| |
| |
| |
De vader.
Hij had niemand meer op de wereld dan dien eenen zoon, den laatst overgeblevene der drie. De beide oudsten waren gestorven, klein nog doodgegaan in de barre winters der Schotsche Hooglanden. Deze slachtte hem, mager, taai en vlug, met lederen longen. Het gezicht had hij van de moeder.
Zij was een meisje uit de Laaglanden geweest, fleurig als een bloem, vroolijk als een vogel, een fijn schepseltje, dat David Machiel op de kermis te Oban had zien dansen, op 't eerste gezicht liefgekregen, en met rust noch duur gelaten had voor ze zijne vrouw was geworden.
Maar hierboven, in het gebergte en den mist van Moidart, wilde zij niet aarden. De Noordewind was scherp als een messteek in haar teedere borst, de menschen zagen streng en spraken harde woorden: zij was eenzaam in haar huis, achter de smalle ruitjesvensters, waarop de sparren van den hof zomer en winter een groen schemerlicht neerzeefden: en gaandeweg verschuchterd tegenover haar gesloten stroeven man, was zij even stilzwijgend geworden als hij, al hare vroolijke liedjes vergeten. En toen, kort na elkander, hare beide kinderen stierven, scheen zijzelve ook maar te willen doodgaan. Daar werd het derde kind geboren; en toen zij zag hoe het op haar geleek, haar bruin krulhaar had en haar donkere tintel-oogen, en hoe het driftig schreeuwde, met voetjes en vuistjes van zich afslaand - toen lachte ze op uit hare pijn, en begon weer te leven.
Zij was dol op het kind. Zij had het des nachts tegen haar hart, den geheelen dag in hare armen, kon uren lang
| |
| |
zitten met den kleine op haar schoot, verrukt toekijkend hoe hij schopte met zijn ronde rozige beentjes, tegen hem kirrend en lachend, hem zoenend over zijn heele warme blootgewoelde lijfje. Zij zoogde hem tot de tijd voor spenen al lang voorbij was, en hij driftig toebeet met scherpe, melkwitte tandjes; en lachend, terwijl de tranen haar langs de wangen liepen, preste ze het gretige wicht tegen haar boezem, met een beweging van jaloersch verdedigen, wanneer haar man, die het niet langer aan kon zien, den jongen wilde wegnemen.
Hij dacht aan de beide kleine dooden, en zweeg.
En toen de jongen al grooter begon te worden bleef dat zoo. Zij wilde hem niet afstaan, geen oogenblik, aan niemand, zelfs aan zijn vader niet. Zij was zijne verzorgster, zijn speelkameraad, zijn lijfeigene.
Zij kleedde hem aan en uit, voerde hem, droeg hem als hij niet loopen wou, liet alles liggen en staan als hij riep, vond kleine woordjes die alleen hij en zij verstonden, dacht er niet aan hem ooit te verbieden of te verbeteren. Zij kon niet laten van haar zoon.
Vóor hij zes jaar oud was, stierf zij. Toen, te midden van zijn diep en scherp verdriet om de vrouw die hij had liefgehad, voelde Machiel iets, bijna als een vreugde, omdat het kind nu hèm zou toebehooren. Nu eerst begon in waarheid zijn vaderschap, het recht van zijn groote liefde, onzelfzuchtig en sterk, zonder gemakkelijke zwakheid en zelf-minnende vertroetelingen - een weinig hard wel in het gevoel van dure verantwoordelijkheid. Hij was er om zijn kind op te voeden tot een man, zich zelven genoeg, rechtvaardig, godvreezend.
Dat was het doel, waarop zijn geheele leven gericht moest zijn, al zijn denken en doen, de geringste handelingen van elken dag. Sinds den dood der vrouw was zijne jongere zuster bij hem gekomen - meewarig teeder. Hij zond haar weg, haar vrouwenzachtheid vreezend voor den jongen, behielp zich met een knorrige doove bes, die rumoerde met haar potten en pannen, zijn eten liet aanbranden en niet omzag naar het kind.
Hij wilde zelf voor hem zorgen, alleen. En, dadelijk beginnend, noodzaakte hij den vertroetelden kleine bijtijds uit bed te komen, zichzelf te wasschen, te kammen, aan- en uit te kleeden, te eten wat hem werd voorgezet, te komen wanneer hij werd geroepen, te doen wat men hem zei. En in
| |
| |
plaats van te spelen op straat en te visschen in de beek moest hij met de andere jongens naar school, lang stilzitten op een bank en schrijven en lessen leeren.
De jongen, die altijd alles gedaan had wat hij verkoos en niet anders dan dat, dus plotseling tegengehouden, verboden, gedwongen, was eerst geheel en al verbijsterd, te verschrikt om tegen te spartelen. Maar, toen hij goed begrepen had, dat dit nu altijd zoo blijven zou, dat hij zou moeten doen wat hij niet verkoos en laten wat hij graag wilde, toen stelde hij zich te weer als een dolle, vechtend voor zijn lieve vrijheid, zijn spelen, zijn prettige gewoonten, zijn eigen zin. Hij gooide zich op den grond, zich vastgrijpend aan de tafel, aan de bank, aan de deurposten, van zich afschoppend en slaand, bijtend naar de hand die hem op wou trekken, rolde gillend heen en weer, paars in het gezicht, bijna stikkend van het hartstochtelijk schreeuwen.
De vader, bleek als een doek, greep een handvol berkenrijs van den haard en sloeg er op, waar hij hem maar raken kon, over zijn rug, over zijn naakte beenen, over zijn handen, overal, net zoo lang tot de jongen ophield met gillen, stil lag, zich overeind liet zetten, bevend en getemd, en gehoorzaamde. Hemzelven was het daarbij troebel voor de oogen geworden. Hij kon het in huis niet meer uithouden, ging het veld op, altijd dat roodbekreten, gezwollen gezicht en die schuwe oogen voor zich. Toen hij laat thuis kwam, sliep de jongen al. De vader trok het gordijn weg, bleef naast de bedstee zitten, halve nachten lang, bekommerd starend op het bekreten gezicht, op het tenger lijf dat soms opschokte in onrustigen slaap. Het koude zweet brak hem uit: hij boog zich over den jongen heen, en streek hem het vochtige haar van de slapen in onbeholpen, schuchtere liefkoozing.
En naarmate het kind ouder werd, probeerde hij met hem te redeneeren, hem het hoe en waarom beduidend van gehoorzaamheid en gezag, uitsprekend in de stil-groote woorden der eenvoudigen van geest het denkbeeld van den plicht, het leven naar bestemming in plaats van begeerte, het stellen van anderer naast het eigen recht, de zelfopgelegde, in last en leed gehouden, trouw aan het als hoogste goed erkende.
De jongen stond voor hem, zich verbijtend van driftigen onwil, rebelleerend tegen die ideën van zelfverzaking als tegen
| |
| |
iets onzinnigs en onverdragelijks, - een jong hoogmoedig dier, dat begeert, en sterk is, en nemen zal wat hem lust: en in zijn stug-hangend hoofd was slechts de ééne idee, dat zijn vader hem dwingen kon omdat hij nu eenmaal de sterkste was, maar dat hij zelf ook eens groot en sterk zou zijn - en zijn eigen gang zou gaan en zijn eigen zin doen.
De vader begon gebogen te gaan, de zoon schoot op. Hij was intelligent, snel in het opnemen, ordenen, verbinden der denkbeelden, alles zonder inspanning onthoudend: op school stelde de meester hem ten voorbeeld aan de andere jongens. De vader was wèl tevreden.
Wanneer hij des avonds bij de schouw zat, pijnlijk-stijf van den langen arbeid op den akker, van het in zon en wind en regen zwoegen op de taaie schol, en hij hoorde door de doodsche stilte van het vertrek zijn zoons pen over het papier krassen, dan hief hij de zwaargeworden oogleden op, in een blik van verbaasde bewondering over dat lichte, snelle werk. En kijkend naar het intelligente gezicht in den lichtkring der lamp, spanden zich zijn grove stijve trekken, en rimpelde zijn voorhoofd in zorgelijke nadenking over een toekomst voor den jongen, te goed om, als hijzelf, lijf en ziel te verslijten tegen den harden grond. Zoodat eindelijk, na lang overtellen van zijne karige spaarduiten, narekenen van de kansen in veld en stal, begrooten van de marktprijzen, hij besloot zijn zoon te laten studeeren. Een oude schoolmeester uit den omtrek wilde hem de klassieke talen leeren: zoo zou hij misschien een beurs kunnen verwerven. Toen de jongen het hoorde werd hij vuurrood van vreugde. Hij zou naar Edinburgh gaan, wandelen langs prachtige huizen en winkels schitterend van rijkdom en licht, tusschen vele honderden van mooi gekleede mannen en vrouwen, die zonder haast voortbewegend, praatten en glimlachten, luisterend naar de muziek in de straten. ‘Je zult dominé worden’: besliste de vader. Voor David Machiel als voor zoovelen van zijn sober, intelligent en streng geloovig volk, was het dienaarschap Gods het hoogste menschelijke bestaan.
De knaap dacht even na.
‘Dat is me om het even.’
| |
| |
Hij ging nu des avonds naar den schoolmeester; de zware boeken die de oude hem leende op den rug.
Het was ver, anderhalf uur heuvel op, heuvel af; de herfstavond viel, buiig en kil, de nevel drong hem in de keel met een duffen moeras-smaak; hij stond telkens op sprong van terug te keeren, te draven naar huis, naar licht, warmte, veiligheid: maar de gedachte aan Edinburgh dreef hem verder.
Toen kwam de winter, de dwarrelende, verblindende, wegen en stegen bedelvende sneeuwjacht, de snijdende wind, de vorst, die het water in het hart der heuvels tot ijzer maakt en den rotssteen splijt, de zwarte stormnachten zonder maan of ster, wanneer alles glijdt en glibbert en het dooit bij stroomen.
Ronald trapte er door heen, half-blind, kil tot in het merg, de tanden op elkaar geklemd, vloekend tegen het ellendige, naakte, wilde land. Hoe goed kon hij het begrijpen dat zijn moeder er niet geaard had! Als hij maar eens weg was - ver, voor goed, om nooit weer terug te komen!
De vader zette de lamp in het venster, een vèr-schijnend teeken, den veiligen weg wijzend. Telkens stond hij op, opende de deur, luisterde en tuurde naar buiten, de duisternis in: en eindelijk nam hij den versleten plaid, den met ijzer beslagen stok, ging zijn zoon tegemoet. Hij liep hoe langer hoe driftiger, bijna den geheelen weg, niet gerust voor hij het dansend schijnsel der lantaarn op zich toe zag komen. Maar hij zei niet anders dan:
‘Was het werk goed?’
En na het antwoord zwegen beide weer, naast elkaar gaande door de kilte en de duisternis.
De zoon dacht aan den tijd wanneer al die ellende voorbij zou zijn, en hijzelf een student, daarginds in de blinkende stad. De vader dacht er ook aan.
Hij dacht den geheelen dag aan niets anders.
Hij was altijd spaarzaam geweest, nu werd hij bijna gierig, elken duit tweemaal omdraaiend, zich de weinige vreugden van zijn sober bestaan, in den loop der jaren tot behoeften geworden, ontzeggend, uitzuinigend op kleinigheden, met vrouwelijke vindingrijkheid en zelfopoffering.
Op de markt was hij inhalig, koppig, doodblijvend op een dubbeltje, wist van de korenkoopers nog een paar stuivers boven den met moeite bedongen prijs af te halen - ontdekte
| |
| |
hier een gebrek, daar een kwaal in een koebeest dat hem leek, den al half gesloten koop telkens weer beknibbelend.
En van dauw tot duister in de weer op den akker, op de weide, op den deel, werkte hij voor zijn zoon, zijn toekomst makend met eigen handen en hersens, bij stukjes en beetjes, met gespaarde duiten en gewonnen penningen.
Eindelijk kwam het examen.
Ronald slaagde, verwierf een beurs.
Dàt geluk!
Het scheen den zestiger of nu eerst het leven begon.
In den herfst vertrok de student. De oude Machiel bracht hem met de boot tot Kiulochmoidart, waar tweemaal in de week de postwagen afrijdt, het eenige middel van gemeenschap tusschen de eenzame meren en bergen van het westen en de bewoonde wereld.
Het was een kille nevelige dag; de roeislagen der mannen in de boot klonken dof over het roerlooze, leigrijze water.
Geen van beiden sprak.
De zoon dacht aan de toekomst - de vader aan het verleden.
Op het oogenblik van scheiden scheen hij iets te willen zeggen; maar hij bedacht zich, reikte zijn zoon zwijgend de hand en roeide weg, zonder nog eenmaal naar hem te zien.
Nu was zijn huis leeg.
Des avonds wanner de doove werkvrouw de deur achter zich had dichtgetrokken, bleef hij geheel alleen.
Hij zat bij het vuur, zonder zijn pijp, die hij uit zuinigheid had afgeschaft, nu en dan spuwend in de asch.
In de doodsche stilte hoorde hij het getik der hangklok als luid bonsen; een muis knabbelde aan het houtwerk: buiten in de sparren zuchtte en kreunde de nachtwind.
De oude zat stil, in elkaar gezakt, de moegewerkte handen afhangend tusschen de knieën. Hij dacht aan de toekomst, hoe Ronald zijn eerste preek zou houden in de oude dorpskerk, hoe hijzelf, onder de gemeente gezeten, de heilige eeuwige woorden zou hooren en de goedkeuring zien op de strenge mannengezichten, en den vromen ernst der vrouwen. Dan zou
| |
| |
hij gelukkig zijn, achtend als niets die vele offers van geld, gemak en alvast slinkende krachten.
Des winters kwam eenmaal in de week de postkar door het dorp, heuvel na heuvel afgeschoten, in den daverenden galop van twee forsche bruine paarden, al uit de verte aangekondigd door het woedende gebas der hofhonden. De vrouwen kwamen in hun deur, stonden uit te kijken, de eene hand boven de oogen, de andere het voorschoot al ophoudend. Daar zwenkten de bruinen den draai van den heirweg om: en Macpherson, de postmeester, een kort kogelrond, pioenrood manneke, wierp, zonder de teugels aan te trekken, den wachtenden links en rechts hun brieven toe, met toeroeping en groeten in zijn hard klaarklinkend Gaelic: ‘Jean - vrouw! een brief van je zoon den sergeant’ - ‘Een postwissel Tammas - vang op! ik heb er een steen aangebonden’ - ‘Geordic - houd dien kwaden hond van je binnen het hek!’
Sedert het vertrek van den student ging de oude Machiel elken keer de post opwachten, te verlangend naar nieuws van zijn zoon om den brievenlooper thuis te verbeiden.
De eerste week wierp Macpherson hem een brief toe. ‘Van je zoon in Edinburgh, David!’ Het waren slechts eenige weinige regels: de jongen schreef dat hij goed was aangekomen en dat Edinburgh prachtig was.
De tweede week kwam er niets; de derde evenmin: toen hij weer kwam, riep de postmeester hem al van verre toe: ‘niets voor jou, David!’ Toen schaamde hij zich voor de anderen en bleef weg.
De winter duurde eene eeuwigheid op den eenzamen hof.
Eindelijk toch kwam de lente, de lange vacantie der Schotsche universiteiten, de dag waarop de student weer thuiskomen zou.
Lang voor het postuur was de oude Machiel reeds te Kiulochmoidart: maar toen de lichte wagen in een wolk van stof kwam aangewerveld zat alleen Macpherson er in.
Langzaam roeide de vader weer huiswaarts - nu kon hij er nog in drie dagen niet zijn. Hij wilde niet meer gaan de volgende maal, wachtte gespannen: in de klare morgenstilte hoorde hij het bassen der houden aan de overzij van het meer - dat was de post!
Over een uur, een goed uur - anderhalf als men het ruim nam, zou de jongen er zijn.
| |
| |
Het werd middag en niemand kwam.
Maar in den avond werd de klink der deur opgelicht. De oude rees overeind van zijn stoel, toornig en blijde tevens - bevend. Het was de postlooper, en hij reikte den oude een brief over - een groote vierkante enveloppe, op een hoek waarvan gedrukt stond: ‘O'Kelly's Tooneelgezelschap.’ Machiel draaide den brief heen en weer, verbijsterd - het was zijn zoon's hand.
Eindelijk brak hij het schrijven open.
Er waren maar een paar regels: verdwaasd bleef de oude er op staren, den zin niet vattend - hoewel hij de woorden éen voor éen gelezen had.
Zijn zoon schreef, dat het ambt van godsdienstleeraar hem ten eenenmale strijdig met zijn inborst en aanleg gebleken was: en dat hij, de universiteit derhalve verlatend, de loopbaan van tooneelspeler had gekozen.
Op den stoel, waarop hij als een blok was neergevallen, bleef de oude man zitten zonder gedachte, zonder gevoel, bijna zonder beweging, alleen nu en dan instinctmatig zijn ijskoude handen uitstrekkend naar het vuur.
Maar ineens als een gloeiende priem porde eene gedachte hem op - Ronald's beurs, het geld hem voor eervolle studie gegeven!
Het genotene werd tot een diefstal, wanneer het nu niet teruggeven werd.
Hij schreef naar de autoriteiten, belovend alles terug te geven: uit het antwoord vernam hij, dat de student daags vóor zijn heimelijk vertrek ook nog de gelden voor den pas begonnen termijn had meegenomen.
En daarop kwamen rekeningen: ongehoorde, ongelooflijke voor den soberen boer.
Hij zeide niets, hij zou betalen.
Hij gaf zijne laatste spaarpenningen, verkocht zijn vee en zijn te veld staanden oogst, beleende zijn moeders sieraden, het zilveren horloge dat zijn vader hem vermaakt had.
En, tegen het eind van den zomer, op een stralend-blauwen dag, ging hij te voet naar de verre stad om op het postkantoor den laatsten wissel te verzenden.
| |
| |
Hij kwam in den laten avond thuis.
En, recht naar een zelden-geopende kast gaande, nam hij er een zonderling voorwerp uit - een gebroken barbaarsch beschilderd stokpaard: en meer nog - een zweep, een paar kleine schoenen, - arme dingen door de lang doode moeder daar heimelijk weggeborgen, sprekend van een klein lichaam, kinderspelen en veel teederheid, en die hij zelf, ze daar wel wetend toch, en streng man als hij was, altijd had bewaard: met die ontroerde vroomheid van hen die gelooven en hen die liefhebben, makend van waarlooze dingen heiligdommen, om de gedachtenis die er aan is gebleven.
Nu nam hij alles - het kapotte speelgoed, de beduimelde en gescheurde boeken, het portret van den student in muts en toga; en zonder er zelfs nog éens op te kijken, wierp hij het in het vuur.
Hij zag het vlam vatten, gloeien, zwart worden: toen nam hij den bijbel, op welks titelblad de namen van zoovele Machiels stonden geschreven, zeven geslachten door, van vader op zoon; onder zijn eigen naam stond: ‘Ronald, zoon van David Machiel en Lily Robertson.’
De oude man nam een pen, en met een streep, recht en scherp als een houw, sloeg hij den naam door.
Dus, in den avond van zijn leven, bleef hij alleen, verweduwd en verweesd, armer na het verloren liefde-goed dan de ellendigst-eenzame die nooit genegenheid en trouw kende.
Hij wilde den naam van zijn zoon niet meer hooren, geen medelijden om hem zien op de aangezichten, niet meer aan hem denken.
En - toch dacht hij altijd aan hem, altijd.
Aan den muur was er een verbleekte plek, waar zijn portret gehangen had: hij zag die plek, waàr hij ook zat.
En hij leed, zóo als een verminkte lijdt, die krimpt van de pijn in het afgezette lid, sedert lang al verrot in een hoek van het slagveld.
Tweemaal was er een brief van Ronald gekomen: en tweemaal had hij het schrijven ongelezen verbrand.
Nu had hij in tijden niets meer van zijn zoon vernomen.
| |
| |
En in het dorp was men hem vergeten, alsof hij nooit bestaan had.
Maar op een dag verspreidde zich daar een van die geruchten, die als zaad van onkruid en veldbloemen komen aangewaaid, niemand weet hoe, niemand weet van waar: en de menschen vertelden elkander dat Ronald Machiel, de weggeloopen student, terecht was gekomen in een dorp ergens in het Verre Westen van Amerika. Hij was van alles geweest, overal waar de fortuin hem heen schopte - tooneelspeler, kermiszanger, licht-matroos, sjouwerman, veehoeder; en na onnoemelijke ellende, na ontberingen en vernederingen ougeteld, was hij er nog in geslaagd schoolmeester te worden. Hij werkte hard, en verdiende maar net genoeg om er het leven bij te houden. Hij was algemeen geacht daarginds.
Eindelijk vernam ook de doove werkvrouw het gerucht; en al haar moed bijeenrapend, ging zij naar Machiel en zeide hem alles.
Bij den eersten klank van zijn zoons naam was de oude man opgerezen, bleek als een doode, met harde oogen.
Maar de vrouw barstte in snikkeu uit, en haastig, zonder adem te scheppen, kreet zij hem alles toe, de ellende, de ballingschap, den honger en den dorst, den ruwen arbeid - en eindelijk nu, het sober-eerlijk en moeitevol bestaan.
Haar altijd door aanziende met die oogen waarvoor zij wègsidderde, ging hij, zonder een woord te spreken, de deur uit.
En hij liep, liep zonder doel en zonder rust, niet eens wetend waar, over wegen die hem schemerden voor de oogen. Als het waar was! als hij toch nog een eerlijk man geworden was? Och Ronald, mijn zoon, mijn zoon!
En in den avond, zijn laatste schaamte overwinnend, klopte hij aan bij de oude werkster, vroeg haar alles nog eens, en bijzonderheden - en van wien zij het wist?
En hij vernam eindelijk, dat het gerucht afkomstig was van een vreemdeling, die eenigen tijd te voren door het dorp was getrokken; zelfs herinnerde de oude vrouw zich, naar de beschrijving, die zij nu van hem hoorde, dat hij bij Machiel aan huis om een glas water gevraagd had.
Nu begon de vader overal te zoeken naar den vreemde: te voet liep hij alle dorpen van den omtrek af, vroeg in alle herbergen, aan de voerlui der diligences, aan de gidsen, aan
| |
| |
de bemanning der stoombooten die de westelijke meren bevaren; hij beschreef het uiterlijk van den vreemde aan de vrouwtjes die hij in hare deur zag staan, aan de jongens op weg naar school, aan de straatwerkers, de visschers aan den waterkant, de schepers die hun kudde over de heuvels drijven: hij kreeg hier een vage bewering, daar een stellige ontkenning - een schouderophalen van dezen, een aarzelenden raad van genen. Drie weken lang zocht hij dus, zonder rust, zonder ophouden.
Hij kwam thuis zwart van magerte en uitputting, met hòlliggende oogen en stukgeloopen voeten.
Hij had den vreemdeling niet gevonden.
Toen, op raad van Ronalds ouden leermeester, zette hij een oproeping in de couranten. En nu begon een radeloos wachten, van hoop een vrees, een koortsig ongeduld naar elke post, die hij thuis niet af kon wachten, telkens den bezwaarlijken weg afhaastend over het meer, den zonnegloed, den regen, den mist, den storm door om toch maar een uur eerder te weten, zéker te zijn; en telkens ellendiger keerde hij weer terug. Hadde hij toch die brieven maar niet verbrand! Hij kòn er niet aan denken, hij balde de vuisten tegen zichzelven in een vervoering van zelfverwijt, wanhoop en hartstochtelijk verlangen naar den door eigen schuld verlorene.
En de dagen kwamen en gingen - altijd ledig - en de telkens-weer teleurgestelde hoop begon te sterven in het hart van den ouden man.
Dan - het was meer dan een jaar na het verdwijnen van den vreemdeling - hoorde hij dat een Amerikaansch jacht was binnengeloopen in de baai van Roshoen; hij haastte zich er heen.
Maar toen hij na urenlangen moeilijken tocht de hoogten van het rotsstrand bereikte, zag hij de baai daar in de diepte effen en leeg; en alleen, heel in de verte, een bruinig rookwolkje.
Als gebroken liet de oude zich neerzakken in het heikruid. Hij had niet veel hoop gehad - en toch scheen het hem nu, alsof hier zijn zéker heil was geweest: met het gevoel dat de allerlaatste kans verloren was, bleef hij hulpeloos de rookpluim nastaren - een allengs krimpend bruin vlekje tegen het ijle blauw der Septemberlucht: eindelijk was het verdwenen. De
| |
| |
oude zat nog steeds te staren naar den ledigen horizon - een azuren flonkerlijn, even gekarteld door de forsche golvenkoppen die komen opdringen uit den Atlantischen Oceaan; daarachter lag Amerika.
En langzamerhand werd het hem of zijn bewustzijn hem ging ontglijden, bijna als in een beginnenden slaap - maar anders toch, met een onuitsprekelijk gevoel van spanning en onwerkelijkheid tegelijk - alles in de rondte zonk weg - en hij zag, hij zag - hoè wist hij niet - maar hij zàg den zwarten romp van een schip opsteigerend tegen duistere klippen - opeens een bliksemschel opschietend licht - en, naast en boven elkaar gepakt - op het dek in het touwwerk een drom doodsbleeke gezichten. Toen, een enkele ontzettende schreeuw, en met den zinkenden boeg schoot een geheele menigte de diepte in.
Eene seconde lang bleef alles zwart en stil: de volgende, met een slag als van losbrekenden donder barstte een wolk van vuur en vlammenden rook de hoogte in, warrelde, zwaaide en viel in een gloeienden vonkenregen neer op de kaap, het strand en de bloedrood verlichte branding. Om wat een uiteengeslagen rotsblok leek, begonnen opkrinkelende vlammentongen te rekken en te krimpen, en over het purperduister der zee kwam iets bleekroods naar het strand toe bewegen - langzaam, dikwijls verdwijnend, - een gezicht en een paar naakte uitslaande armen. Op hetzelfde oogenblik scheen de zon Machiel in de oogen en de zee blonk, blauw en ledig, tot aan den horizon toe. Verbijsterd zag Machiel voor zich neer, op zijn opgetrokken knieën, op den grond: hij bemerkte zijn handen, bloedig gereten, vastgeklauwd in het heidekruid: een ondragelijke pijn, als van een brandwond, schroeide hem het gezicht: en hij had een rauw gevoel in zijn borst, alsof hij uit alle kracht gegild had. Instinctmatig gingen zijn oogen terug naar de stout-uitspringende rotskaap, daarginds, héél in de verte - een donkere stip in wit schuim van branding: en ineens, wist hij, wist hij dat hij gezien had, gezien, gezién, zóo gezien dat hij het in alle eeuwigheid zou blijven zien, ingebrand in zijn oogen, in zijn hersens, een werkelijkheid waarachtiger dan aarde en zee en zon - dat hij gezien had zijn zoon, uit schipbreuk en branding op het reddende licht aangezwommen.
Hij kwam! o algenadige God! hij kwam, zijn zoon, zijn zoon!
| |
| |
Wanneer?
Het deed er niet toe.
Hij kwam.
Hij gevoelde twijfel noch aarzeling, hij wìst.
Hem was het Tweede Gezicht gebeurd: de geheimzinnige genadegift zijns volks, die, Fata Morgana des geestes, de dingen, achter den horizont der komende tijden verborgen, opspiegelt in het nù. Zijn zoon kwam.
En hij zou hem wachten, hier, voor hem ontsteken en immer wakend houden het leidende licht van zijn vizioen.
Tusschen de zwerfblokken en rotsige hellingen der kaap stond eene verlatene visschershut; vier granieten muren, en een dak van dennenstammen.
Daar ging hij wonen.
En wachtte.
Om hem was de eenzaamheid.
Grauw, woest, naaktgestroopt door den bitteren zeewind, staat de barre bazaltkust uit de branding omhoog.
Bij vloed klotst het zeewater in de hol-echoënde ravijnen, waar nacht en dag de scherpe kreet der meeuwen snerpt.
De bergtoppen der verte staan als in een rook van regen en rafelende wolkenflarden.
Hier en ginds blinkt langs den gladgespoelden voet der rotsen een smalle reep strand op, bleek-lichtend tegen het nattig-zwart graniet.
Tallooze klippen en riffen boren uit het wielende schuim der branding omhoog. En, wèg deinend tot in de onafzienbare onnaspeurlijke verten, van horizon tot horizon uitgegoten, ligt de eenzame oneindigheid der zee.
De baaierd van water en steen is ledig als op den dag der wording. Er scheert geen zeil langs de zee, er is geen dak op het land - geen pad - geen vonder - geen groenbebouwd veld - geen spoor van den mensch, die zich een eigen leven verovert in het groote bestaan der natuur, vervormend de aarde naar zijne behoefte aan schutsel, spijs, drank, veiligheid, vreugde.
En die ééne woning op de landspits, grijs tusschen de grijze rotsen, laag, vensterloos, plat onder het dak van dennestammen,
| |
| |
heiplaggen en kantige keien, geleek minder een stuk menschenwerk dan een rotsklomp, een brok van de kust, in nachten van onweer en wild orkaangeweld losgerammeid uit den granietwand daarboven, en de diepte ingeploft in de barnende zee, waar ontelbare getijden van ebbe en vloed het omkorst hadden met schelpdieren, omhangen met zeegras en slierend wier: de landwind zaaide er paarsbloeiend heidekruid over, en de bleeke bloesemsterren van het sedum.
En de eenzame mensch die er onder schuilde was als een das in zijn hol, een meeuw in haar nest, - een toevallig en zeer gering iets, heden gekomen en morgen gegaan, zonder ook maar een spoor achter te laten in de geweldige, van eeuw tot eeuw onverwrikte orde dier wereld van graniet.
Alleen de gestadige vlam, die van avondschemer tot morgenschijn de duistere zee bestraalde, gaf levensteeken van eene gedachte en werkenden wil. Elken avond ontstak de oude zijn wachtvuur, dáár op de spits der kaap, lìchtmakend die uiterste vastheid van den veiligen grond midden in duisternis en gewoel van wateren. En elken morgen ging hij uit om weer brandhout te zoeken.
In de diepe enge ravijnen, waar de zeewind niet binnengiert en de over de rotsen zwervende schapen den berkenopslag niet afvreten, sprokkelde hij rijs en bladeren, sneed het hooge taaie heikruid, bremstruiken en struweel van bramen: de jonge boomen die hij er velde schoten krakend het ravijn in: de vloed kwam en beurde ze omhoog: en hij sleepte ze achter zijne boot naar de landspits.
Maar na dagen van regen en storm uit het westen roeide hij het strand langs, tusschen de klippeneilandjes waar drijfhout opgestuwd lag.
Daar dobberden ledige vaten, stukken mast, stangen, planken, namelooze overblijfsels van wrakken, die op een of andere verre klip door de branding waren uiteengeslagen: en er dreven takken nog omlooverd met de in het zeewater verkleurde bladeren, waar wier en glanzige tropische schelpen tusschen hingen; eiken en platanen, met wortel en tak uit het dichtst der Amerikaansche wouden gescheurd en zeewaarts gestuwd door de bruine gezwollen rivieren van den herfst.
Den geheelen dag zwoegde de oude, her- en derwaarts zwervend tusschen de klippen, klimmend, wadend, hangend aan de
| |
| |
rotsen. De wind en het scherpe schuim sloegen hem in het gezicht, zijn naakte knieën waren bloedig geschramd tegen het kantige graniet; hij bewoog moeielijk in zijn doorweekte, zwaarhangende kleeren: en pijnlijk, hongerend, kil tot in het merg zijner beenderen, roeide hij des avonds de hoog-beladen boot huiswaarts.
Dan, voor hij zich den tijd gunde het avondmaal te bereiden, haalde hij, van onder het afdak dat hij zelf had gebouwd, het zorgvuldig gedroogde brandhout, ontstak het wachtvuur daarginds op de spits der kaap. Hij schikte de takken terecht, klemde den stapel tusschen zware steenklompen, dat de wind hem niet verstrooide.
Dan, langzaam gaand, en omziend telkens of hij ook iets mocht ontdekken daarginds op de grijzende zee, ging hij eindelijk huiswaarts.
Hij spreidde zijn natte kleeren voor het vuur en begon zijn avondmaal te bereiden; de haverbrij roerend in den pruttelenden pot, de aardappels van het veldje achter de hut poffend in de asch. Soms had hij een paar van die kleine regenboog-gloorde visschen, die eerst na zonsondergang, wanneer de lijn niet meer te onderscheiden is, tusschen de schaduwende rotsen gevangen worden: of een steenbot, gespietst in het ondiepe water der scheren. Hij roosterde ze, aan een groenen tak geregen, boven de vlam.
Een enkele maal had hij ook een vogel geschoten.
Als hij gedaan had, rekende hij het smeulende hout in, ging nog eenmaal naar buiten, uitstarend door den bruisenden nacht.
Er was niets.
Het wachtvuur straalde.
Hij ging weer naar binnen en viel neer op den hoop varens, zeegras en mos, die met een paar zakken en een versleten paardedeken bespreid, door planken in den hoek der hut bijeengehouden, hem tot bed was.
Hij sliep niet zwaar, ondanks zijne vermoeienis, vooral in stormige nachten, wanneer hij, telkens wakker schokkend, door het kleine glasruitje in de deur een snellen lichtschijn meende te zien wegflikkeren. Hij rukte de deur open, worstelde naar buiten tegen den bolderenden beukenden orkaan in. De zee brulde, vale schuimkoppen vlogen door de duisternis.
Er was niets.
| |
| |
En den volgenden morgen, met het aanlichten van den dag, begon hij opnieuw aan zijne niet-eindigende taak.....
De dagen gingen voorbij.
De oude telde ze niet meer.
Hij verloor gaandeweg het menschelijk begrip van den tijd als de opeenvolging der uren, dagen, maanden, jaren - de strikt-gemeten poozen die, met een eigen naam genoemd, onverzettelijk geordend, een duur van menschelijk denken en doen afperken van de omringende eeuwigheid.
Hier was geen maat, geen grens, geen getal: de dagen kwamen als de wolken en de golven, onophoudelijk, altijd opnieuw, de volgende na de vorige.
En hij leefde naar rijzende en dalende zonnen, naar ebbe en vloed, naar het wassen en slinken der maanschijf.
Hij kende seizoenen aan het bloeien der brem, het verwelken van de heide, aan het trekken hoog door de lucht der vogelzwermen, die met vreemd geschreeuw kwamen neerstrijken op de kaap, om te rusten van hun Noordpool-tocht.
Hij was alleen, te eenenmale alleen.
Hij zag nooit een mensch, dan soms met tusschenpoozen van weken en maanden, een enkelen herder die naar een verdwaald schaap zocht, een jager op het spoor van een otter of een das, een moegezworven landlooper die hem een leger vroeg voor den nacht.
Hij had in zoo lang niet meer gesproken, dat hij de taal bijna vergeten was.
Het lange, ongekamde haar hing langs zijn verweerd gezicht, als grijzig zeewier langs een rotspunt. Zijne kleeren, ontelbare malen doorweekt en weer droog gewaaid, vervaald van het bijtend water, verschoten in de zon, gescheurd en weer dichtgehaald, overplekt met zout en vischschubben, hadden geen schijn meer van menschwerk; als een vuilige vacht hingen ze hem om het lijf.
Zijn bed was als het leger van een vos of een hert; zijn drank het water dat door de rotsspleet siepelde, zijn voedsel wat hijzelf vond en ving.
En, langzamerhand verwilderd in die eenzaamheid, schuw, half-suf, van dag tot dag zijn oud lichaam meer verslijtend, bleef hij alleen nog maar voortbestaan door den wil om zijn terugkeerenden zoon te redden.
| |
| |
De tiende winter kwam.
Weken lang was de zon niet zichtbaar geweest: land, lucht en water verdwenen in een kille grijsheid die golfde en wolkte en soms in lang-aanhoudende regens neergedruild kwam.
De oude, verscheurd door hoest, kromgetrokken door de rheumatiek, had eenige dagen in een hoekje gelegen, alleen des avonds er uitkruipend om het vuur op de rostpunt te ontsteken. Maar zijn houtvoorraad begon op te raken en hij ging uit, strompelend en voor zich uittastend door den mist.
Hij had lang werk voor hij wat groen dennehout had gekapt, aan den ingang van het ravijn, en kwam, den takkebos op den gekromden rug, zweetend niettegenstaande de klamme kou, voetje voor voetje teruggekropen.
De nevel was als een zilveren klok over hem heen, mede voortbewegend: in den nauwen kring zag hij alleen den grauwen rotsgrond der kaap, beplekt met rottende varens en zwartgeworden mos, en soms, vlak bij, de beweging van eene loodgrijze golf.
Het begon te somberen: hij spande zich in tot haastiger gaan: en op eens gleed hij uit, sloeg met de armen in de lucht, viel en brak zijn been vlak onder de dij.
Van pijn verloor hij het bewustzijn.
Toen hij weer tot zich zelven kwam, was het nacht.
Een scherpe Noordoosten-wind sneed hem door het lijf. De nevel was opgetrokken; aan den floersigen hemel schemerde hier en ginds eene ster.
Hij trachtte op te komen, te kruipen naar de hut die op weinigen afstand zwartte tegen het luchtgrijs.
Maar hij zonk weer ineen, bijna opnieuw zijn bewustzijn verliezend van de ondragelijke pijn: en hij bleef liggen, kreunend, met dichtgevallen oogen.
Dáar, opéens, schoot een bliksemschel licht de hoogte in, en opsteigerend tegen de klippen zag hij den zwarten romp van een schip, en overal, op het dek, in het want, tusschen het duistere touwwerk, naast en boven elkaar gepakt, een drom doodswitte gezichten.
Hij stiet een gil uit, die niets menschelijks meer had: en zich vastklemmend aan de steenen begon hij zich voorwaarts te sleuren, het lamhangende been kneuzend en openrijtend tegen de rots, hijgend, woest huilend van wanhoop.
| |
| |
Weer vloog de vuurpijl omhoog. Hij zag de hellende masten, de menschentrossen in het want, samengebald nu tot een zwarten bleek beplekten klomp, den gapenden boeg van het schip, reeds half onder water.
Het was te laat.
Toen in dien alleruitersten nood, in de razernij van zijn machtelooze, radelooze vaderliefde, doorbliksemde hem een gedachte van redding.
Hij kroop terug naar de hut, heesch zich over den drempel.
Naast de deur stond het kruitvat, nog half vol.
Hij trok het omver: en er achteraankruipend, het voortstootend met zijn hoofd, rolde hij het naar het vuur toe.
Daar scheurde een ontzettende schreeuw door den nacht, het doodsgehuil van een geheele menigte.
Als hadde zijn zoon hem kunnen hooren, gilde de vader terug:
‘Wacht, wacht!’
En het kruit vloog in de vlammen ....
Bij het aanlichten van den ochtend kwam een man gekropen van achter den rookenden puinhoop op de landspits: een tijdlang zat hij met zijn rillend lijf tegen een brok muur gedrukt: toen trok hij zijn aan flarden gereten hemd vaster om de borst, en ging op het strand toe.
Het was Ronald Machiel.
George W. Sylvius. |
|