indenken, al mogen zij in gewijzigden vorm wellicht nog hier en daar bestaan: die dorpsdespoot in de persoon van den schout, Jan Willem's vader, die eens in de maand zijn assessoren voor een uur of anderhalf uur bijeenroept en verder met behulp van een veldwachter, die bang is om met ‘zoo'n gevaarlijk dingsie’ als een geladen pistool in den zak te loopen, het dorp regeert; en naast, of liever tegenover hem, de vertegenwoordiger van het geestelijk gezag in het dorp, de dominé, in den grond een goed, hartelijk en beschaafd man, maar tuk op zijn gezag, en die wanneer de burgerlijke overheid bezwaar maakt om, op zijn verzoek, dissenters als de Scholtianen met den sterken arm uit elkaar te jagen en bij tegenstand gevangen te nemen, niet aarzelt dit te vorderen en ‘in naam van den Heer der Kerk’ te gelasten.
Merkwaardig is ook het kijkje op het schoolleven van dien tijd, zooals het ons gegund wordt in de school van den heer Filibert, zoon van een Fransche uitgewekene van 1795, de plaats waar wij het eerst nader met Jan Willem kennis maken. Want de schetsen uit het cultuurleven, waarin later ook enkele curieuse figuren uit het letterkundig leven dier dagen, o.a. Engelberts Gerrits, optreden, staan niet op zichzelf. Zij zijn saamgeweven met het uiterlijk en innerlijk leven van Jan Willem.
Daar hebt gij de eerste rampen van den onvermogenden en bedeesden knaap, die op een kouden winterochtend voor het eerst naar school zal gaan in de armzalige plunje, door een lieve moeder zoo goed en zoo kwaad als het kon in orde gebracht, - een tafereel dat ons door Dickens, door Daudet en tal van anderen meermalen geteekend werd, maar dat hier in zijn eigenaardig kader een eigen stempel draagt, en waarin het karakter van den knaap, zijn prikkelbaarheid, zijn eigendunk, maar tegelijk zijn behoefte aan liefde en vriendschap reeds aanstonds in scherpe trekken aan het licht treedt. Daaraan knoopt zich de geschiedenis van zijn vriendschap voor den zoon van den geneesheer van het dorp, voor Rutger Jan, met wien wij het eerst kennis maken op dien zomerschen achtermiddag, wanneer het drietal, Jan Willem, zijn zusje Lena en Rutger Jan, een wandeling maken over de hei en Jan Willem, op een der hoogste heuvels tronend, voor zijn aandachtig gehoor de hem aangeboren ‘Lust zum fabuliren’, waarmee hij later zijn sporen zou verdienen, botviert.
De wederwaardigheden, de eb en vloed van die vriendschap, de