| |
| |
| |
Verzen.
I. Wevende lente.
In haar tente van hemelblauw
Zit de Lente aan haar weefgetouw.
Wat heeft ze voor werk nu verzonnen,
Van de zij door de Zonne gesponnen,
Door de Zon en haar dochter de Dauw?
In haar mantel van slepend blauw
Zit de blanke aan haar weefgetouw.
En de knoppende boomen, die wachten
Of al tijding de vogelen brachten.
O de boomen, die lieven zoo trouw!
Wat weeft ze aan haar weefgetouw?
- Een weefsel van zwevend blauw.
Daar zal zij mijn dooden mee dekken,
Daar zal zij mijn droomen mee trekken,
Daar zal zij mee wijden mijn rouw.
| |
| |
II. Lenteblauw.
O lang mij, lief, van 't lenteblauw
De kleinste bloem wel laaft met dauw
De Winter overwon me en sloot
Van 't huis van tranen, krankte en dood
Door 't kerkervenster zie 'k een poel,
O vul mijn beker en ik voel
En zwelg ik 't helder lente-azuur,
Als Simons in 't bevrijdingsuur,
O lang mij, lief, van 't lenteblauw
Het wonder dat mij redden zou
| |
| |
III. Lentewind.
O lentewind! o hemelkind!
Doe open hemels poort gezwind,
Zweef blij door 't blauw van de aetherzee
En breng mijn ziel uw vrede mee.
Daal àf de trap van louter goud,
Door broeder Zonneschijn gebouwd
En zing in 't suizend lenteloof
't Herlevingslied van stroof tot stroof.
Een groenen hemel lijkt het veld,
Bestarnd met bloemen ongeteld.
O dans er, dronken van den wijn,
Dien schenkt uw broeder Zonneschijn.
Kus open alle knoppen zacht,
Die sluimren stil in donzen vacht,
Besneeuw met bloesem elken rank,
Geef 't vogellied zijn lenteklank.
Blaas bol uw rozewangen bei,
Laat schettren over land en wei,
Laat schettren over bosch en tuin,
O Meiheraut! uw vreugdbazuin.
O lentewind! o levenswind!
Mijn ziel is ook een hemelkind.
In d'engen kerker levensmoe,
Wil ze altoos recht ten hemel toe.
O lentewind! o vlinderwind!
Volbreng op aarde uw plicht gezwind
En, zweeft ge weer door de aetherzee,
O neem mijn ziel ten hemel mee!
| |
| |
IV. Bloemenlted.
Zonnige crocus en blauwe jacinth:
Zondeloos droomveld van vrouwwordend kind.
Sneeuwige meidoorn en roze eglantier:
Vrede-valleien vol vogelvertier.
Goudenen regen en blanke jasmijn:
Trouw zal Gods zegen den zangeren zijn.
Fluistrende fruitboom in wuivend gewaad:
Luistrende bruid, die in sluieren staat.
Roode gladiolus en dahlia rood,
Bodend den Zomer zijn naadrenden dood.
Zwarte violen en paersche ancolie:
't Hart is een doolhof van melancolie.
Gele immortellen en treurrozen bleek,
Sneeuwt op de plek waar wie neurde bezweek.
Ruischende boomen, de kruinen in 't blauw,
Suizlen en droomen in tuinen van rouw.
| |
| |
V. Gebroken.
Ik doolde alleen door donkre jonkheidsdagen,
Mijn hart vol zangen dragend vóor mij uit.
In Weemoeds hand gaf 't roerend zoet geluid,
Maar wilde Wanhoop heeft het stukgeslagen.
'k bracht Leven bevend mijn gebroken luit:
- ‘O heel uw speeltuig! leer 't weer juichen, klagen,
Geen andre weelde wil 'k uw meelij vragen
Dan 't lichte lied, dat Hemels poort me ontsluit.’
En troostend heelde Leven 't hart mij weder,
Het even streelend met één vingertop.
En 't lied wiekt òp, in 't blauw een blanke veder.
Maar 't sneeuwen veêrtje ontwelt een purpren drop.
O Liefde! aanroer het als een moeder teeder:
Smart trilt nog na in elken harteklop.
| |
| |
VI. Verbannen.
Verbannen koningsdochter, heimweekrank
Naar 't rozeneiland, waar zij heil genoot,
Vertrouwend trouwen bode aan broze boot,
's Nachts, om 't verovren van één rozerank.
Brengt als triomftrofee de rozeloot
De koene knaap mee, plant den struik, tot dank,
Ze in d' eigen tuin, dat boven 't leeljenblank
Zijn bloei zich heffe als bloed en vlammen rood.
Daar treurt ze en droomt: zal ze ooit haar land weer zien?
Haar tranen dropplen op de rozeplant,
Die groeit tot boom, terwijl de zomers vliên.
De zegelring van 't rijk blinkt aan haar hand.
In 't rozeloof ruischt de avondwind: - ‘Misschien....’
En zingt een vogel van 't verloren land.
| |
| |
VII. Verwilderd eden.
Neen, 't kán niet wezen: deze wildernis
Was nooit mijn bloeiend kinderparadijs,
Waar 'k vroolijk woonde in roze-omrankt paleis
En levenshonig proefde aan onschuld-disch.
O 'k ondernam een moeitvolle reis
Om weer te vinden waar mijn Eden is!
O 'k smachtte er naar in smartelijk gemis!
Maar hier zingt zelfs geen vogel de oude wijs.
In 't woest voortwoekrend bosch geen enkel pad
Naar 't grijze puin, waarin 't paleis al viel.
De springfontein, waarbij 'k te zingen zat,
Zwijgt stil; den weg beroert geen wagenwiel.
Voort sleep ik me als een kranke, bleek en mat,
Een vreemdlinge in den doolhof van mijn ziel.
| |
| |
VIII. Hoop.
Hoog op den toren van mijn hartsverlangen,
Staat Hoop, de zuster van mijn bange Ziel.
In Levens handen ligt mijn Ziel gevangen,
Wijl haar de sleutel van 't geheim ontviel.
Hoop wacht, de wind der vrijheid spreidt heur haren
Als gouden vanen achter 't blank gelaat.
Een kroon van knoppen of 't smaragden waren
Omkranst haar hoofd en groen is haar gewaad.
- ‘Mijn zuster Hoop! en ziet ge nóg niet komen
De riddertrits die mij bevrijden zal?’
- ‘'k Zie stuiven 't zand en wuiven de oude boomen
En 't lenteblauw zich welven over ál.’
- ‘Mijn zuster Hoop! en ziet ge nóg niet komen
De ruiterschaar die mij verlossen wil?’
- ‘Een blonde stofwolk... 't is een kudde droomen.
Zwaaie al het zwaard over uw hoofd, wacht stil!’
- ‘Mijn zuster Hoop, en ziet ge nóg niets komen?’
- ‘'k Zie helmenzilver spieglend hemelblauw.
'k Zie rossen blank, hun vaart is niet te toomen...
Ik zie uw redders, Moed, Geloof en Trouw.’
| |
| |
IX. Grafbloemen.
Tooien het graf van een maagdelijn.
Maar uit het graf van een bloeiende vrouw,
Rijzen drie rozen in bloedigen rouw,
Rijzen drie rozen als bloed zoo rood:
Twee uit haar boezem en éen uit haar schoot.
't Graf van een moeder, op stengelen slank,
Wiegelt drie leeljen als engelen blank,
Wiegelt drie leeljen als bloemen van melk;
Vlindertjes drinken uit elleken kelk.
Maar uit den stillen gewijden grond
Waar een dichter zijn laatste wijkplaats vond,
Rijzen de bloemen zoo menigerlei
Dat geen mij nog alle haar namen zei.
Uit zijn oogen het blauw van vergeet-mij-niet,
Dat in hemele-heimwee ten hemel ziet;
Uit zijn lippen een meidoorn in rozepracht,
Waar een nachtegaal jubelt zijn droomenklacht,
Uit zijn boezem een reuzige zonnebloem,
Goud van zijn lied en blond van zijn roem,
Uit zijn armen lianen omhelzend teêr,
Uit de wel van zijn tranen een helder meer,
Waar sneeuwige duiven uit drinken stil.
Dàt is 't graf waar ik 't liefst in verzinken wil.
|
|