De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |||||
Aap of mensch?Eug. Dubois. Pithecanthropus erectus, eine menschenähnliche Uebergangsform aus Java. Batavia, 1894. -.-. Pithecanthropus erectus, eine Stammform des Menschen. Anatomischer Anzeiger. Bd. XII, No. 1. April 1896.Het is in de tweede helft der negentiende eeuw maar zelden voorgekomen, dat de vondst van enkele fossiele of subfossiele skeletfragmenten in die mate belangstelling, ook buiten den kring der palaeontologen in engeren zin, heeft opgewekt, als met de overblijfselen het geval is geweest, die voor korten tijd door Dr. Dubois onder bovengenoemden titel werden beschreven. Anatomen van naam hebben hoofdschuddend, andere van niet minderen rang hebben met opgewondenheid van die vondsten melding gemaakt. Deze palaeontoloog verzekerde dat de verhandeling van Dr. Dubois de wetenschap in discrediet bracht, gene verklaarde in het openbaar dat hij in haar een van de belangrijkste uitkomsten van den laatsten tijd begroette. Dierkundigen en anthropologen, die slechts in de tweede plaats tot een deskundig oordeel bevoegd waren, rangschikten zich almede in verschillende kampen, wat wonder dat ook paters jezuïeten en dagbladschrijvers zich in den strijd mengden, nu deze niet alleen over een zuiver wetenschappelijk vraagpunt liep, maar in zijne achterhoede andere kwesties opdoemden, over welke, behalve de vakman, ook de godgeleerde en ‘the man in the street’ een woord wenschen mede te spreken. Te meer nu zij sedert eenigen tijd aan zekere teekenen meenen te hebben waargenomen, dat de dagen van het Darwinisme geteld zijn en dat er op het gebied der biologische wetenschappen eene krachtige reactie tegen die heillooze leer ontstaan is. En toch | |||||
[pagina 508]
| |||||
zouden zij, wier godsdienstige overtuiging niet strookt met de resultaten der nieuwere wetenschap, voor die reactie weinig belangstelling getoond hebben, indien Darwin alleen zijn Origin of Species en niet ook zijn Descent of Man geschreven had. Sedert dit laatste werk in 1871 het licht gezien heeft, wist jong en oud en rijp en groen u te vertellen, dat wij volgens Darwin ‘van de apen’ afstammen en heeft die beschouwing zóó onverwacht snel burgerrecht verkregen, dat zichtbare herinneringen aan dezen ouden geslachtsboom meer dan vroeger openlijk worden ten toon gespreid. Dat tegen deze snel en wijd verspreide, maar ook uiterst oppervlakkig doorgedrongen theoretische gevolgtrekkingen door de behoudsmannen in kerk en staat stelling werd gekozen zal niemand verwonderen, die heeft kunnen nagaan hoe veel kwaad diezelfde oppervlakkigheid reeds in ruime mate gebrouwen heeft. En wij kunnen het goed recht van die passieve resistentie evenmin ontkennen als dat van de Génestet waar hij Jan Rap, die zich als ‘chemisch preparaat’ aan hem voorstelt, minachtend afweert. Dit neemt niet weg dat de physiologische scheikunde steeds voortgaat nieuwe verschijnselen aan het licht te brengen, die koren op den molen van Jan Rap zouden geweest zijn, terwijl op biologisch gebied de onderlinge verwantschap van dieren en planten en hunne afstamming met langzame wijziging, thans geen ernstige bestrijding meer vinden. Reeds voor twee duizend jaren ontvouwden Grieksche wijsgeeren de leer der Evolutie; in de tweede helft der negentiende eeuw is zij, dank zij Darwin's arbeid, een integreerend deel der wetenschap geworden. Nooit zal deze meer tot de leer der onafhankelijk van elkander geschapen soorten terugkeeren. Die scherp tegenover elkander begrensde, door eene afzonderlijke scheppingsdaad in het leven geroepen soorten zijn voorgoed in de rommelkamer der wetenschap opgeborgen, naast de Ptolemaeïsche voorstelling van de beweging der hemellichamen en naast de vier elementen. Nu is echter de uitspraak dat ook de mensch: Homo sapiens, in de lijn van zijne afstamming langzame wijziging ondergaan heeft en zich allengs ontwikkelde uit lagere diervormen, toch nog iets anders dan die welke in den mensch den kleinzoon van ‘de apen’ ziet. Immers onder ‘de apen’ verstaan wij bavianen, brulapen, orang-oetans, chimpansés, gibbons, | |||||
[pagina 509]
| |||||
gorilla's, enz., allen met hun eigen stempel en hun eigen karakter, waardoor wij reeds in onze prille jeugd in staat waren ze in het gekleurde prentenboek van elkander te onderscheiden. En menigeen, die er wel eens met een gemengd gevoel van belangstelling en wantrouwen de apenkooi op aanzag, om, op grond van de ‘nieuwere wetenschap,’ een steelschen blik op zijn achterlijke bloedverwanten te werpen, verkeerde goedsmoeds in de meening, dat t' avond of morgen ook deze stamverwanten nog wel eens een onverwachten sprong voorwaarts zouden kunnen doen, om dan, met spraak en rede begaafd, als een primitief menschenras in de groote worsteling om het bezit van het aardrijk te mogen mededoen. Bij die worsteling schijnen zoo dikwijls de meer dierlijke eigenschappen opgeld te doen boven de echt-menschelijke en wie zou dus zeggen of misschien voor zoodanige ‘nouvelles couches’ ten slotte de overwinning niet is weggelegd? Wie zoo dacht of sprak vergiste zich echter bijster. De uiterst ingewikkelde samenloop van omstandigheden, die op een zeker moment in de geschiedenis onzer planeet, door een langzaam selectieproces uit lagere diervormen den sprekenden en zich rede gevenden Homo sapiens te voorschijn riep, keert nooit weder. Evenmin zal Athene hetgeen daar in zijn bloeitijd voorviel, of Rome wat daar onder de keizers geschiedde, ooit weder ten tweeden male aanschouwen. Het tegenwoordige heeft zich uit het verledene ontwikkeld, uit het heden kan zich nooit meer datzelfde nog eenmaal ontwikkelen. Zoo leert ons dus veeleer de wetenschap dat de mensch zich niet uit ‘de apen’ ontwikkeld heeft en dat deze ook geen menschen onder hun nageslacht zullen tellen. De vraag of de uitgestorven stamvormen van het menschelijk geslacht, zoo er enkelen van hen in levenden lijve vóór ons stonden, dan toch niet door ons bij de apen zouden worden ingedeeld, mag daarnaast toestemmend beantwoord worden. Echter met deze reserve, dat scherp en nauwkeurig onderzoek - scherper en nauwkeuriger misschien dan waartoe wij met onze tegenwoordige techniek nog in staat zijn - reeds enkele aanwijzingen aan het licht zou hebben gebracht, waardoor deze vormen zich van hunne stamverwante tijdgenooten - de voorloopers onzer hedendaagsche apengeslachten - moeten onderscheiden hebben. | |||||
[pagina 510]
| |||||
Het is niet te verwonderen dat die stamvorm, wiens beenderen ongetwijfeld hier of daar in de aardkorst verborgen liggen en bewaard zijn, op het voorstellingsvermogen van menigen natuuronderzoeker eene geheimzinnige fascinatie uitoefent. Darwin roert hem met enkele woorden aan, Haeckel treedt in meer bijzonderheden, die echter niet allen evenveel vertrouwen wekken, en plaatst de bakermat van het menschelijk geslacht in een vaderland dat thans onder de wateren van den Indischen Oceaan verzonken is en dat hij Lemuria noemt. Aan een Nederlandsch natuuronderzoeker was het beschoren zóódanig onder den invloed dier fascinatie te geraken, dat hij er huis en haard voor verlaten, een vaste, goedbezoldigde betrekking en schoone vooruitzichten in het moederland voor opofferen zou, en derwaarts heenreisde, waar hij meende dat die fossiele overblijfselen te vinden zouden zijn. Hij vestigde zijn hoop op onzen Indischen Archipel en trad daar, nu acht jaren geleden, als officier van gezondheid in Nederlandsch-Indischen staatsdienst. Met een ruimen blik, die in de toekomst hooggewaardeerd zal worden en die ook onze volle toejuiching verdient, hebben opvolgende Gouverneurs-Generaal en hunne verantwoordelijke raadslieden ingezien, dat de plaats van dezen door een vast oogmerk naar Indië voortgedreven natuurvorscher niet het hospitaal of het slagveld was, hoewel zijn titel hem daar officieele plichten oplegde. Van deze werd hij na een anderhalfjarig verblijf geheel vrijgesteld, terwijl hem voor de voorgenomen exploratie krachtige hulp niet onthouden werd. Bijgestaan door enkele blanke en door een vijftigtal inlandsche handlangers en werklieden heeft hij, tijdens een zesjarig verblijf in Indië, een gebied, waarvan de uitgestrektheid honderden kwadraat-kilometers bedraagt, nader doorzocht. In dit gebied werden - meestal in eene vulkanische zandsteenformatie van geringe vastheid - zeer talrijke beenderen van allerlei diersoorten aangetroffen, waarvan de meesten thans niet meer in Java of in Indië voorkomen. Zoo een hippopotamus, welk geslacht heden ten dage tot Afrika beperkt is, verder een geschubde miereneter, driemaal zoo groot als degeen die men thans nog op Java vindt, een hyena enz. Kortom, de onderzoekingen van Dubois hebben aan onze kennis van de uitgestorven zoogdierfauna van Java voor goed een vast uit- | |||||
[pagina 511]
| |||||
gangspunt verschaft en haar tevens zeer belangrijk uitgebreid. Niet met de in Britsch-Indië gevonden fossiele Sivalik-fauna, maar veeleer met de daar ook aan het licht gebrachte Nerbudda-fauna schijnen de door Dubois bijeengebrachte soorten het naast verwant te zijn. Toch waren er reeds duizenden beenstukken door hem verzameld, zonder dat hij nog gestuit was op dat wat hem bovenal uit Europa naar Indië gelokt had, op overblijfsels van den langgezochten tusschenvorm. Maar ziet, op zekeren Septemberdag in de droge moesson van 1891, toen gegraven werd in den oeverwand van de Solo-rivier nabij de kampong Trinil (res. Madioen) kwam een kies aan het licht, die in hooge mate de aandacht van den onvermoeiden naturalist gaande maakte. Ongeveer een maand later werd op een meter afstands van de kies een hersenpan te voorschijn gebracht. Beiden werden door hem aanvankelijk aan eene groote, den mensch meer nabijstaande chimpansé-soort toegeschreven. Met verdubbelden ijver werd in de omgeving verder gezocht en gegraven, maar weldra moesten de werkzaamheden te Trinil gestaakt worden, omdat de intredende regenmoesson het water in de rivier dermate deed stijgen, dat in het jaar 1891 van verdere opgravingen geen sprake meer kon zijn. Een tweede en een derde jaar werden deze in den drogen moesson voortgezet, in beiden werd met de uiterste nauwkeurigheid over een groote uitgestrektheid laag voor laag de steenmassa verwijderd en doorzocht en aan het eind van het onderzoek bevond zich onze volhardende geleerde in het bezit van vier beenfragmenten, die duizenden eeuwen lang in die steenlagen gerust hadden, terwijl de overige deelen van het skelet, waartoe zij waarschijnlijk allen behoord hebben, hetzij reeds ten tijde dat deze fragmenten hier vastgelegd werden, hetzij later, door water waren weggespoeld en verstrooid. Met waarschijnlijkheid mag gezegd worden, dat op die plek geen verdere overblijfsels bewaard zijn en dat wij ons dus vermoedelijk voor langen tijd met dit weinige zullen moeten tevreden stellen. Deze vier fragmenten zijn het bovengenoemde schedeldak (het stuk dat van de beenige wenkbrauwen over het slaapbeen naar het achterhoofd reikt) een dijbeen en twee kiezen. De tweede kies lag op ongeveer drie meter, het dijbeen op vijftien meter afstand van het schedelfragment, allen in hetzelfde | |||||
[pagina 512]
| |||||
niveau van een en dezelfde zandsteenlaag. Door het versteeningsproces zijn zoowel dijbeen als hersenpan belangrijk in gewicht toegenomen en hebben zij een chocolade-bruine kleur aangenomen: toch zijn de bijzonderheden aan de oppervlakte ten deele met even groote nauwkeurigheid waar te nemen als bij gelijksoortige stukken uit onze moderne anatomische verzamelingen. Datzelfde geldt van de kiezen. En hoe staat het thans met de beoordeeling van deze vier stukken door de mannen der wetenschap? Heeft Dubois bewezen, wat hij in de hierboven aangehaalde titels doet klinken, dat de Pithecanthropus-fragmenten aan een stamvader van het menschelijk geslacht hebben toebehoord? Niemand twijfelt er aan, dat wij hier met een wezen te doen hebben, verschillend van die welke wij tot heden kenden. Is het verschil echter slechts een rasverschil of is het een soortverschil of is het nog grooter? En zijn de fragmenten werkelijk van één skelet afkomstig? Volgens Duitsche anatomen als Rudolf Virchow en Waldeyer heeft de door Dubois gevonden hersenpan aan een tot nog toe onbekende groote aapsoort toebehoord. Daarentegen beschouwt de bekende Fransche anthropoloog Topinard ze als afkomstig van een laag ontwikkeld menschenras. In die beschouwing werd hij voorgegaan door den Schotschen anatoom Sir William Turner en door den palaeontoloog Lydekker. Mag uit die tegenover elkander staande beoordeelingen nu niet worden afgeleid, dat Dubois, hoe onvolledig zijn vondst ook is, toch waarlijk de hand heeft gelegd op overblijfselen van een werkelijken overgangsvorm tusschen mensch en aap? Dat hij waarlijk gevonden heeft dat wat hij is uitgegaan om te zoeken? Geen die deze vraag met meer warmte bevestigend beantwoordt dan de Fransche anthropoloog L. Manouvrier. Eenige geschriften zagen reeds van zijn hand het licht, waarin hij de Pithecanthropus niet alleen als ‘voorlooper’, maar bepaaldelijk als ‘voorvader’ van den mensch wenscht beschouwd te zien. Zijne argumentatie verraadt in menigerlei opzicht den Franschen geleerde, die weet dat bij zijne landgenooten de ‘théorie transformiste’ nog slechts in bescheiden mate in merg en bloed is doorgedrongen en die nu het verlangde bewijs meent geleverd te hebben, door eene optelling van de karakters waarin | |||||
[pagina 513]
| |||||
de Pithecanthropus-fragmenten hooger dan bekende anthr opoïden zouden gestaan hebben. Manouvrier schiet echter zijn doel voorbij waar hij een poging waagt om de aanleiding op te sporen, die uit een boomklimmend en nog slechts gebrekkig overeind loopend wezen den rechtstandigen en rechtoploopenden menschelijken voorvader zou hebben kunnen te voorschijn roepen. Volgens een door hem aangeduide hypothese zou de natuur op Java den stoot daartoe hebben gegeven en wel met medewerking van de vele vulkanen. Hevige en gelijktijdige uitbarstingen van deze zouden eene vernietiging van het grooter deel der tropische wouden tengevolge hebben gehad en daarmede was voor Pithecanthropus de aanleiding gegeven om nu voorgoed het boomleven vaarwel te zeggen en voortaan als tweevoeter een nieuwen grondslag voor zijn bestaan te zoeken. Veronderstellingen als deze voeren ons terug in de jaren vóór 1859, toen vele onbekookte bespiegelingen, zooals er bijv. in de ‘Vestiges of Creation’ bevat zijn, in zekere kringen aanhang vonden.
Laat ons het vraagstuk liever nog eens van eene andere zijde bezien. Is het te verwachten dat er ooit of ergens beenfragmenten zullen gevonden worden die ten allen opzichte het midden zullen houden tusschen bijv. gibbon en mensch, of tusschen orang-outan en mensch? Mijns inziens is die waarschijnlijkheid aan nul gelijk, en kunnen wij ons niet krachtig genoeg wapenen tegen de voorstelling, die reeds hierboven door mij bestreden werd, dat eenig thans levend apengeslacht ooit een plaats ingenomen heeft in den stamboom van den mensch. Ook bij eene meer grondige bestudeering van de overblijfselen van Pithecanthropus bleek het zoowel aan Dubois als aan Virchow en anderen, dat de punten van vergelijking tusschen de hersenpan van Pithecanthropus en Hylobates (de gibbon) talrijk en treffend zijn, maar de punten van verschil tusschen die beiden allerminst zonder uitzondering evenzoovele ‘menschelijke’ eigenaardigheden mogen worden genoemd. En aangenomen zelfs, dat er zoodanige volledige tusschenvorm tusschen een der ons bekende anthropoïde apen en den mensch bestaan had, hoe groot is dan de waarschijnlijkheid dat deze Trinil fossielen - de eerste beenfragmenten van uitgestorven anthro- | |||||
[pagina 514]
| |||||
poïden die op Java gevonden werden - juist van dezen overgangsvorm afkomstig zouden zijn? Hoeveel waarschijnlijker klinkt niet op zichzelf reeds de veronderstelling, dat naast het viertal geslachten van anthropoïde apen, die thans in de tropen gevonden worden, nog een heirleger van uitgestorven geslachten gaandeweg aan den dag zal worden gebracht. En dat Pithecanthropus één van deze is? Met een gibbon bezat hij behalve die overeenkomst in schedelbouw ook nog vergelijkbaarheid in wijze van voortbeweging, althans wanneer wij mogen aannemen dat de hersenpan en het dijbeen bijeenbehooren. In dat geval geeft de groote gelijkenis van het dijbeen van Pithecanthropus met dat van den mensch ons recht tot de gevolgtrekking, dat Pithecanthropus met nog meer gemak dan eenige der ons bekende gibbonsoorten op zijn achterste ledematen overeind geloopen heeft. Dat werkelijk in volgende eeuwen de vondst van een toenemend aantal fossiele anthropoïde apen met goeden grond te verwachten is, mag worden afgeleid uit het feit dat in de laatste decenniën geslachten als Dryopithecus, Pliopithecus en Palaeopithecus in Europa en Azië aan het licht zijn gebracht, die niet anders dan bij de zoogenaamde ‘menschen-apen’ (anthropoidea of anthropomorphidae) hun plaats hebben. Ook in Zuid-Amerika werden voor weinige jaren zeer belangwekkende overblijfsels van fossiele apen gevonden. Ook daar was de vinder, Dr. F. Ameghino, in de eerste vreugde over de vondst, geneigd de beteekenis van zekere punten van overeenkomst met het menschelijk tandstelsel te overdrijven, zooals blijkt uit de luidklinkende namen: Homunculus patagonicus en Anthropops perfectus, door hem aan eenige zijner fossiele overblijfselen gegeven. Wederom was geen gaaf skelet gevonden: niet meer dan een enkele onderkaak met zeven tanden en vier ledige tandkassen.Ga naar voetnoot1) Toch vertoonde die onderkaak door de betrekkelijk geringe ontwikkeling der hoektanden, die anders het ‘bestiale’ van den aapschedel mede zoo sterk op den voorgrond brengen, meer overeenkomst met wat wij bij den mensch vinden, dan met hetgeen ons de meeste apen te zien geven. Hare afmetingen | |||||
[pagina 515]
| |||||
zijn echter zeer veel geringer dan die van den mensch en van Pithecanthropus. In de Vereenigde Staten worden nog eenige andere fossiele fragmenten bewaard, die aan den bekenden palaeontoloog Cope, in 1881 bij gelegenheid dat hij er de eerste beschrijving van leverde, almede aanleiding gaven om den naam zoodanig te kiezen, dat reeds daardoor de aandacht op punten van overeenkomst met den mensch gevestigd werd. Deze fossiele fragmenten werden door hem Anaptomorphus homunculus gedoopt. Het zijn om meer dan ééne reden merkwaardige overblijfsels. Zij hebben ongetwijfeld aan een primitiever aaptype behoord dan de zooeven genoemde Homunculus patagonicus, terwijl in het tandstelsel zekere treffende bijzonderheden gevonden worden, die ons herinneren aan dat van den mensch en van de anthropoïde apen, meer zelfs dan aan de niet-anthropoïde apen. Die overeenkomst betreft zoowel vorm als aantal, echter in dien zin, dat in dit gebit als het ware een overgangstoestand geschetst is van den eenvoudigsten tandvorm die ons de laagste zoogdieren vertoonen, tot de vierknobbelige of somtijds vijfknobbelige kiezen, zooals zij bij den mensch voorkomen. Op grond van dien overgangstoestand, dien wij in het tandstelsel waarnemen, heeft ook Anaptomorphus recht op den naam van tusschenvorm. Alleen ligt het groote verschil in beteekenis van Pithecanthropus en van Anaptomorphus als zoogenaamde tusschenvormen vooral hierin, dat eerstgenoemde vrij dicht bijeenliggende vormen in vrij recente perioden heet te verbinden, terwijl laatstgenoemde, die in geologische lagen gevonden werd, millioen jaren ouder dan die van Pithecanthropus, over de hoofden der ons bekende apen heen, wijst naar nog veel oudere stamvormen. Ik wil allerminst gezegd hebben, dat een van de beide Amerikaansche ‘homunculi’ als stamvormen van het menschengeslacht de plaats behooren in te nemen, die Dr. Dubois zoo gaarne aan zijn Pithecanthropus zou zien toegekend. En wel om de eenvoudige reden, dat ik in geen van de drie een zoodanigen stamvorm, d.w.z. een directen voorvader in de opgaande lijn wensch te erkennen. Van de millioenen jaren oude Amerikaansche fossielen, zal men mij dit gaarne willen toegeven. Maar ook de zooveel jongere Pithecanthropus mag juist op grond van die betrekkelijke jeugd geen aanspraak | |||||
[pagina 516]
| |||||
maken op zoodanige eereplaats. Bedenken wij dat Pithecanthropus gevonden werd in lagen, die waarschijnlijk tot het allerjongste tertiaire tijdvak, misschien zelfs tot het quaternaire (pleistoceene) behooren. Het tertiaire tijdvak wordt door de meest betrouwbare deskundigen ten naastenbij geschat eene periode te omvatten die als minimum 1-2 millioen jaren, als maximum 6 millioen jaren geduurd heeft. Het daaropvolgende quaternaire tijdvak, waarin wij thans leven, is eerst van veel korteren duur! En reeds uit de oudste afzettingen van dat quaternaire tijdvak, zijn ontwijfelbare overblijfselen van den mensch bekend. Daartoe behoort de bekende hersenpan, die in 1857 in den bodem van een grot in het Neanderthal gevonden werd, met de sterk vooruitspringende wenkbrauwbogen en het schuin wegloopende voorhoofd. Daartoe behooren de niet minder belangrijke schedels die te Spy nabij Luik 1886 werden aan het licht gebracht en vele anderen die ik hier niet zal opsommen. Zij geven den anthropologen het recht van een menschenras te spreken dat te zamen met de mammouth, den holenbeer en de harige rhinoceros in Europa geleefd heeft. Dit ras stond ongetwijfeld op lagen trap, evenals dit thans nog van enkele buiten-Europeesche menschenrassen moet erkend worden. Virchow heeft aanvankelijk den ‘Neanderthaler’ als een abnormaal individu, als een door ziekteoorzaken in zijn ontwikkeling achtergebleven menschelijk overblijfsel, gekenschetst, maar is later tot ander inzicht gekomen en erkent de beteekenis van dit diluviale menschenras ten volle. Huxley heeft aan den Neanderthal-mensch eene voortreffelijke studie gewijd. Met de hem zoo kenschetsende kritische nauwgezetheid bij het onderzoek, heeft hij in een belangrijk hoofdstuk van zijn bekend werk Man's place in Nature dezen fossielen mensch besproken. Het was 1863, in dat tijdvak waarin de gemoederen nog meer dan thans door het aantoonen van een ‘missing link’ in beweging zouden te brengen geweest zijn. Toch lezen wij bij Huxley, den warmen kampvechter van het Darwinisme: ‘De tot nu toe ontdekte fossiele overblijfselen van den mensch, brengen ons - naar het mij voorkomt - niet merkbaar nader bij dien lageren aapachtigen vorm, door wiens langzame wijziging de mensch vermoedelijk geworden is dat wat hij thans is.’ En elders: ‘De Neanderthal-schedel kan in geenerlei zin beschouwd | |||||
[pagina 517]
| |||||
worden als het overblijfsel van een menschelijk wezen dat tusschen den mensch en de apen in stond.’ De slotvolzin van Huxley's boek geeft ook thans, na drieen-dertig jaren, nog met volkomen juistheid het standpunt aan, waarop de strenge wetenschap zich geplaatst ziet. ‘Waar moeten wij,’ schrijft Huxley, ‘den eersten oorsprong van den mensch zoeken? Was de oudste Homo sapiens plioceen of mioceen, of nog ouder? Wachten in nog dieper liggende geologische afzettingen de fossiele overblijfselen van een meer menschachtigen aap of van een meer aapachtigen mensch op de onderzoekingen van een nog niet geboren palaeontoloog? De tijd zal het leeren. Maar intusschen moeten wij, zoo de ontwikkelingsleer, in welken vorm dan ook, juist is, de meest vrijgevige schatting, die er tot heden over den ouderdom van den mensch gemaakt is, nog zeer aanzienlijk verlengen.’ Al de onderzoekingen der laatste jaren, hebben deze uitspraak van Huxley nader bevestigd. En al is de vondst van den tertiairen mensch meermalen verkondigd, maar ook weder meermalen tegengesproken, zooveel staat wel vast, dat het ras der Neanderthalers in Europa, oudere tijdgenooten van een hoogen of nog hoogeren ouderdom in Zuid Amerika gehad heeft, waar, in de zoogenaamde Pampas-formatie (door Ameghino als plioceen beschouwd), onloochenbare menschelijke overblijfselen gevonden zijn, welke menschen tegelijk leefden met de uitgestorven reuzengordeldieren als Glyptodon en reuzenluiaards als Megatherium. Menschengeraamten binnen een Glyptodonpantser aangetroffen, gaven zelfs tot de veronderstelling aanleiding dat die Zuid-Amerikaansche voorwereldlijke mensch zich zoodanig dierlijk overblijfsel tot een passende schuilplaats wist te verwerken. Zoo zien wij dus fossiele menschenrassen, die in lichaamsbouw niet veel van den thans levenden mensch afweken, die de vervaardiging van werktuigen uit metaal of van huisraad uit aardewerk nog niet verstonden en die ook nog geen huisdieren en geen akkerbouw kenden, maar die zich toch reeds door een zekeren kunstzin onderscheiden en ons ruwe afbeeldingen van mammouth en van het rendier nalieten, over het geheele aardoppervlak, Europa, Noord-Afrika, Azië, Noord- en Zuid-Amerika verspreid. | |||||
[pagina 518]
| |||||
En wel in een geologisch tijdvak dat òf hetzelfde is als dat waarin Dubois' Pithecanthropus geleefd heeft, òf daarop zóó spoedig volgde, dat hij die wil aannemen dat voldoende tijd zou zijn overgebleven voor Pithecanthropus en zijn nageslacht om:
het gezond verstand in ongeoorloofde mate geweld aandoet. Dubois heeft dit zelf gevoeld, zoodat hij dan ook geneigd is de ontwikkeling van den mensch per saltum met vertrouwen te aanvaarden (l.c.p. 37) en uitdrukkelijk schrijft: ‘Gewiss muss die Entwickelung des Menschen aus Pithecanthropus verhältnissmässig schnell vor sich gegangen sein’ (id. p. 36). Ons komt de gevolgtrekking veiliger en wetenschappelijk juister vóór, dat zoodanige ontwikkeling niet heeft plaats gehad, dat de vondst van Pithecanthropus een zeer gewichtige, uitgestorven Indische aapsoort - naverwant aan de gibbons - aan het licht heeft gebracht, maar dat van een ‘Stammform des Menschen’ hier geen sprake kan wezen. Niets geeft ons voorloopig het recht de bakermat van den mensch eerder in Indië of in het thans onderzeesche ‘Lemuria’ te zoeken dan in Zuid-Amerika. Noch de anthropologie, noch de geologie durven zeggen, dat zij over voldoend materiaal beschikken om die vraag te beantwoorden. En nog menigmaal zal een overijld: ‘eurèka’ weerklinken, dat eerst dàn definitief zal kunnen worden, wanneer door voortgezet palaeontologisch onderzoek de groote leemten, die nog bestaan in onze kennis van de verspreiding der voorwereldlijke zoogdieren, zal zijn aangevuld. Het is te verwachten dat de thans gevonden overblijfselen van Pithecanthropus na zekeren tijd met verdere vondsten van dezelfde soort zullen worden aangevuld, zoodat misschien onze nakomelingen ook over de kaken, de voorste ledematen, enz., door eigen aanschouwing zullen kunnen oordeelen. Eerst dan zal met zekerheid kunnen gezegd worden - wat thans nog slechts als zeer waarschijnlijk mag worden aangekondigd - dat de hersenpan en het dijbeen, die vijftien meter uiteen lagen, werkelijk bijeen behoord hebben. Men bedenke, dat waar op diezelfde plek deze twee fragmenten te voorschijn | |||||
[pagina 519]
| |||||
kwamen, Dubois ook nog talrijke skeletstukken van herten, antilopen, buffels en van een olifantsoort gevonden heeft. Aan den onderlingen afstand van zoodanige resten komt dus eerst eene secundaire beteekenis toe bij de beoordeeling van de vraag aan wie zij hebben toebehoord. En de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de twee niet bijeen behooren. De vondst van Dubois zou in dat geval nog aan beteekenis hebben gewonnen, want hij zou ons dan niet alleen in het schedeldak een onbekenden reuzen gibbon hebben leeren kennen, maar ook door het dijbeen het gelijktijdig voorkomen van den voor-historischen mensch op Java hebben waarschijnlijk gemaakt. Het menschelijk dijbeen varieert tusschen zoo uiteenloopende uitersten, dat het mogelijk zou zijn ook het dijbeen, dat thans op den naam van Pithecanthropus staat, op het voorbeeld van anatomen als Waldeyer en Rosenberg binnen dien variatiekring te trekken. In welken zin nu ook het nageslacht zich in staat moge gesteld zien op deze twijfelachtige punten eene meer besliste meening te huldigen, zeer zeker zal het erkennen, dat Dubois, die behalve Pithecanthropus nog een dertigtal zoogdieren en reptilen van dezelfde uitgestorven fauna aan het licht heeft gebracht, met zijn palae ontologischen arbeid eene onvergankelijke bladzijde leverde in de geschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek van onze Oost-Indische bezittingen.
A.A.W. Hubrecht. |
|