen dierlijke instinkten, | |
[pagina 150]
| |
die onbedwongenheid zelf veroorzaakte groote tragedies, en zóózeer heerschte de dierlijkheid niet alleen, dat voor hooge gevoelens geen plaats meer was. Het tegendeel moeten wij gelooven; er bestond veel ridderlijkheid en opoffering. Het was een tijd, waarin men voor zijn aandrang zeer veel over had; en in de liefde lag gewoonlijk een geval van leven of dood. Dit is door Balzac zeer diep en schoon gevoeld, en de Drolatiques zijn daardoor niet enkel uitspattingen van een dierlijke natuur, maar ook werken van heldhaftige menschelijkheid en diep en teeder gevoel. Zij bevatten een groote verscheidenheid van aandoeningen, en iedere aandoening is groot. Zoo Balzac ons in zijn romans menigmaal toeschijnt door overdrijving het leven van gewone menschen poëtisch te willen maken, en met een gedwongen taal kleine gevoelens overmatig op te schroeven, in den tijd van de Drolatiques was de grootheid der gevoelens natuur, en de volbloedige taal droeg in zich zelf de kracht van dien tijd. Meer dan de romans en de novellen zijn de Contes een menschelijke komedie, en een heroïsche. Le Péchè Vèniel heeft het zeer bekende thema van een ouden man, die een jong meisje huwt; een thema zeer geschikt om bewerkt te worden tot een plechtige vertelling, lachend met den bon rire gaulois. Maar Balzac maakt er meer van dan lach, hij brengt er aandoenlijkheid en pathos in. De oude, domme verliefde ridder is niet enkel een verliefde gek, dien wij uitlachen, hij is een goede oude heer, dien wij beklagen om zijn dwaasheid, al kunnen wij niet nalaten te lachen ook, als wij zien hoe hij door zijn vrouw geringeloord wordt. Blanche is niet een zinnelijk schepsel slechts, zij is een naïef goedaardig kind met besef van nobele gevoelens. De komedie wordt er des te treffender door, dat de hoofdpersonen beide sympathie bij ons vinden. En de pathos ontbreekt er niet in. Er is een schoone ernst in de liefde van Blanche en haar minnaar: de ernst, die den minnaar tot een pelgrimstocht brengt om het zieleheil van zichzelf en zijn geliefde te koopen; de ernst, die Blanche trouw maakt aan haar eerste en korte liefde, en haar in den eersten minnaar den bruidegom voor het leven doet zien. De connétable d'Armignac is voorzeker meer canaille dan Blanche. Maar in deze vertelling wordt het heroïsche gemaakt niet door het nobele maar door het woeste der hartstochten. Om haar minnaar te redden lokt de edelvrouw een anderen | |
[pagina 151]
| |
ridder in de val. Maar de ware minnaar wordt toch gedood, de bedrogen ridder om zijn moed in gunst aangenomen en de moorddadige echtgenoot wint niets met zijn brieschende woede. Een groote en nobele tragedie echter ligt in le Frère d' Armes besloten. Daar is een ridder die op een tocht uit moet, en zijn wapenbroeder oproept om de eer van zijn gezin en zijn vrouw te bewaken. En de wapenbroeder zweert het. Hij zal met zijn eigen leven de dame beschermen, althans haar lijf, want haar hart, - dat ligt buiten de macht der ridderlijkheid. En een geluk is het, dat hij zoo heeft gesproken. Want hij kan niet beletten, dat de dame op hem verliefd wordt. Zal hij bezwijken voor de verleiding, nu de dame aandringt en haar trouw verbreken wil? De ridder blijft standvastig. Hij verzint een grove list om zich zelf voor oneer te behoeden, en het gelukt hem het gevaar af te wenden tot zijn vriend terugkomt. Hij heeft woord gehouden: hij geeft de dame aan haar echtgenoot terug, ongeschonden van lijf, zoo ook niet ongedeerd van hart. Zoo vindt men ook het groote en teedere, het heroïsche, in la Fausse Courtisane; in le Succube de la Rue Chaulde, in Berthe la Répentie, in la belle Impéria mariée. Het zij hier ten slotte herhaald, dat de Contes Drolatiques het schoonste deel zijn van Balzac's nalatenschap. De Comédie Humaine is een geweldige onderneming, in haar gigantische opgave om de moderne maatschappij in al haar uitingen te schilderen. De Comédie Humaine is een kostbaar bezit, wijl het telkens en telkens weder de bewijzen geeft van een zeer groot talent, en een zeer grooten en rijken geest. De Comédie Humaine bevat eenige groote en vele kleine meesterwerken. Maar toch doet zij in genialiteit onder voor de Contes Drolatiques. In deze wondervolle vertellingen, waarin Balzac over een tijd schreef, die de zijne niet was, en een taal sprak, die hij moest opgraven, schonk hij ons zijn meest levende kunst en de grootste en schoonste menschelijkheid. En voorzeker, als deze naturalist, die den mensch vooral als een wezen van hartstocht opvatte, pessimist was, geheel ongunstig heeft hij over de menschen niet gedacht, want ook de Drolatiques toonen naast zeer veel dierlijks en ruws en laags, ook een machtigen aandrang tot het heroïsche, die de menschen tot méer maakt dan zinlijke wezens alleen.
Ch. M. van Deventer. |
|