| |
| |
| |
Allard Pierson.
8 April 1831-27 Mei 1896.
‘Het komt te vroeg ....’ moet hij eens tot een broeder of een zoon gezegd hebben, toen hij, eindelijk zich gewonnen gevend, - o, nog onwillig, nog aarzelend, nog hopend dat het niet zoo wezen zou, - zich zelven niet meer ontveinsde dat het werkelijk scheen nader te komen, het gevreesde, het onherroepelijke, het onafwendbare, het einde van zulk een leven.
En te vroeg is het gekomen. Te vroeg voor hém, die altijd nog meer wilde denken, weten, zeggen, tot zichzelven en tot anderen, die nog altijd, sints de lang vervlogen dagen van Intimis, geen beter levensspreuk gevonden had dan deze: ‘Niet dat ik het alreede gegrepen heb.’
Te vroeg, o, jammerlijk veel te vroeg, voor dat gezin dat, bij al het breede uitstralen van dien schitterenden geest, bij al zijn reizen, in de wereld der boeken, der ideën, der volken en landen, bij al zijn spreken, in kerken en zalen, in steden en dorpen, - het stille, het heilige middelpunt van zijn leven geweest is. Voor haar wier trouwe liefde hem, veertig jaren geleden, het beeld, niet alleen van ‘het eerste lentezonnetje’, maar ook - roerende voorspelling! - van ‘de avondstar’ voor den geest riep.
Te vroeg, o, eindeloos te vroeg, voor ons, die zooveel van hem hielden, die zoo hoog tot hem opzagen, die over zooveel dat hoofd en hart vervulde hem het liefst, hem bovenal hooren wilden: ouderen, die een deel van den strijd met hem hebben medegemaakt, gaarne volgend, daar ze hem toch niet
| |
| |
op zijde konden streven, - jongeren, die trotsch mochten en ook trotsch wilden zijn op de symphathie door hem, in kalme overtuiging, voor hun streven uitgesproken. Zoo hij, een grijsaard geworden, nog eens over de ‘allerjongste tijdgenooten’ geschreven had, gelijk hij het over ‘oudere’ en ‘jongere’ gedaan heeft, - geen twijfel of ook deze zoude met eerbiedige en bescheiden aandacht naar zijn stem hebben geluisterd.
In niemand heeft zich de geestelijke geschiedenis van Nederland, gedurende bijna veertig jaren, inniger en meer volkomen belichaamd dan in Allard Pierson. Hij heeft die geschiedenis meegeleefd, niet alleen, hij heeft haar voor een goed deel gemaakt, haar menigmaal geleid, in enkele oogenblikken beheerscht, altijd bijna haar voorzien. Ik geloof niet dat iets van hetgeen gebeurd is, op het gebied van godgeleerdheid, kerkelijke strijd, politieke wisseling, wijsgeerig onderzoek, letterkundige strooming, artistieke revolutie, hem verrast heeft of verwonderd. Hij wist, en, zoo het volle bewustzijn somtijds ontbrak, hij gevoelde, dat het komen zou. Ook in de toekomst zou geen enkele nieuwe openbaring van het leven en streven der geesten hem onvoorbereid hebben gevonden.
Pierson had heel lang kunnen leven; te oud zou hij wel nooit geworden zijn.
In mijn kinderjaren las ik eens in een boekje van een orthodoxen predikant, dat deze, in den hemel gekomen, het eerst naar Jesaja zou vragen, omdat hij met dezen wel een eeuwigheid lang over zijn lievelingsonderwerp zou kunnen praten. Van een dergelijken wensch zou Allard Pierson het voorwerp kunnen zijn. Zelden herinner ik mij iemand ontmoet te hebben dien het zoo telkens een nieuw genot was weer te vinden, van wien het telkens een nieuw leedgevoel was te moeten scheiden. Hoe lang het gesprek ook duren mocht, - en hij hield er van het te verlengen, uren in den nacht, - het eindigde altijd nog met een vraag van den bezoeker, waarop deze van zijn vriendelijke stem een antwoord vernemen wilde.
En Pierson had altijd een antwoord te geven, een breede, een hooge, een oorspronkelijke gedachte. Hetzij ge mocht aanzitten aan zijn gastvrije tafel, of tegenover hem in zijn ernstig en elegant studeervertrek, of naast hem in concert- of schouwburgzaal, zelfs in een café der Parijsche boulevards, - | |
| |
want hij hield van Parijs en ging er gaarne heen om te werken, op een hooggelegen kamer, de woelige drukte der wereldstad beheerschend en haar gedruisch opvangend als een rythmisch gegons waarop zijn gedachte zich gaarne liet dragen, - altijd hadt ge meer aandacht voor wat hij sprak dan voor wat om u heen gebeurde.
En daarom was het, in die laatste maanden, zoo hard te bemerken hoe die gedachte haar vlugheid van beweging en haar rustige kracht begon te missen, hoe dat woord begon te aarzelen, somtijds onder een zenuwachtigen lach die aarzeling verbergend; hard bovenal omdat men gevoelde dat hijzelf, zich tegen het verraderlijk opdringen der kwaal verzettend, haar overmacht toch niet meer loochenen kon, - gevoelde hoe vergeefsch zijne inspanning werd en hoe ijdel zijn pogen om haar te bemantelen, hoe hij wel begreep dat het niet bovenal de voeten waren over wier traagheid hij zich lachend, soms klagend, verontschuldigde, hoe het sloopingswerk zijn gang zou gaan, stil, ongemerkt, als het langzaam wegroesten der snaren van een kostbaar instrument waarvan alleen de toetsen zichtbaar zijn, - tot dat ook hij, de machtige, zou nederliggen als een alledaagsch menschenkind, in een nauw hoorbaren ademtocht den laatsten glimp uitblazend van zijn leven.
't Was in die dagen een voorrecht hem nog eens weer door een gesprek over zijn werk een oogenblik te kunnen opwekken, hem het gevoel te geven dat hij nog denken kon, nog spreken kon, misschien nog wel weer zou kunnen arbeiden, voltooien wat daar nog onvoltooid lag in zijn werkkamer. En wien dit voorrecht te beurt viel, die zal nooit vergeten den dank zijner omgeving, den handdruk van den lijder, die nog éénmaal, daar ginds, in het kalme hoekje der rustigste natuur, onder het zacht geruisch der zware eikenboomen, te midden van zijn schat van boeken, een uur lang de illusie kreeg en gaf van herlevende kracht, van mogelijk herstel.
Maar thans is alles voorbij, alles, ook dit smartelijke, dit onvolkomene, dit hulpbehoevende van den laatsten tijd. En nu het oog der vrienden niets meer vindt dan, op het stille kerkhof te Zutphen, een gesloten graf, en ginds, op den Velhorst, de ledige stoel in dat ruime vertrek dat zijn weemoedige hoop en de trouwe liefde der zijnen nog eens tot een echte ‘studeerkamer’ gewijd hadden, - nu enkel een droevige bedevaart
| |
| |
naar graf en woning de vroolijke bezoeken van vroeger kan vervangen, nu rijst met stille waardigheid voor de herinnering van vrienden, leerlingen, lezers, hoorders, van ouderen en jongeren, het beeld op van dien grooten leeraar, dien spreker, dien kunstenaar, niet aanstonds in al zijn volkomendheid, maar toch dadelijk in de volheid zijner machtige bekoring.
En er vloeit dan ook, in deze eerste weken van Juni, overal, in dagbladen en brieven, in den kring zijner Universiteit en in dien der Academie van Wetenschappen, in studeervertrekken en huiskamers, een stroom van woorden die hem huldigen, hem danken, alle even spontaan en oprecht, alle ingegeven door een innig gevoel van droefheid, van erkentelijkheid en bewondering, ze mogen komen van een geleerde of van een journalist, van een letterkundige uit de oude of uit de nieuwe school, van een jong bloedverwant of een geestdriftigen leerling, van een hoog beschaafde of - want ook in derde-klasse-waggons heeft men dezer dagen over Pierson hooren spreken - van een man uit het volk.
Zóóveel en zoo verlerlei stemmen hebben zelden in ons kleine vaderland een doode gehuldigd als waardoor, in deze Junimaand, Pierson's leven en werken herdacht wordt.
En zoo zien we dan allen - ook zij die hem niet persoonlijk gekend hebben - de gestalte vóór ons van een geest met wonderrijke gaven, van een onvermoeiden werker, een veelzijdig geleerde, een fijn en scherpzinnig denker, een ongeëvenaard kunstenaar van de pen en van het woord, - en die hooge en indrukwekkende gestalte vriendelijk omstraald door het reine licht eener nobele ziel.
De een roept, uit een reeds vér verleden, - waar het schuil gaat in de rozige nevelen eener beminnelijke vroomheid, waar het straalt van jeugdigen godsdienstijver, door geest en humor fleurig getemperd, - het beeld voor ons op van den ‘pastor in den vreemde’, zoo ijverig in het stichten zijner miniatuurgemeente, zoo eenvoudigd keuvelend met zijn Vlaamsch kuddeke, maar wiens ernstig oog, te midden van den strijd tegen het katholicisme waartoe hij zich zoo dapper aangordde, onweerstaanbaar geboeid werd door de macht en de gratie der heilige kerk, wiens hart toen reeds een deel zijner liefde gaf aan die ‘hoogbejaarde moeder van ontelbare kinderen’.
Een ander toont ons, heel nabij, het beeld van den spreker,
| |
| |
den onnavolgbaren improvisator, boeiend door de kalmte en de natuurlijkheid zijner voordracht, door het rustige en artistieke van zijn zinbouw, door de fijnheid zijner woordenkeus, door de klaarheid zijner gedachte, die des winters zoo gaarne heen en weder toog, nu eens optredend in een studentengezelschap of in de Aula der Universiteit, dan in een letterkundigen kring, zelfs het eenvoudige ‘Nut’ eener kleine provinciestad niet versmadend, - verhalend van zijn reizen in Griekenland en Spanje, rondstrooiend de spranken van zijne kennis en zijn vernuft, of een zijner geliefkoosde ideën over het wezen der kunst en de toekomst der maatschappij ontwikkelend met een ernst en een aandrang als gold het nog eens weer de prediking eener ‘blijde boodschap’.
Ginds wijst men ons den jongen doctor die over den ouden strijd tusschen realisten en nominalisten in deftig Latijn wist te schrijven en te spreken, die, als ware hij een ‘docteur en Sorbonne’, zich in de scholastieke schermutselingen van jonge geestelijken mengde. - Hier, den geoefenden denker, die over zooveel problemen, vraagstukken der eeuwen en vragen van den dag, zijn oordeel uitsprak, nu eens met kalme overtuiging, dan meer skeptisch, soms paradoxaal, nooit pretentieus, altijd, ook als het oordeel een enkele maal wat haastig mocht heeten, oprecht, volkomen oprecht tegenover de eischen van logica, van geweten en goeden smaak.
We zien nog eens, uit de verte alweer, den man terug die ook de protestansche kerk heeft liefgehad als een moeder, wiens eerzucht het jaren lang geweest is ‘haar alleen te dienen, hetzij in eene wetenschappelijke, hetzij in eene praktische betrekking’, en die toch met haar brak, - en niet alleen met haar, maar met een kring waarin hij zich gelukkig voelde, met een taak waarvoor hij geboren scheen, - die wegging zonder nog te weten waarheen, in een tijd toen dat heengaan zooveel ernstige vrienden een onnoodige dwaasheid toescheen, dat breken een gevaarlijke verstoring van zooveler gemoedsrust en vertrouwen.
En we zien ook, dicht bij ons, den man die, al gaf hij zich geen moeite om nieuwe vormen van geestelijk gemeenschapsleven te zoeken, noch voor anderen, noch voor zichzelven, er toch altijd van zelf toe kwam om elken nieuwen kring waarin het leven hem plaatste te beschouwen, niet maar eenvoudig als
| |
| |
een hoekje waarin hij werken kon, maar als een vaste woning, die met zorg moest worden ingericht, opdat zij het vruchtbare centrum zijner werkzaamheid zou kunnen wezen.
Nu eens leest ge van den godgeleerde die, na in de scholen der theologen te hebben geschitterd, die scholen verliet, - waaruit sommigen meenden hem ook nog te moeten verbannen! - en die toch, als hij een of ander vraagstuk van historische of kritische theologie op zijn weg ontmoette, Calvijn, de Bergrede, de Paulinische brieven, het aanvatte en behandelde, niet alleen met het meesterschap van vroeger, maar ook, naar het scheen, met de oude liefde.
En dan weer verneemt ge van den geleerden kunstkenner, den fijnen estheticus, die voor zijne leerlingen de afbeeldingen uitspreidde der antieke kunst, of die een reisgezel zoo rustig en zeker rondvoerde door de zalen van het Louvre, - van den genialen schrijver der ‘Geestelijke voorouders’, die, toen hij zijn grootsch werkplan opzette, de geschiedenis der beschaving overzag van Israël af tot aan de Renaissance, - van den veelzijdigen beoefenaar der ‘nieuwere letterkunde’, die Shakespeare kende, die met Goethe leefde, die Chateaubriand bestudeerde, die de litteraire ideën der moderne volken begreep en verklaarde, voor wiens oor en taalgevoel het bondige Engelsch, het breede Duitsch, het fijne Fransch geen geheimen bezaten.
Met innige piëteit herdenkt een leerling den helderen docent, den altijd dienstvaardigen leermeester; - met schroomvallige bewondering tracht een lezer het treffende en bekorende van zijn stijl te ontleden; - met ontroering gewaagt zoo menig toehoorder van de hooge distinctie zijner taal en den liefelijken klank zijner stem.
En uit al die schetsen, onder den verschen indruk van zijn heengaan geschreven, spreekt bewondering voor zooveel kennis, zooveel ideën, een zoo zeldzame divinatie, - spreekt vereering voor zooveel hooge kunst, in werk, in woord, in leven, - spreekt innige liefde voor den man die zoo gul was met zijn rijkdom, en wiens grootheid zich misschien nog het meest in grootmoedigheid openbaarde.
Zij die in deze dagen van rouw het uitvoerigst over hem schreven, voegden aan hun ‘In Memoriam’ de bekentenis toe, dat vele biografen hun arbeid, elk van een bijzonder
| |
| |
standpunt ondernomen, zouden moeten samenvoegen om hem te teekenen in het volle relief en in al de profiels zijner verbazende veelzijdigheid.
En wie die met een deel van zijn werk zich heeft bezig gehouden en wien het vergund is geweest hem een weinig te kennen, zal die verklaring niet haastig onderschrijven? Wie die poogt, in rustige uren over dit leven nadenkend, thans reeds iets van hem te zeggen, zal zich niet belemmerd voelen door het bewustzijn van eigen onvolkomenheid?
Het leven en werken van Allard Pierson zal eerst langzaam en door de samenwerking van velen kunnen beschreven worden. Zijne biografie zal eerst volledig zijn, wanneer ze zal zijn saamgeweven met een merkwaardig stuk geschiedenis onzer kerk, onzer wetenschap, van ons hooger onderwijs, van de velerlei openbaringsvormen onzer vaderlandsche kunst.
En wanneer dit werk verricht zal zijn, dan zal men hem ongetwijfeld duidelijker, volkomener, objectiever zien, meer ‘in de lijst van zijn tijd’ dan thans mogelijk is. Toch is het de vraag of men hem ooit beter zal kunnen zien dan wij, wier aanschouwing, bij dit stille graf, in de zoo droevig zwijgende studeerkamer op den Velhorst, geheel en al beheerscht wordt door de nog zoo versche herinnering aan zijne persoonlijkheid.
In allen gevalle mag aangaande die taak der toekomst de wensch worden uitgesproken, ja, de voorwaarde worden gesteld, dat iets van Allard Pierson zelf, - van zijn medevoelen en medeleven, iets ook van zijn meesterschap in de kunst van uitbeelden, - gevonden worde bij den man die alsdan het leven van dézen ‘ouderen tijdgenoot’ beschrijven zal.
Er is ook een beeld van Pierson dat mij voorkomt zich af te spiegelen in zijne medewerking aan ons tijdschrift. Van zijn wetenschappelijken arbeid moge het meeste daarbuiten vallen, van den geleerde moge alleen de hoogleeraar in kunstgeschiedenis, zelden slechts de theoloog, niet de Hellenist of de ‘Kulturhistoriker’ in deze bladen de resultaten zijner studie of van zijn kritiek hebben medegedeeld, - er is toch uit bijna elke periode van zijn wisselend leven, uit bijna ieder stadium van de ontwikkeling zijner gedachte, een sprekende weerklank in dit tijdschrift te vinden.
| |
| |
Vooral in de laatste jaren gaf Pierson gaarne gehoor aan het verzoek der Gidsredactie om over een belangrijk persoon of een merkwaardig boek zijn meening te zeggen, of kwam hij, ongevraagd, maar altijd welkom, ons die meesterlijke ‘Essays’ over ‘Oudere tijdgenooten’ of die opwekkende en leerzame ‘Gesprekken’ aanbieden, waarin hij van zijn geest, van zijn hart, en niet het minst ook van zijn talent, mede het beste heeft gegeven.
Wat hem in dien arbeid voor ons tijdschrift aantrok, het was niet alleen de zekerheid dat hij hier het woord richtte tot een kring van bekenden, waaronder zooveel warme vrienden, op wier aandacht en sympathie hij rekenen kon. Wat er hem toe dreef was bovenal de behoefte - in dien altijd werkzamen geest telkens oplevend - om, tusschen den geregelden arbeid voor zijne colleges en zijn uitgever door, van tijd tot tijd eens neer te schrijven wat er in hem wakker werd, hem bezighield, hem verontrustte en vervolgde, bij het lezen van een nieuw of het herlezen van een oud boek, bij het weerzien van bekende figuren of het reizen in een onbekende streek. Hij was gevoelig voor de bekoring van zulk een onvoorziene taak, voor den prikkel dien de actualiteit van het onderwerp en het vlugge der bewerking aan zulk een arbeid geven. En moest de artiest die in hem leefde niet met onvermoeiden ijver gelegenheden zoeken en aangrijpen om, door nooit rustende oefening in het componeeren van een artikel, in het schikken van beelden, zinnen, woorden, zijn kunstvaardigheid als stylist onafgebroken te veredelen en te volmaken?
Zoo is De Gids de vertrouwde geworden van zijn meest persoonlijke, zijn meest geliefde ideëen en is ons tijdschrift een oefenplaats geweest voor zijn talent. Zoo hebben de lezers van Pierson's boeken, terwijl zij uit deze den man van wetenschap, studie en denken in zijn volle ontwikkeling leerden kennen, ook van tijd tot tijd, bij het vlug doorbladeren van een Gidsnummer, een beteekenisvollen indruk kunnen opvangen van den geest die hem bezielde, gelijk de bergbezoeker, terwijl hij de reine lucht waarin hij ademt regelmatig en methodisch in zich opneemt, het voorbijzwevend koeltje, dat de geuren der pijnboomen haastig langs hem heenvoert, nog als een bijzondere en verrassende levensopwekking dankbaar begroet.
Aan De Gids is het voorrecht te beurt gevallen Pierson's laatste woord - het laatste dat hij aan zijn trouwe, bescheiden
| |
| |
medewerkster heeft kunnen dicteeren en door eigen correctie voor de pers heeft kunnen gereed maken, in zijn bladen op te nemen. En die bladen ‘Over Ethica’ waren niet, zooals sommigen gemeend hebben, een ‘los woordje’, een aardige boutade over plichtsbesef en zedelijke artisticiteit, die hij later, zoo het leven hem gelaten was, door een degelijk studie zou hebben willen vervangen, terugnemend, of althans corrigeerend, wat hij in een geestige causerie met vlugge en sierlijke pen had neergeschreven. Neen, zoo ooit, dan is het hem met dit Gids-artikel hooge ernst geweest. Hij heeft het willen schrijven, worstelend met de kwaal die zijn krachten sloopte, als iets dat hij zijn landgenooten nog wenschte te zeggen, hun nog wilde nalaten als een herinnering aan zijn arbeid, als een woord dat, zeker niet ‘het laatste woord’ over de quaestie, maar toch wel, en met eere, zijn laatste woord heeten mocht.
Is het niet opmerkelijk dat Pierson, acht-en-dertig jaren geleden, over prof. Hoekstra's Indeterminisme zijn eerste Gidsartikel heeft geschreven en nu, in 1895, over Hoekstra's Zedenleer zijn laatste? Men mag dit enkel een aardige coïncidentie noemen, een toevalligheid waaraan hoogstens door zijn vriend en ambtgenoot de waarde kan gehecht worden van een persoonlijke herinnering, mij geldt dit toevallige, dit samenvallen van het einde met het begin in een studie over het willen en het zedelijk streven van den mensch, voor het symbool van Pierson's innerlijk leven zooals het zich afspiegelt in zijn geschriften en in zijn daden.
De aard, de beteekenis, de waarde van het ethisch idealisme, - dat is toch eigenlijk het één en het al geweest van zijn denken, zijn zoeken, zijn worstelen, zijn hopen, en, zoo vaak hij het, in een of anderen vorm, meende gegrepen te hebben, de hoofdinhoud van zijn leering. Die overtuiging verklaart zijn blijven, vele jaren, in een kerk die, krachtens haar oorsprong, hem geroepen scheen om geen ander evangelie te prediken dan wat hij en zijne geestverwanten ‘het ééne noodige’, La seule chose nécessaire, noemden. Al de woorden die hij, tegen het eindedier periode, vermenigvuldigde, woorden van ‘Waardeering’, van ‘Verdraagzaamheid’, van ‘Opheldering en verzoening’, ze waren hem ingegeven, - o zeker, ook door de vriendelijkheid, de noblesse, de edelmoedigheid zijner natuur, - maar bovenal door het streven om die kerk te doen worden wat hij
| |
| |
meende dat ze, met den maatstaf van zijn ideaal gemeten, wezen moest, wat hij destijds in alle oprechtheid geloofde dat ze worden kon.
En diezelfde overtuiging verklaart ook zijn heengaan. Vreemd mag dit klinken, wanneer men bedenkt hoe kort dat breken met de kerk op het idealiseeren van haar wezen en haar roeping gevolgd is, hoe hij zelf nog in 1864 scheen te strijden voor ‘het goed recht der modernen’, dat Kuenen reeds in 1866 tegen hem verdedigen moest. Maar Pierson is niet de eerste geweest, en niet de laatste gebleven, wiens innerlijke strijd zich een tijdlang naar buiten geopenbaard heeft in woorden van verzoening en vrede, die, toen hij beste behouden wilde, in gemoede heeft geloofd dat eigen zielerust, innerlijke harmonie, volkomen oprechtheid tegenover eigen inzicht en eigen behoeftewel kostbare schatten waren, maar toch schatten die de plicht der zelfverloochening eischen kon dat men offeren zou aan de goede zaak, aan het hooge belang der gemeenschap voor wier heil men leven wilde. Toch moest een natuur als de zijne weldra gevoelen dat dit slaan van de verzenen tegen de prikkels, dit telkens en telkens weder beproeven of het niet gaan zal, niet alleen krachtverspillend en noodeloos uitputtend werk is, maar dat het beste dat men behouden wil ten slotte juist verloren dreigt te gaan in dat ijdel worstelen met eigen opvatting, in dat transigeeren met den drang om, boven alle dingen, geheel en al waar te zijn tegenover zich zelf.
Hoe anderen, niet minder eerlijk, voorzeker, dan hij, dien strijd mochten oplossen, bij Pierson kon de uitslag niet twijfelachtig zijn. Bij hem had het streven naar waarheid sints lang het karakter aangenomen van hetgeen hij in Richting en Leven ‘den hartstocht der werkelijkheid’ genoemd heeft. Hij achtte haar destijds het kenmerk van de geheele ‘moderne richting.’ Toch werd ook van ‘moderne’ zijde die karkterizeering gewraakt. Maar voor hem was zij de zeer wezenlijke uitdrukking, niet alleen van de vrees om met illusies, hoe vriendelijk en poëtisch ze hem mochten tegenstralen, zijn godsdienstige behoeften tevreden te stellen, maar bovenal van zijn diepen weerzin tegen al wat onnatuurlijk was en opgeschroefd. Opgeschroefdheid en zelfopwinding duchtte hij als de meest gevaarlijke vorm van onwaarheid. Met hoeveel gloed zijn overtuiging hem ook mocht bezielen, door hoeveel passie zijn gemoed ook beheerscht
| |
| |
werd, - en ‘passie’ is voor hem ook lijden geweest - nooit heeft hij den indruk gemaakt van een dweper te zijn. Alle dweepzucht, moderne of orthodoxe, stond hem tegen. Voor elke overdrijving hoedde hij zich zorgvuldig, zoo zorgvuldig, dat deze hartstochtelijke mensch op menigeen den indruk van koelheid, een enkele maal zelfs van onverschilligheid heeft kunnen maken.
Was het alleen zijn merkwaardige zelfbeheersching die hem in het leven bewaarde voor iedere woeste uiting der meest hevige aandoeningen van zijn gemoed, en die hem, zoo dikwijls hij zijn eigen overtuiging uitsprak of de meeningen van anderen kritiseerde, zorgvuldig waken deed tegen de holheid van het pathos, tegen de onbillijkheid der verdenking of de grofheid der beleediging?
Het was, meen ik, nog iets anders. Het sterkste tegenwicht tegen hartstochtelijke overdrijving vond Pierson in de fijne artisticiteit die zijn gansche wezen kenmerkte. Die kunstzin openbaarde zich niet alleen in den meesterlijken vorm waarin hij zijne gedachten uitsprak, zij doordrong zijn ziel, zij was bij hem een der onmisbare elementen van elke overtuiging. De ‘goede smaak’ was voor hem een deugd, behoorde, voor zijn gevoel, tot het wezen der echte zedelijkheid. In zijn denken, in zijn leven, in zijn schrijven, heeft hij altijd het harmonische gezocht. Het klassieke maathouden was een zijner idealen geworden.
En dit artistieke kon te gemakkelijker bij hem het tegenwicht worden van gloed en drift en bezieling, omdat het zich bij hem, onder anderen, zoo gaarne openbaarde in den vorm van humor. De humor liet hem geen rust. Van humor - later noemde hij het liever ‘ironie’, maar hij bedoelde er hetzelfde mee - was zijn gansche wezen doortinteld. ‘De humor zit mij in het bloed,’ heeft hij eens geschreven, en, al mocht hij een enkele maal, ter verontschuldiging tegenover een tegenstander, van ‘zijn humoristischen demon’ spreken, hij wist wel dat die demon eigenlijk een zijner schutsengelen was. Het kan verwonderen dat Pierson, die aan het schrijven van een roman zieh gewaagd heeft, zich nooit opgewekt gevoeld heeft tot het schrijven van een blijspel. Hij zag zoo snel den komischen kant der dingen, hij wist aan dit komische zulk een geestig relief te geven.
En die humor heeft zijn aandeel gehad aan zijn uittreden
| |
| |
uit de kerk. In de plichten waartoe zijn betrekking hem riep, trof hem dikwijls iets zoo wonderlijk onnatuurlijks dat, bij den glimlach die onwillekeurig zijn lippen plooide, de lust en de kracht om ze met ernst te vervullen hem wel ontgaan moest. ‘Stel u voor,’ schreef hij aan zijn orthodoxen ambtgenoot de la Saussaye, die zich boos had gemaakt over zijn geestige caricatuur van dominee X in ‘Onverdraagzaamheid’, - ‘stel u voor een mensch die een ander mensch zegent, gij mij, bij voorbeeld, of ik u.’ Die humor moge somtijds zijn kritiek hebben doen verzeilen op de klip der overdrijving die hij bij elke andere gelegenheid zoo nauwgezet poogde te vermijden; hij had hem lief, niet zooals sommige menschen een zwakheid vertroetelen die ze niet overwinnen kunnen, maar als een ‘heerlijke gaaf’, waarvan hij de werking gevoelde als een kracht, wier werk hij waardeerde als een troost. ‘Is die glimlach zonde?’ voegde hij dienzelfden collega toe. ‘Wat rest ons meer bij den weemoed, die overigens de atmosfeer is van ons aller studeervertrek?’
En aan Pierson's ironie lag altijd diepe ernst, vaak innige droefheid, ten grondslag. Toen hij, het eerste deel van Huet's brieven in ons tijdschrift aankondigend, zich bijna uitsluitend bepaalde tot het afschrijven en bespreken van een Franschen brief door den ‘candidat wallon’ uit Leiden aan zijn oom, den ouden dominee L'Ange, geschreven, - toen was het niet zijne bedoeling Huet belachelijk te maken door uit te weiden over een accident uit diens studentenleven. Maar weemoed vervulde hem bij de gedachte aan de teleurstelling die zijn zoo begaafden vriend bespaard had kunnen worden, zoo aan zijne aspiraties eene andere richting gegeven was; en met droeven humor vond hij in diens brief het antwoord op de vraag ‘hoe men in de Protestantsche kerk herder en leeraar kan worden.’
Het fijnste staaltje wellicht van dien humor, waarvan in bijna alles wat hij schreef een klein trekje te voorschijn treedt, is zijn Gidsartikel ‘Wetenschappelijk Nederlandsch’, van 1873. Pierson woonde toen te Heidelberg. De redactie zond hem, ter aankondiging, drie professorale redevoeringen, die, bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt, te Leiden en te Groningen waren uitgesproken. De oraties behandelden vraagstukken van godgeleerdheid en wijsbegeerte en hadden, in die dagen, door hun inhoud zeer de aandacht getrokken. Menigeen
| |
| |
was benieuwd te weten wat de oud-theoloog Pierson, buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de beroemde Duitsche Universiteit, van deze professorale gedachten zou te zeggen hebben. Men maakte zich gereed tot het ernstig lezen en overdenken zijner kritiek. Maar toen de criticus aan het woord kwam, bleek het op eens dat noch de diepzinnige quaestie der ‘eenheid van den geest’, noch het vraagstuk van het recht der godgeleerde wetenschap hem, bij het lezen der oraties, geboeid hadden. Hij vond eenvoudig dat de drie nieuwe hoogleeraren geen meesters waren in de kunst van schrijven. Over hun stijl wilde hij hen kapittelen. Hij ontrafelde hun volzinnen, gispte hun woordenkeus, ontleedde lachend hun metafers en doopte hun welsprekendheid, na ze eerst van haar deftigen tooi ontdaan te hebben, met den naam van ‘wetenschappelijk Nederlandsch’.
Wat wilde Pierson, toen hij de Gidslezers en de geleerde schrijvers der drie oraties met deze vroolijke kritiek verraste? Sprak uit dit hekelen van den vorm wellicht hooghartige onverschilligheid voor den inhoud der ernstige denkbeelden die in deze redevoeringen waren ontwikkeld? Had hij afleiding gezocht voor zijn studie in een vermakelijk en vernuftig spel, een collegiale plagerij? In het minst niet Op den bodem van zijn humor lag diepe eerbied voor de taal als voertuig der gedachte, innige liefde voor de ‘moedersprake’ van zijn land en zijn volk. Hij leed onder de zorgeloosheid waarmee dit kleinood door de officiëele woordvoerders der hoogste wetenschap was behandeld. Hij riep het, van zijn Duitschen leerstoel, zijn landgenooten toe, dat ze hun taal in eere moesten houden, dat logica en goede smaak, waarheid en kunstzin ook in Nederland over de tong der redenaars en de pen der schrijvers hadden te regeeren. En zoo mocht ook van deze ironie gelden wat hij eenmaal van een kritiek uit vroeger jaren getuigd had: ‘Ja, het was ironie, maar geen onwaardige, want zij werd nedergeschreven met een bedroefd hart.’
Heb ik, in wat hierboven geschreven werd, te uitvoerig stilgestaan bij een periode uit Pierson's leven die sinds lang tot het verleden behoort en waarvan de jongeren die hem ge- | |
| |
kend en zijn invloed ervaren hebben nooit eenigen indruk hebben kunnen ontvangen? Ik geloof het niet. Want het is geheel en al dezelfde Pierson dien ik terugvind in dat laatste Gidsartikel ‘Over Ethica,’ waarmee hij zijn schrijversloopbaan heeft besloten. Gelijk men vroeger gesproken heeft van ‘Pierson's afscheid van de theologie,’ en hij zelf van zijn ‘afscheid van de kerk,’ zoo zou men aan dit artikel ten opschrift kunnen geven: ‘Pierson's afscheid van de officiëele zedekunde.’ Een volzin als deze: ‘Voor mijn deel mag Kant's imperatief een goed heenkomen zoeken,’ is sprekend genoeg om dien titel te rechtvaardigen. En dan vind ik in de motieven die hem tot die daad gebracht hebben dezelfde overwegingen, het zelfde temperament, dezelfde manier van de dingen te bezien die, dertig jaren geleden, hem geleid hebben tot zijn breuk met de kerk. Ook hier dat zelfde streven naar eenvoud in de opvatting, naar waarheid en natuurlijkheid in gevoelen en spreken, die zelfde vrees voor opwinding en overdrijving, die weerzin tegen al wat opgeschroefd is of ook maar opgeschroefd schijnen kan. ‘Wij hebben de ethica,’ schrijft hij, ‘eenvoudiger op te vatten dan tot dusver de theologen het doen en zullen dan licht in eenvoudiger taal van haar spreken.’ Iets verder: ‘Tegen overdreven godsdienstzin te waarschuwen acht men terecht gepast. Wat baat het als men nu aan het dwepen slaat met de ethiek? Op elk gebied blijft dwepen gevaarlijk en tegen den goeden smaak.’
Was het ook niet de oude humor die hem voor zijn kritiek den meest treffenden vorm deed vinden, toen hij het beeld schetste van den bankier aan wien hij zijn geld had toevertrouwd en die het hem teruggaf met de openhartige verklaring, dat, zoo hij de macht van den kategorischen imperatief niet had gevoeld, hij zich met het geld uit de voeten zou gemaakt hebben. Men heeft dien bankier een caricatuur, Pierson's ironie onwaardig genoemd, toen hij aan die teekening toevoegde: ‘Ik ben er thans goed afgekomen, maar het is goed voor ééns; ten tweeden male vertrouw ik mijn bezit liever toe aan een bankier die geen kategorischen impratief noodig heeft om eerlijk te blijven.’ Ach, waarom moest Pierson, - en dat nog wel in die droeve dagen toen zelfs het gerucht van den strijd niet meer tot zijn bewustzijn kon doordringen, - in de laatste vergadering der ‘moderne theologen’ nog eens
| |
| |
à faire genomen worden over dit ‘miskennen der waardigheid van serieuse wetenschap’, dit in de hand werken van ‘vooroordeel en oppervlakkigheid’? Waarom moesten mannen, toch zoo ervaren in de fijne ontleding der zielkundige verschijnselen, hier van ‘losse invallen’ en ‘vluchtige fantasiën’ spreken, waar Pierson toch zoo duidelijk en zoo ernstig, daarbij zoo openhartig den nadruk leggend op het persoonlijke van die behoefte, geschreven had: ‘Ik ben nu eenmaal zoo. Ik kan mij niet gedrongen voelen als niets mij dringt; ik wil niet “betreuren”, als ik in het minst niet bejammer, maar zoo wil ik evenmin eerbied voorwenden voor “Du sollst”, wanneer ik feitelijk alleen mijn volle vertrouwen geef aan iemand die mijn geld, mijn eer, mijn vrouw, wat ook tijdelijk in zijn bewaring is, heilig kan achten zonder een “Du sollst” te behoeven.’
Het is misschien maar gelukkig dat Pierson ditmaal zelf niet in het worstelperk heeft kunnen verschijnen, gelijk vroeger, toen, in dienzelfden kring, zijn ‘Levensbeschouwing’ werd aangevallen. Nog zie ik hem vóór mij staan, ‘unus contra omnes’, altijd humaan en kalm antwoordend op de aanvallen die tegen zijn boek gericht werden, - zoo kalm, in schijn althans, dat vele jongeren, hem onvergeefelijk koel en onverschillig vonden, - nu en dan met heftig gebaar een nieuwe sigaar opstekend, - wat die jongeren ook al een miskenning achtten van het gewicht der brandende quaesties, doch wat voor hem, zooals hij bij latere gelegenheden wel eens gezegd heeft, een krachtig middel was voor zelfbedwang. Och, wat moet de ‘humoristische demon’ in hem wakker geworden zijn, toen hij daar hoorde (er werd natuurlijk ook beter gesproken) van ‘den pelsjas van het godsdienstig geloof’, waarmeê men zich wilde beveiligen tegen ‘het koude evangelie van Pierson's agnosticisme,’ of toen, op zijn bekentenis, dat hij den drang tot adoratie niet loochende doch voor die adoratie geen object had aan te wijzen, geantwoord werd met de vermaning: ‘laat ons maar vast aanbidden, al weten we niet goed wat!’ Er zijn er onder de jongeren van die dagen die het nog altijd betreuren dat zij van het ‘woord op zijn pas’ dat hij in Een Levensbeschouwing had willen spreken, den zeer wezenlijken ernst hebben miskend.
Ook aan de ironie waarmede hij in ‘Over Ethica’ den kategorischen inperatief heeft bejegend, ligt een wèl overwo- | |
| |
gen ernstige overtuiging ten grondslag. Hij heeft haar, aan het slot van zijn artikel, in fijne en zangerige lyriek uitgesproken, en haar kort geformuleerd in deze vraag: ‘Waarom aan het spontane in de zedekunde niet een groote plaats ingeruimd? Het staat ons overal zoo wèl aan ... Wij waardeeren het zoo hoog in de kunst.’
Zie ik wel, dan is het dit geloof aan de hooge waarde van het spontane dat voor Pierson, uit den innerlijken strijk dien hij, door al zijn werken, door al zijn studeeren heen, tot het einde toe heeft gestreden, ten slotte de bevrediging heeft doen geboren worden waarvan zijn laatste Gidsartikel zoo onweersprekelijk getuigt. Of die bevrediging blijvend zou geweest zijn zoo hij langer geleefd had, is een vraag die men aarzelen mag bevestigend te beantwoorden. De herinnering aan opvattingen waarbij hij zich vroeger een tijd lang had nedergelegd, om ze toch later weer prijs te geven, de altijd doorklinkende levensleuze: ‘niet dat ik het alreede gegrepen heb!’ rechtvaardigen die aarzeling. Maar een rustpunt had hij toch gevonden, een rustpunt voor gemoed en denken beide; een verzoening was tot stand gekomen, die het steunpunt voor vernieuwde krachtsontwikkeling wezen kon.
Men overzie eens den weg dien hij heeft afgelegd sints den tijd toen, ook in dit tijdschrift, Scholten's ‘Monisme’ door hem bestreden werd. Het abstracte godsbegrip van den grooten Leidschen hoogleeraar, voor wiens persoon Pierson niet slechts hooge vereering, maar hartelijke genegenheid heeft gekoesterd, kon voor hem geen voorwerp wezen van aanbidding of religieuse liefde. En wat de hoogleeraar aan die schepping der rede toevoegde om haar aanbiddelijk te doen worden, scheen hem wetenschappelijk en wijsgeerig niet te rechtvaardigen en alleen door beeldspraak, langs ongeoorloofden weg, te verkrijgen. Daarom bleef hij zijn dualistisch standpunt handhaven, het terrein van weten en gelooven nauwkeurig van elkaar scheidend, en het geluk van ook monist te kunnen worden tot de zaligheid rekenend die een mensch allen ‘in hope’ genieten kan.
In Richting en Leven staat hij nog ongeveer op hetzelfde standpunt. Het godsdienstig geloof wordt daar aanvaard als ‘onmiddellijk gegeven’; het kwam er alleen nog maar op aan om uit den inhoud van dat geloof zorgvuldig alles te verwij- | |
| |
deren wat behoorde tot de begrippen en de verschijnselen waarover rede en wetenschap uitsluitend hebben te oordeelen.
Na zijn uittreden uit de kerk zich vrijer gevoelend tegenover elke metafysica, kon Pierson nu den inhoud van dat ‘godsdienstig gevoel’ van zelf eenvoudiger gaan opvatten, het herleiden tot het geloof aan de absolute waarde van het zedelijk streven, aan ‘het objectieve der tegenstelling tusschen heilig en onheilig’. Maar ook dit geloof diende gerechtvaardigd te worden, en hij zocht voor dit idealisme een steunpunt in de resultaten van wijsbegeerte en wetenschap.
In dit stadium schreef hij - het was in 1871 - het bekende Gidsartikel ‘Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling’, dat zeker niet tot het best geslaagde van zijn wijsgeerigen arbeid behoort en dat schoon spel gaf aan de kritiek, maar dat altijd merkwaardig blijft als bijdrage tot de kennis zijner persoonlijkheid en tot de geschiedenis van Pierson's idealisme. Busken Huet, die er in de ‘Javabode’ over schreef, zag het dadelijk in en drukte het puntig uit: ‘Wat dr. Pierson een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling noemt, is, wel bezien, zijn eigen zielsproces.’ Hij vergeleek den schrijver bij een mensch die ‘na een geheelen dag in de gewelven eener duistere steengroeve te hebben omgedoold, eindelijk vèr voor zich uit het daglicht weder ziet rijzen ...... Goddank! de nachtmerrie is geweken.’ Dit licht, men herinnert het zich, was voor Pierson door de natuurwetenschap zelve ontstoken. Aan het fysiologisch idealisme, dat hij in Heidelberg, bovenal door zijn omgang met Helmholtz, had leeren kennen, en dat immers, bij het ontleden onzer zinnelijke waarneming en van onze kennis der verschijnselen, zooveel plaats leert inruimen aan het subjectieve, het zuiver ‘waardeerende’ in ons oordeel en ons bewustzijn, - meende hij het recht te mogen ontleenen om aan zijn zedelijke ‘waardeeringsoordeelen’ een niet minder hoogen graad van objectiviteit toe te kennen.
‘Naar Genève’ schreef Huet spottend boven zijn dagbladartikel, en Pierson kon rustig antwoorden, dat hij nooit gevraagd had waarheen een denkbeeld hem voeren kon, altijd bereid was geweest, zoodra hij gemeend had een weg te moeten inslaan, dien weg ten einde toe te volgen. Maar hij zal niet ongevoelig gebleven zijn voor de kritiek van dien ‘jongeren tijdgenoot’, en vragen als deze: Waarom mag aangenaam
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
of onaangenaam desnoods slechts subjectieve waarde hebben, en heilig of onheilig niet? Hoe komt men aan dat ééne objectieve gebied, met uitsluiting van elk ander? Zoo wijs en dwaas bijwijlen in elkander vloeien (en sommige Gids-artikelen gebieden zulks als mogelijk te erkennen), waarom loopen goed en kwaad, als twee evenwijdige lijnen, eeuwig uiteen? - lagen te zeer voor de hand dan dat Pierson, nu Huet ze formuleerde, er niet de bezwaren in herkennen zou die reeds bij hemzelf tegen de juistheid zijner redeneering gerezen waren.
Toen hij dan ook, in 1875, zijne Levensbeschouwing uitgaf, sprak hij niet alleen, tegenover elke theorie omtrent het mysterie van het bovenzinnelijke, met volle overtuiging zijn ‘ignoramus’ uit en aanvaardde hij het ‘agnosticisme’ als het eenige standpunt dat zijn rede hem toeliet in te nemen, maar onderwierp hij ook de idee der zedelijke bestemming van den mensch en het ‘gij zult niet’ der Tien Geboden aan eene rustige en ingrijpende kritiek. Van ‘nachtmerries’ was geen sprake meer. En wat hij aan die kritiek als positieve ‘levensbeschouwing’ toevoegde, gaf hij niet meer als een soort van ‘credo’ waarvoor men zich had op te winden, maar enkel - de uitdrukking was, in hare bescheidenheid, misschien al te nuchter, - als een ‘woord op zijn pas.’
Dat het zedelijke, op Pierson's standpunt, nu voorgoed van elke soort van metafysica was losgemaakt en den steun van geen wetenschappelijk idealisme meer behoefde, bleek vooral hieruit dat het ethische steeds meer voor hem samenviel met het artistieke en hij er voortdurend meer toe kwam om het zedelijk gevoel als een eigenaardigen kunstzin, als eene genialiteit van het gemoed, te erkennen en te waardeeren. Die appreciatie had voor de zedelijkheid niets vernederends. Integendeel. Zij rees, voor zijn gevoel, te hooger, naarmate hij, in de laatste vijftien jaren, het artistieke zulk een nieuwe, hooge vlucht zag nemen, een vlucht waardoor bovenal ook de letterkunde werd aangeraakt, en die zich uitstrekte tot het leven der maatschappij. Bovendien trad, bij deze opvatting, het spontaan karakter der zedelijke aandoeningen sterker op den voorgrond en, gelijk ik hierboven zeide, door de hooge waarde der spontaneïteit werd Pierson steeds meer getroffen, op haar beteekenis voor het leven der menschen en der volken achtte hij zich telkens weder geroepen de aandacht zijner landgenooten te vestigen.
| |
| |
Miskenning van de waarde dier spontaneïteit was voor hem het eigenaardig kenmerk van ieder konservatisme. Op zijn humoristische manier riep hij het, in zijn aardig stukje ‘Zomervacantie’, den konservatieven toe: ‘Dit is uw conservatisme, dat gij geen flair hebt of ooit zult hebben en hen die op dit punt rijker zijn bedeeld, terugstoot, ontmoedigt, verdacht maakt; dat gij naar de ganzen op het Kapitool niet wilt luisteren, en u eerst wapent als een notariëele akte u bewijst dat de vijand voor de poort staat.’
Dat Pierson's denkbeelden zich in den laatsten tijd hebben ontwikkeld, of beter nog, zich steeds meer hebben vastgezet in den geest hierboven aangeduid, zal zeker niet geloochend worden door wie van zijne vele merkwaardige Gids-artikelen der laatste jaren de herinnering heeft behouden. Uit die artikelen zou een heele bloemlezing zijn bijeen te garen van gedachten en uitspraken die deze opvatting bevestigen. Men leze, in zijn aankondiging van Willem de Clercq naar zijn dagboek: ‘Onze verstandelijke armoede leidt tot altijd hooger waardeeren van het artistieke, en dus van het onbewuste, dat raadt, vermoedt, vooruitgevoelt, ouverklaarbare maar waarachtige indrukken ontvangt .... en ten slotte uit zijn schoot de wereld van de kunst doet voorkomen: éénige wereld;’ of, in ‘Zomervacantie’: ‘Wij moeten durven liefhebben. Dit durven zal altijd alleen de vrucht kunnen zijn van de overtuiging dat liefde geen empirischen grondslag heeft of hebben kan.’ In hetzelfde artikel: ‘Het is een groote troost, dat het instinctieve, het onbewuste in ons leven nog altijd zulk een plaats inneemt.’ In zijn studie ‘Over Opzoomer’: ‘Wij zijn vele dingen óok, maar slechts één ding zijn wij zonder eenige nadere bepaling. Het is gewoonlijk juist dat waarvan onze zelfbewustheid het minst krachtig getuigt.’
Doch waartoe uit den grooten rijkdom van gedachten welke in die bijdragen liggen uitgestrooid, er enkele te kiezen wier formule zich leent voor een citaat? Het is vooral de geest die uit alle u tegenademt, die den indruk geeft van Pierson's artistieke levensbeschouwing der tien laatste jaren. En wie deze artikelen herleest, die begrijpt ook onder welken invloed die hooge waardeering van het spontane, al heeft zij altijd bij hem bestaan, zich sterker dan vroeger, bij Pierson heeft doen gevoelen en opwekkingen als de bovenaangehaalde
| |
| |
hem heeft ingegeven. Het is niet alleen het artistieke streven der jongeren geweest, waarvan de kracht en de frischheid hem bekoorden. Het was ook de herinnering aan iets heel ouds, aan een verschijnsel dat hij in zijn jongensjaren had leeren kennen, zijn nog eens medeleven met de vromen van het ‘Réveil’, met da Costa en Willem de Clercq, eene herinnering waarvan hij den blijvenden indruk teruggaf in deze woorden: ‘het is het gemoed dat het leven belangrijk maakt’. En het was, eindelijk, ook nog, zijn steeds toenemende liefde voor ‘het volk’, het democratische element van zijn gemoed, dat zich op zoo bijzondere wijze wist te huwen aan het aristocratische van zijn geest en zijn smaak. ‘Het oor op de borst en het hart des volks! Daar ontdekt waar het hapert!’ .... ‘te leven in de wetenschap, dit allereerst wetende, dat de vruchtbaarste gedachten in het hart des volks moeten ontkiemen.’ Die woorden waren voor Pierson geen holle phrasen. Zoo ze van een al te hoog gestemd idealisme getuigen, dan heeft hij toch bewezen dat dit idealisme hem ernst was, toen hij, zonder vrees van zich te compromitteeren of zijne gehechtheid aan de traditiën van zijn volk verdacht te maken, binnen den kring der sociaal-democraten zich begaf, om er een daad van menschenliefde te vervullen en, ten behoeve van een jongen man die hem toescheen zijn schuld te zwaar te boeten, een daad van edelmoedigheid uit te lokken.
‘Zal in deze eeuw van rationalisme’, vraagt Pierson, aan het slot van zijn laatste Gidsartikel, ‘het menschen hart weder ontsloten en Eros zijn plaats hergeven worden in het hart aller psychologie?’ - Het was zijn allerlaatste woord. Na die vraag gesteld te hebben legde hij de pen neder. Met die vraag op de lippen is hij gestorven. Het zal niet aan hem gelegen hebben, noch aan zijn woorden noch ook aan zijn daden, zoo door hen die in hooge mate zijn invloed hebben ervaren, die vraag niet bevestigend wordt beantwoord.
Door persoonlijke herinneringen geleid, en onder den indruk der herlezing van eenige zijner Gids-artikelen, heb ik, in deze Junidagen, - te midden, helaas! van vele storende bezigheden - een woord van vereering willen wijden aan den gestorven vriend. Het was niet onnatuurlijk dat mijn aandacht
| |
| |
bovenal getrokken werd door wat toch eigenlijk zijn gansche leven vervuld heeft. Vluchtig beschreef ik daarbij den weg, door hem zelven trouwens in vele Gidsartikelen aangewezen, waarlangs de jeugdige predikant van Leuven en Rotterdam tot zijn ‘van kunstzin doortrokken agnosticisme’ gekomen is, - en deed ik uitkomen welke persoonlijke eigenschappen, welk eigenaardig temperament het betreden van dien weg en het bereiken van dit eindpunt voor hem tot een zedelijke noodwendigheid gemaakt hebben.
Dat mijn schets slechts op ééne enkele zijde van zijn leven en denken het licht heeft doen vallen, was onvermijdelijk. Heb ik van die ééne zijde misschien nog maar een schaduw laten zien? Ach, bij een zoo rijke natuur als de zijne zou alleen het volle relief den indruk van een werkelijk beeld kunnen geven. Toch meen ik wel nu en dan zijn harteklop te hebben doen hooren.
Hij heeft er zelf voor gezorgd dat dit geluid zijner ziel zijn levensbeschrijvers niet ontgaan kon. Pierson heeft veel over zich zelf geschreven, den weerklank van zijn innerlijk leven vrij uit laten gaan tot de menschen. Hij heeft dit niet gedaan uit bijzondere ingenomenheid met eigen aandoeningen, eigen gedachten, eigen zieleleven. Maar sterk leefde in hem de overtuiging, dat zijn strijd door velen werd meegestreden, dat het hier niet gold een toevallige worsteling, door bijzondere omstandigheden of een bijzonderen aanleg hem opgedrongen, maar een strijd der geesten, een moeitevol zich loswringen van dezen tijd uit het oude naar het nieuwe. Zijn leven is een stuk historie geweest. En dat hij dit telkens heeft gevoeld, getuigt voor het krachtig bewustzijn waarmee hij al de phases van zijn leven is doorgegaan. Anderen hebben met Pierson die geestelijke revolutie in het leven geroepen, haar geleid en doorleefd; in hem heeft zij eene gestalte aangenomen, door hem wordt zij het best vertegenwoordigd.
En daarom juist is de invloed van dien levende zoo groot geweest, heeft hij zoo lang, zoo telkens weder en op zoo velen suggereerend gewerkt. Zijn wonderbare veelzijdigheid heeft voor die suggestie een zeldzaam groot gebied geopend. Op het terrein van studie, wijsbegeerte, kunst en maatschappelijk leven heeft zij zich doen gevoelen. Dat Pierson, zoo éénzijdigheid hem in ééne enkele richtig gedreven had, hem, bijvoor- | |
| |
beeld, aan één vak van wetenschap zijn gansche leven had doen wijden, op dat ééne gebied iets meer blijvends, een werk van onvergankelijke beteekenis, een school van leerlingen, zou hebben achtergelaten, spreekt van zelf. Maar een mensch heeft nu eenmaal niet de keus van zijn aanleg, evenmin die van zijn eerste opleiding, en slechts voor een klein deel die van de omstandigheden waaronder hij leven en werken moet. En toch zijn het deze bovenal die over de richting van zijn leven en den aard van zijn arbeid beslissen. Bovendien, - is veelzijdige aanleg menigmaal een oorzaak van zwakheid en oppervlakkigheid, - waar ze zoo krachtig, zoo geniaal, zoo zelfbewust optreedt als bij Pierson, daar zou het kinderachtig zijn hare schaduwzijde op te zoeken, in plaats van dankbaar het rijke veelkleurige licht op te vangen dat van haar uitstraalt.
Dat licht heeft geschenen. Gelukkig wie er zijn oog en zijn hart in heeft mogen baden, gelukkig ook nog nu het is ondergegaan achter den horizont van het onbekende, verzinkend in het angstig donker van den dood.
Want van Pierson mag nu gelden wat hij zelf eenmaal, Opzoomer herdenkend, schreef: ‘Geen tegenwoordigheid zoo indrukwekkend als de tegenwoordigheid dier afwezigen voor wie de tijd van onderzoek voortaan gesloten is. Hoe zouden zij thans spreken? hoe onze dagen beoordeelen? hoe in nieuwe behoeften willen voorzien? in welke geesten hunne erfgenamen herkennen?’
Die vragen zullen nog menigmaal rijzen bij hen die hem gekend hebben, die van hem hebben geleerd en wier aandacht, - trots alle wisseling van werkzaamheid en leven, - geboeid blijft door de hooge problemen waaraan deze denker, deze kunstenaar zijn edelste krachten had toegewijd.
Ze zullen voortwerken, voortdenken, voortleven, - anders, heel anders misschien ten slotte, dan hij, - maar toch, veel jaren lang, ook met hem, met Allard Pierson.
A.G. van Hamel.
|
|