bleeke vorstinnen met haar rijen van hofdames, aandoenlijk gracieus met een rhythmus van zacht paardengetrappel.
Die rhythmus aanzwellend tot een forsch breed oorlogsgeluid in de finale van militairen die den optocht sluit en de gedachte terugvoert tot het middelpunt van den stoet, den ernstigen jongen man, in kolonels-uniform, op het witte paard, Den Czar.
De Czar over wiens vriendelijke trekken reeds iets van de wijding verspreid ligt van den komenden dag, als hij onder het goudbonte schijnsel van zonlicht en kaarsen, van goud en flonkerende diamanten, op de heilige plaats zal staan, met den purperen mantel omhangen, den scepter en den rijksappel in de hand, de gekroonde keizer aller Russen.
De Czar, de prins van Moscou's verlangen.
En Moscou heeft zich getooid met vlaggen en groen, en met wimpels en eerebogen, en een zee van licht tot een diamantenschittering in den nacht, om haar prins waardig te ontmoeten.
‘Zij raakte haar aan, de fee, en Asschepoetster stond in de heerlijkste kleederen, gereed om naar het feest te gaan. Van een pompoen maakte de fee haar een wagen; vier muizen werden tot rappe paarden, uit glimwormen werden lantaarns, en een pad, op den bok geplaatst, veranderde tot een deftigen koetsier.’
Alleen in het sprookje vindt men de waarheid. De historische kroniek geeft maar onnoozel burengebabbel over voorvallen zonder zin.
Wat beduidt toch die praal waar men ons mee lastig valt?
Opgebouwd uit wat goud en wat groen, en wat fluweel en linten!
Een fee neemt de weggegooide schaal van een vrucht, en maakt er een karos van; zij strijkt even over lompen met haar staf, en het is een balcostuum. Het is er niet, en het is er; het is er, en het is er niet.
Al die pracht van Moscou's gloriedagen, maar een schijnbeeld!
Het sprookje van Asschepoetster geeft de eeuwige waarheid. Het is het lied van het verlangen.
Asschepoetster-Moscou zit aan den haard. De trotsche zusters, - noem ze St. Petersburg en Odessa, - schitteren in de wereld