De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Contaminatie; Traan en Grafnaald. - In zijne onderhoudende ‘Antrittsrede’, waarin over ‘taalstudie en litteratuurstudie’ heel wat, daaronder veel interessants, vaak vernuftigs, gezegd wordt, en die menig belangrijk, al te kort, aperçu bevat van episoden uit de geschiedenis der letterkunde, - komt Prof. Dr. G. Kalff er ook toe (blz. 33) een paar dichtregels van Rhijnvis Feith aan te halen en te bespreken. 't Zijn deze: Een traan die op mijn lijk zal vloeijen,
Zal mij de schoonste grafnaald zijn.
Prof. Kalff vindt hier een letterkundig verschijnsel dat veel overeenkomst heeft met hetgeen in de taalkunde ‘contaminatie’ genoemd wordt, d.i. de ‘versmelting van twee synonieme vormen van uitdrukking tot ééne, nieuwe uitdrukking.’ Hij begint, ten einde het vreemde woord en de gegeven definitie nader toe te lichten, met eenige voorbeelden van ‘contaminatie’ aan te halen. Die voorbeelden zijn, voorzeker, geestig gevonden en geven wel eene aardige voorstelling van de manier waarop een geval van contaminatie in de wereld kan komen; maar ze zijn toch eigenlijk te accidenteel en te individueel om de beteekenis en den omvang van het verschijnsel behoorlijk te doen waardeeren. Ze behooren eenvoudig tot het vermakelijk gebied der ‘lapsus linguae’ en ‘calami’. Zelfs den boer die, op weg van ‘zwijn’ te zeggen, dat woord, fatsoenshalve, haastig door ‘varken’ wilde vervangen en die toen ‘zwarken’ zei, zal zulk een ongelukje maar zeldzaam overkomen zijn. De man die schreef: ‘Naar dien staart heeft het vogeltje zijn naam te danken,’ zal zich, toen hij zijn volzin gedrukt vóór zich zag, boos hebben gemaakt over ‘die gekke drukfout’ en | |
[pagina 557]
| |
in het vervolg zijn werk wat nauwkeuriger gecorrigeerd hebben.Ga naar voetnoot1) Interessant wordt de contaminatie pas wanneer zij ophoudt een accident te zijn, wanneer zij aanleiding geeft tot het algemeen gebruik van spreekwijzen en constructies die eigenlijk onjuist zijn, doch wier onjuistheid door niemand meer wordt gevoeld en door den taalkundige moet worden aangewezen. Daarom zou het, tot recht verstand van het verschijnsel, zijn nut gehad hebben, zoo de spreker de drie of vier aardige ‘lapsus’, door hem aangehaald, met één of twee uit contaminatie geboren algemeen gebruikte constructies had aangevuld. Natuurlijk heeft hij wel een kleine voorraad liggen, door hem uit de Nederlandsche spreek- en schrijftaal bijeengezocht. Ik vermeld er hier twee die in het Fransch voorkomen. Niemand neemt meer aanstoot aan een zegswijze als deze: ‘Laquelle préférez-vous, d'elle ou de sa soeur?’ of, om een volzin van Renan aan te halen: ‘Quel est à nos yeux le plus grand philosophe, de saint-Paul ou de Sénèque, le plus grand poète, de saint-Jean ou de ces versificateurs insipides....?’ Toch is de hier misplaatst en blijkbaar ingeslopen uit ‘Laquelle des deux soeurs? Lequel des deux penseurs etc?’ - Wanneer iemand vraagt: ‘Pouvez-vous rester encore une heure, ou si vous êtes obligé de partir tout de suite?’, dan is het woordje si, dat hier, ten onrechte, in de rechtstreeksche vraag gebezigd wordt, overgenomen uit de indirecte vraag: ‘dites-moi si vous êtes obligé.’ Toch zullen de grammatici leeren dat, in een directe vraag waarin een alternatief gesteld wordt, het tweede gedeelte der vraag ook kan voorafgegaan worden door ‘le si dubitatif.’ Maar ‘keeren wij terug,’ zeg ik met Prof. Kalff, ‘tot de verzen van Feith.’ De Utrechtsche hoogleeraar vindt in die verzen een ‘beeldspraak die verre van fraai is’, doch die toch minder zonderling blijkt te wezen dan ze er wel uitziet, wanneer wij hier een geval aannemen van dichterlijke contaminatie, m.a.w. een onwillekeurige ‘lapsus’ van de verbeelding des dichters, eene minder gelukkige ‘versmelting’ van beelden, die haar ontstaan te danken heeft aan eene slecht gecontroleerde associatie van voorstellingen. Toen Feith in den eersten regel geschreven had: ‘Een traan die op mijn lijk zal vloeijen,’ had hij, meent Prof. Kalff, eigenlijk | |
[pagina 558]
| |
moeten schrijven: ‘zal mij de schoonste hulde zijn,’ of iets dergelijks. Zoo iets ‘zal hem ook werkelijk voor den geest hebben gezweefd.’ Maar deze dichter liep nog ‘op kothurnen’. Een woord als ‘hulde’ was hem te banaal; bij ‘hulde’ dacht hij onwillekeurig aan een grafnaald, en hij schoof dit woord in zijn tweeden regel, ‘zonder te bedenken dat men een neervloeienden traan bezwaarlijk als grafnaald kan doen verrijzen.’ Nu, dat ook ‘de goede Homerus’ wel eens dutten kan, dat rhetorische ‘lapsus’ voorkomen, echter meer nog bij improviseerende redenaars en haastig werkende schrijvers van feuilleton-romansGa naar voetnoot1) dan bij zorgvuldig rijmende dichters, - is bekend. Een van de aardigste staaltjes blijft altijd de in Frankrijk zoo populaire uitroep, die nog bij menige gelegenheid, in allerlei variaties, met komisch enthousiasme herhaald wordt: ‘Ce sabre est le plus beau jour de ma vie!’ Maar of wij, in de aangehaalde regels, den dichter Feith op een soortgelijke fout mogen betrappen en hem valsche beeldspraak mogen verwijten, zou ik sterk betwijfelen. Is het wel waar dat een traan hier metaforisch een grafnaald genoemd wordt? Ja, indien Feith geschreven had: De traan die op mijn terp zal vloeijen,
Zal daar de schoonste grafnaald zijn,
dan was het verwijt gegrond, en men zou kunnen trachten den ‘lapsus’ te verontschuldigen, althans te verklaren, door, met Prof. Kalff, in den gedachtengang des dichters een soort van contaminatie te ontdekken. Maar er staat iets anders; de dichter schreef: Dan moog geen lauwer voor mij bloeijen,
Dan rijz' geen eerzuil waar ik kwijn,
Een traan die op mijn lijk zal vloeijen
Zal mij de schoonste grafnaald zijn.
| |
[pagina 559]
| |
En er is in die manier van zeggen, meen ik, niets onnatuurlijks of ongerijmds. Ik kan er zelfs geen beeldspraak in ontdekken, alleen een eigenaardig gebruik van ‘zal mij zijn’ in de beteekenis van ‘zal voor mij de waarde hebben van’. Feith zegt, dunkt mij, eenvoudig: ‘Een traan van oprechte rouw zal mij, als hulde aan mijn nagedachtenis, evenveel waard zijn als de schoonste grafnaald,’ wat, bijvoorbeeld, in het Fransch zou luiden: ‘Une larme versée sur ma tombe vaudra pour moi le plus beau mausolée.’ Men zou kunnen opmerken dat het werkwoord ‘zijn’ hier in een bijzondere, niet dagelijks voorkomende beteekenis gebruikt wordt. Maar zoo ongewoon is dat gebruik, natuurlijk met den datief van een persoonlijk voornaamwoord er bij, toch niet. Wanneer Schimmel schrijft: ‘Zij was me een zuster! Neen, ze was me meer!’ dan beteekent dit, blijkens den samenhang: ‘zij had, voor mijn gevoel, de waarde eener zuster.’ Of wanneer Wolfram von Eschenbach, Herzeloyde's sombere smart beschrijvend, van Parzival's moeder zegt: ‘ein nebel was ir diu sunne,’ zou dan een modern Nederlandsch dichter die dezen regel vertalen wilde, den ouden zanger niet mogen nazingen: ‘de zon was haar een nevel?’ Ik meen dat ook het Latijn - en Feith was immers een klassiek gevormd man - eene constructie met esse in die beteekenis toelaat, en denk daarbij aan Verg. Ecl. I: Namque erit ille mihi semper deus. Intusschen, al meen ik dat Prof. Kalff deze twee versregels van Feith minder juist verklaard heeft, toch juich ik hartelijk de algemeene opmerking toe door hem naar aanleiding van die verzen gemaakt. Ik bedoel deze: ‘Tot heden is te weinig zorg besteed aan het onderzoek van beeldspraken en vergelijkingen.’ Inderdaad wordt dit belangrijk en aantrekkelijk onderwerp door beoefenaars der letterkunde te weinig behandeld. Georges Duval, bijvoorbeeld, die eene volledige, alphabetische lijst gaf der vergelijkingen en metafers van Victor HugoGa naar voetnoot1), onthield zich daarbij, ongelukkig, van iedere classificatie en van elke ontleding. Maar een der biografen van den Franschen dichter, Léopold MabilleauGa naar voetnoot2), gaf de methode aan van zulk eene studie en betreurde terecht dat de scherpzinnige schrijver van La critique scientifique, Emile Hennequin, niet lang | |
[pagina 560]
| |
genoeg heeft geleefd om het door hem ontworpen plan eener volledige ‘esthopsychologische’ studie van Victor Hugo nader uit te werken. Prof. Kalff doet wèl met zijne toekomstige leerlingen tot soortgelijke studie van esthetische ontleding op te wekken. Het is interessant - ook uit een historisch oogpunt, wanneer de navolging van den eenen dichter door den anderen ter sprake komt, - na te gaan hoe de beelden ontstaan en door welke associatieve invloeden ze, bij de uitwerking, worden gewijzigd. Een mooie passus uit de rede van den nieuwen hoogleeraar zelven geeft mij aanleiding dit denkbeeld nog wat nader toe te lichten. Ik bedoel den passus, op blz. 16, die aldus begint: ‘De caritate tinkelt met fijn genuanceerden klank van zilveren schelletjes uit zuster Hadewych's liederen van de hooge minne....’ De spreker geeft hier, in poëtische taal, in zuiver gevoelde en fijn gestijleerde volzinnen, een kort overzicht van wat hij later vast wel eens, in een Gids-artikel, noemen zal: ‘De liefde in de letterkunde.’ Kort, maar treffend, teekent hij daar, eerst de hemelsche ‘caritate’, d.i. de liefde van God tot den mensch en van den mensch tot God, dan de hoofsche minne der ridderromans en de liefdespoëzie van poorters en dorpers. Welnu, de beelden waarvan de spreker zich voor die poëtische karakteriseering bedient, zijn alle - op één na - aan het gebied der geluidsindrukken ontleend. Na de ‘zilveren schelletjes’ van zuster Hadewych's liederen, hoort hij ‘het vredig vesperklokje’ van het klooster op den Sint-Agnietenberg, aanmanend ter ‘navolginghe Christi’; dan het vedelgetokkel der meistreels, dat den zang der hoofsche liefde, ‘kind van zinnelijken harstocht en ridderlijke vrouwenvereering’, begeleidt; en ten slotte klinkt hem de liefdespoëzie van poorters en dorpers in de ooren, nu eens, als ‘het geschetter en gepiep van brutale spreeuwen en wulpsche musschen’, dan weer, als ‘de heldere slag van den lijster, het jubelend gekwetter van den leeuwerik en de welluidende weemoed van den nachtegaal.’ Alleen waar hij, na zuster Hadewych, ook Ruysbroeck gedenkt, drukt de spreker zijne gedachte anders uit. Daar heet het: ‘met bovenaardschen glans straalt zij (de “caritate”) van Ruysbroeck's bleek en afgevast gelaat.’ Waarom de dichterlijke reeks der geluidsmetafers hier afgebroken door een beeld aan het gebied der | |
[pagina 561]
| |
gezichtsindrukken ontleend? Even goed toch had Prof. Kalff, bijvoorbeeld, kunnen zeggen: ‘met een geruisch als van bovenaardsche klanken golft zij van Ruysbroeck's bleeke lippen.’ isschien heeft hem ‘zoo iets wel een oogenblik voor den geest gezweefd.’ Maar het gezicht dier bleeke lippen heeft op eens het gansche ‘afgevast gelaat’ van den mystieken monnik, met de van hemelsche verrukking stralende oogen, voor hem doen verrijzen. Hij hoorde Ruysbroeck niet meer spreken, hij zag hem in extase nederzitten vóór het perkament waaraan hij straks zijn hooge en heilige gedachten zou toevertrouwen. En zoo verving onwillekeurig de ‘bovenaardsche glans’ die ‘afstraalt’, de hemelsche klanken die hij ons had willen doen hooren. Wordt de eenheid der beeldspraak door die verandering wellicht een weinig gestoord, deze onwillekeurige wisseling van metafers pleit voor de diepte van den indruk door Prof. Kalff van Ruysbroeck's werk ontvangen en voor de oprechtheid waarmede hij dien indruk heeft pogen te vertolken. De geheele passus wint er nog door aan leven en waarheid.
A.G.v.H. |
|