De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Dertig jaren uit onze geschiedenis. 1863-1893.Ga naar voetnoot1) II.Met de aftreding van het Ministerie van Zuylen-Heemskerk en de optreding van het onder Thorbecke's oog gevormde Ministerie Fock-Van Bosse in Juli 1868, was de strijd tusschen de conservatieve en de liberale partij beslist. De eerste had het onderspit gedolven en was tot wijken gedwongen. Dat de regeering die aftrad hare partij afbreuk had gedaan kon deze zich moeielijk ontveinzen; maar dat de nederlaag in de kamer en bij de stembus het begin van het einde zou wezen, voorzagen zelfs de meest teleurgestelden onder de conservatieven niet. Toch ging de conservatieve partij in de volgende jaren met langzamen maar zekeren tred haren ondergang te gemoet. Niet alleen aan hare tegenstanders, maar in de voornaamste plaats aan hare bondgenooten had zij dit harde lot te wijten. Wat bij de behandeling der schoolwet van 1857 in de Tweede Kamer, soms medelijdend en soms smalend, was genoemd: de kleine minderheid, zou thans de conservatieve partij langzamerhand gaan overvleugelen om haar ten slotte geheel te doen verdwijnen. De oorzaak van dit merkwaardig verschijnsel in onze staatkundige geschiedenis was de strijd over de regeling van het lager onderwijs. Om wel te begrijpen hoe die strijd in de jaren na 1868 een zoo grooten omvang kreeg dient men hem in zijne beginselen gade te slaan. Ons vaderland had in de eerste helft dezer eeuw bijna geen | |
[pagina 479]
| |
ander lager onderwijs gekend dan staatsonderwijs. Het bijzonder onderwijs kon er bijna niet bestaan, omdat de vrijheid van onderwijs zoo goed als geheel aan banden was gelegd. In de noordelijke provinciën voelde men, gedurende de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden, dit gemis ter nauwernood, in de zuidelijke daarentegen werd, vooral nadat de vereeniging tusschen de liberale en de katholieke partij tot stand was gekomen, de kreet om vrijheid van onderwijs algemeen aangeheven. Onder de jammerlijke weifelingen der Nederlandsche regeering, in de laatste jaren vóór de uitbarsting der omwenteling van 1830, behoort ook het indienen en weder intrekken van een wetsontwerp tot regeling van het lager onderwijs, waarbij aan de vrijheid van onderwijs meer ruimte werd gegund. Een man, die later als hoofd van een onzer voornaamste jongenskostscholen zich een grooten en welverdienden naam in de onderwijswereld heeft gemaakt, P. de Raadt, maakte zich destijds tot tolk van de bezwaren tegen de vrijheid van onderwijs die in de best ontwikkelde kringen der Noordnederlandsche maatschappij gekoesterd werden. Uit zijn geschrift blijkt duidelijk, dat men zich vooral bevreesd maakte voor de herleving van overdreven godsdienstige denkbeelden, onder de Katholieken door den invloed van de kerkelijke reactie die in Frankrijk onder Karel X staat en maatschappij meer en meer scheen te gaan beheerschen; onder de Protestanten door de werking van den kleinen kring ouderwetsche Calvinisten, die zich om Bilderdijk had gevormd. Scholen opgericht met het doel om die denkbeelden te verspreiden moesten in het belang der verlichting en der verdraagzaamheid geweerd worden. Voor de onderwijzers zelve was daarenboven de vrijheid van onderwijs een bedreiging van hun bestaan, want destijds leefden zij voornamelijk van de opbrengst der schoolgelden, die niet zoo ruim vloeiden dat het deelen met mededingers voor hen een onverschillige zaak kon wezen. Met het uitbreken der Belgische revolutie, raakte het vraagstuk van de vrijheid van onderwijs in Nederland tijdelijk op den achtergrond. De Katholieken zwegen omdat zij zeer goed begrepen dat de verlangens die zij op dit punt koesterden, voor het oogenblik alle kans op bevrediging misten. Eerst na de beëindiging der geschillen met België en den overgang der kroon, begon het lager onderwijs weder de aandacht te trekken. | |
[pagina 480]
| |
Willem I was een man van stelregels en beginselen, hij had een ouderwetsch gereformeerde opvoeding in Nederland genoten, was als Nederlandsch Protestant opgegroeid en had de gehechtheid aan de kerk, waartoe hij behoorde, steeds behouden. Zijn zoon, Willem II was een man van indrukken, die zijne jeugd in het buitenland had doorgebracht, zijne opleiding had gehad aan de hoogeschool te Oxford in een zuiver Anglicaansche omgeving, en bij zijne terugkomst in Nederland aan den Nederlandsch calvinistischen vorm van eeredienst niet dan noode had kunnen gewennen. Zijn levendige aard, zijne liefde tot vermaken, zijne ongedwongenheid in den omgang hadden hem, als kroonprins, boven de meer vormelijke en deftige Noord-Nederlanders, de Belgen doen verkiezen; hij verkeerde toen veel in de Zuidelijke gewesten, zag voortdurend Belgen om zich heen en had alle eigenaardig protestantsche vooroordeelen tegen het katholicisme, zoo hij die ooit beseten had, geheel verloren. Toen hij den troon had beklommen werden er dan ook van katholieke zijde spoedig pogingen aangewend om van hem te verkrijgen, wat men steeds had geweten dat van zijnen vader nimmer te verwachten zou zijn geweest. De omstandigheden begonnen zich trouwens voor de verwezenlijking van soortgelijke wenschen gunstiger te vertoonen. Buiten de Katholieke kerk toch was het verlangen naar meer vrijheid van onderwijs eveneens levendig geworden, zoowel bij diegenen die zich kort te voren van de Hervormde kerk hadden afgescheiden, omdat deze, naar hunne meening, van de zuiver calvinistische leer was afgeweken, als bij de rechtzinnige leden der Hervormde kerk zelve. Onder deze laatsten nam Groen van Prinsterer toenmaals reeds de eerste plaats in die hij tot zijnen dood toe heeft behouden. In 1837 schreef hij: ‘Vrijheid van geweten, vrijheid van godsdienstoefening, vrijheid van onderwijs, hiertusschen is een onverbreekbare band’. Van samenwerking met de Katholieken was hij echter afkeerig; de indruk dien de opstand der Belgen bij hem had achtergelaten was nog te levendig, dan dat hij in zijne katholieke landgenooten volkomen betrouwbare burgers van den staat kon zien, en hij verheugde er zich dan ook destijds in dat ‘de nauwgezetheid der Afgescheidenen’ hen voorzeker van een staatkundige vereeniging met de Katholieken zou terughouden. Bij de grondwetsherziening van 1840, toen hij voor de eerste maal | |
[pagina 481]
| |
in de Dubbele Tweede Kamer als volksvertegenwoordiger optrad, en wegens zijn pleidooi voor de vrijheid van onderwijs het verwijt van een zeer behoudend medelid, van Rappard, moest hooren dat het Ultra Protestantisme de hand reikte aan het Ultra Catholicisme, verdedigde hij zich met de verklaring, die begrijpelijkerwijze nog al aanstoot gaf, dat hij het Katholicisme als een gevaarlijk bijgeloof beschouwde. Hoe ver echter gedurende de regeering van Willem II Katholieken en rechtzinnige Protestanten ook van elkander bleven staan, hunne wenschen op het punt van vrijheid van onderwijs kwamen steeds nader tot elkander. Voor de Katholieken in de protestantsche streken van het land, waar de openbare school in den regel het karakter eener protestantsche had, was het een voortdurende ergernis dat hun zelfs de vrijheid onthouden werd om voor eigen geld katholieke scholen op te richten. Het bleek echter meer en meer dat de alleenheerschappij van het staatsonderwijs door hen die aan het hoofd van staat en school stonden niet alleen uit beduchtheid voor het Katholicisme werd gehandhaafd. Toen in 1843 de Kerkeraad der hervormde gemeente te 's Gravenhage, tegen den zin der plaatselijke Schoolcommissie, van het gemeentebestuur vergunning had verkregen tot het oprichten van een diaconieschool, gaf dit drie aanzienlijken Hagenaars: Groen van Prinsterer, Hogendorp en Elout, moed om een poging te wagen tot oprichting van een bijzondere school in rechtzinnig gereformeerde richting. Het 's Gravenhaagsche Gemeentebestuur weigerde echter zijne toestemming, omdat op alle scholen, ook die door bijzondere personen opgericht en bekostigd, naar zijne meening een onderwijs moest worden gegeven, waaraan de kinderen van elk kerkgenootschap konden deel nemen. Een beroep van deze uitspraak op Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland was vruchteloos. Dat er aldus ten opzichte van de diaconieschool en de bijzondere gereformeerde school door het bestuur van 's Gravenhage met twee maten was gemeten, werd door velen verklaard uit de omstandigheid dat voor de oprichting der eerste een ruime bijdrage door den koning aan den 's Gravenhaagschen kerkeraad was geschonken. Het kon niet anders, of dergelijke onverdedigbare toestanden en zonderlinge beschikkingen moesten bij ernstige staatslieden de overtuiging doen wortelen, dat het lager onderwijs beter geregeld moest worden. Staatkundig vrijzin- | |
[pagina 482]
| |
nigen, Katholieken en aanhangers van Groen van Prinsterer kwamen meer en meer tot de eenparige overtuiging dat bij de herziening der Grondwet, die toenmaals in de lucht was, de vrijheid van onderwijs en de verplichting voor den wetgever tot regeling van het lager onderwijs behoorden te worden vastgesteld. De Commissie tot grondwetsherziening in 1848 had dan ook in haar ontwerp die beide beginsels opgenomen, zonder eenige andere bepaling. Graaf Schimmelpenninck, door den koning geroepen om de grondwetsherziening tot stand te brengen, had evenwel tegen de vrijheid van onderwijs groot bezwaar, wat een der oorzaken was waarom hij zich aan de hem opgedragen taak welhaast onttrok. De conservatieve en de warme voorstanders van het bestaande schoolwezen deden zich inmiddels, zoowel in als buiten de Kamer, hooren en het Ministerie Donker Curtius dat de grondwetsherziening tot stand bracht meende dat, zonder aan de twee hierboven genoemde hoofdbeginselen afbreuk te doen, door eenige bijvoegingen aan hunne bezwaren kon worden tegemoet gekomen. Vandaar het eenigszins onduidelijke en omslachtige Grondwets-artikel dat nog altijd den wettelijken grondslag van ons lager onderwijs uitmaakt. Men had nu de vrijheid van onderwijs verkregen en de zekerheid dat de wetgever de regeling er van zou ter hand nemen, maar men stond daardoor ook voor de oplossing der hoogst moeielijke vraag: hoe het openbaar onderwijs in te richten met eerbiediging van ieders godsdienstige gevoelens? Tot nog toe had men van katholieke en streng protestantsche zijde ernstig geklaagd over de openbare school, maar men had zich nog weinig bezig gehouden met de middelen die tot wegneming dier klachten zouden kunnen voeren. Zelfs Groen van Prinsterer had daaromtrent in 1840 nog volstrekt geen vaste denkbeelden. Toen hij in dat jaar door koning Willem II in een staatscommissie was benoemd, die omtrent mogelijke verbeteringen in de regelen van het Lager Onderwijs aan den Koning verslag moest doen, schreef hij in een vertrouwelijken brief: ‘de vereeniging der gezindheden, in der voege gelijk zij nu plaats heeft, acht ik nadeelig, maar wat dunkt u van de geheele afscheiding? Katholijke en Protestantsche scholen. Mag en moet ik daarop aandringen. Mag ik daartoe medewerken? Wat zal het ons baten de Protestantsche of wilt ge Hervormde scholen gebracht te zien onder den invloed van de kerk, van de gees- | |
[pagina 483]
| |
telijkheid? - Zou er ook een terme moyen zijn door in de gouvernementscholen het onderwerp te vorderen van die hoofdwaarheden waarin Lutherschen, Hervormden en ook de Katholieken als Augustinus, Bernardus, Bossuet en Fénélon overeenstemmen. - Van R.C. zijde zal wel op algeheele afscheiding worden aangedrongen.’ In dit laatste vergiste Groen van Prinsterer zich niet, want toen hij zijn ‘terme moyen’ in de Staatscommissie ter sprake bracht voerde hem zijn medelid, de bisschop Wijkerslooth, te gemoet: nulla communio in sacris. Na 1848 werd Groen van Prinsterer voorstander van gezindheidscholen, veel meer beslist dan de Katholieken dit waren. Onder de Protestanten waren destijds drieerlei schakeeringen waar te nemen. De rechtzinnigen wilden afzonderlijke scholen voor Hervormden en Katholieken, de meer vrijzinnige Protestanten, onder welke als de meest gezaghebbende in onderwijszaken de Groningsche hoogleeraar Hofstede de Groot kon worden genoemd, wilden de staatsschool gemengd behouden voor Protestanten en Katholieken, met afzonderlijke scholen voor Israelieten. Zij hoopten dat zoodoende de school kristelijk en in protestantsche streken min of meer protestantsch zou kunnen blijven. Een groot aantal Protestanten van verschillende richting meende evenwel dat de staatsschool zeer goed kon worden ingericht voor allen, met vermijding van elk leerstellig onderwijs, een zuiver maatschappelijke instelling waaruit daarom alle godsdienst nog niet behoefde verbannen te worden. De Katholieken waren destijds aarzelend tusschen het eerste en het derde stelsel, in de katholieke provinciën waren zij niet tegen de gemengde staatsschool, in de protestantsche streken meer voor gezindheidscholen. Zij waren allen sterk gekant tegen het stelsel van Hofstede de Groot, om de Israelieten van de staatsschool te weren. ‘De Israelieten’, zeide Groen van Prinsterer dan ook min of meer ondeugend, ‘zijn door hunne eigenaardigheid in de schatting onzer Roomsch Katholieke landgenooten tegen verboden waar de meest geschikte douaniers of, om een ander beeld te gebruiken, zij zijn het door wie de batterij gemaskeerd wordt.’ Het ontging den Katholieken natuurlijk niet dat een school die door uitsluiting der Israelieten een christelijke school werd groot gevaar zou loopen van in de meeste gemeenten te blijven, wat zij tot ergernis der Katholieken tot nog toe maar al te veel was geweest, een min of meer protestantsche school. | |
[pagina 484]
| |
Voor hen die zich met het ontwerpen eener wettelijke regeling van het lager onderwijs bezig hielden was het stelsel der gemengde school voor alle gezindheden uit den aard der zaak het meest aannemelijke. Een regeling waardoor de bezwaren der Katholieken tegen de openbare school in hunne volheid bleven bestaan was reeds om zuiver staatkundige redenen verwerpelijk en het stelsel van gezindheidscholen, waardoor de inrichting van het lager onderwijs zooals die sints 1806 had bestaan tot op hare grondslagen zou moeten worden afgebroken, vond bij schier alle gezaghebbenden op onderwijsgebied afkeuring. De menigvuldigheid der godsdienstige gezindheden in Nederland maakte dit stelsel daarenboven niet uitvoerbaar zonder groote onbillijkheid tegenover hen die in hunne gemeenten slechts een zeer kleine minderheid uitmaakten, en eindelijk was het een bij uitstek kostbaar stelsel. Er bleef dus wel niet anders over dan de openbare school voor alle gezindheden in te richten, of beter gezegd te behouden, maar het sprak van zelve dat de wetgever dan ook de waarborgen moest geven, dat in die school het geloof van Christenen evenmin als dat van Israelieten gekrenkt werd. Het eerste Ministerie na de grondwetsherziening diende reeds dadelijk een onderwijswet in, die echter nooit in behandeling kwam. Onder het bewind van Thorbecke bleef het lager onderwijs rusten, niettegenstaande den onvermoeiden aandrang van Groen van Prinsterer en zijne staatkundige vrienden. De Katholieken die toen bijna als ministerieele partij konden worden aangemerkt hielden zich stil. Het ministerie dat na de Aprilbeweging van 1853 optrad, was wel genoodzaakt de regeling van het lager onderwijs ter hand te nemen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, van Reenen, behield in zijn ontwerp de gemengde openbare school voor allen, maar liet de gelegenheid open om afzonderlijke scholen op te richten voor kinderen van dezelfde gezindheid waar de plaatselijke omstandigheden zulks veroorloofden. Toen dit laatste denkbeeld in de afdeelingen der Tweede Kamer zeer sterk bestreden werd, liet de Minister het varen; hij voegde echter aan zijn ontwerp een nieuw voorschrift toe, behelzende dat het onderwijs op de openbare scholen dienstbaar moest worden gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst. Het aldus gewijzigde ontwerp had - naar het het algemeen gevoelen - de | |
[pagina 485]
| |
instemming van de groote meerderheid der Tweede Kamer. De beslissing van den strijd over het lager onderwijs scheen dus nu nabij; maar er kwam onverwacht een kink in den kabel. Tegen het aanhangig wetsontwerp was een petitionnement op groote schaal in beweging gebracht. Het kwam van twee zijden opzetten. De meeste onderteekenaren der verzoekschriften behoorden tot of waren althans aangebracht door de vrienden van Groen van Prinsterer. Rechtzinnige predikanten en kerkeraadsleden stonden hier in de voorhoede. Daarnaast waren zich echter komen scharen de leden en volgelingen eener vereeniging: Koning en Vaderland, wier ontstaan van de veelbewogen Aprilmaand van 1853 dagteekende. Zij bestond uit Protestanten bij welke niet zoo zeer ijver voor de Gereformeerde kerkleer als wel vrees voor de staatkundige macht der katholieke kerk en geestelijkheid bovendreef. Teleurgesteld door de verzoenende houding van het in April 1853 opgetreden ministerie, hoopte deze vereeniging door verwijdering van dit bewind het optreden van een krachtig anti-katholieke regeering in den zin der vurige Aprilbewegers mogelijk te maken. Zij beschikte over een aantel kleinere dag- en weekbladen die voortdurend op heftigen toon het zuiver protestantsch karakter van den band tusschen Oranje en Nederland als grondslag voor volksbestaan en staatsinstellingen verkondigen. Onder de vele mannen van invloed en gewicht, die in min of meer nauwe betrekking tot deze vereeniging stonden, werd de eerste plaats door de openbare meening aangewezen aan een geleerde, wiens naam destijds in de wetenschappelijke kringen van geheel Europa een goeden klank had, Dr. G.J. Mulder, sedert 1840 hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij een wetenschap die in die jaren haar eersten grooten vlucht nam, de scheikunde, onder algemeenen bijval onderwees. Mulder was een eerlijk én onafhankelijk maar zeer hartstochtelijk man, die de schranderheid en scherpzinnigheid, waarvan hij in zijne scheikundige werkplaats de bewijzen gaf, in de staatkunde door zijne levendige verbeeldingskracht wel eens te veel deed beheerschen. Hij was met hart en ziel verkleefd aan het Huis van Oranje en vereerde in Willem III niet alleen den koning maar ook den mensch. Als regent van een school door den koning te Apeldoorn opgericht, was hij dikwijls gast op het Loo, waar de koning zeer vertrou- | |
[pagina 486]
| |
welijk met hem omging. Zijn invloed in onderwijszaken zal er misschien wel toe hebben bijgedragen dat de Minister Van Reenen zijn onderwijsontwerp in den steek moest laten. De koning toch verklaarde dat hij, na kennis te hebben genomen van de verzoekschriften, aan dat ontwerp, als het door de Staten Generaal zou zijn aangenomen, zijne goedkeuring nimmer zou kunnen geven. Onder die omstandigheden werd het nemen van ontslag voor den Minister plicht. Onder de aanhangers van Groen van Prinsterer wekte dit besluit een groote blijdschap, waarin echter de leider zelve niet volkomen deelde. Groen van Prinsterer had een fijnen staatsmansblik; hij had gehoopt dat de wet, na heftigen strijd in de Staten Generaal aangenomen, door den Koning niet zou zijn bekrachtigd geworden. Dan had een ontbinding der Tweede Kamer moeten volgen, die eenige kans aanbood om tot een zegepraal van de tegenstanders der gemengde school te leiden. Thans, voorzag Groen van Prinsterer, zou een ministerie dat in strijd met den uitdrukkelijken wil van de meerderheid der Tweede Kamer optrad, zijne krachten verslijten in een hopelooze worsteling. Hij zelf onttrok zich dan ook aan de taak om als hoofd der regeering op te treden. De koning riep toen een ander lid der partij tot zich, Van der Brugghen, die de opdracht aannam om aan de bezwaren tegen de regeling van het vorige bewind geopperd te gemoet te komen. In het door dezen staatsman gevormde ministerie vertegenwoordigde hij zelf de partij van Groen van Prinsterer, de anti-revolutionaire, zooals zij zich sedert eenige jaren genoemd had, en Simons de partij van ‘Vaderland en Koning’. De laatste zag zich spoedig genoodzaakt om voor de Tweede Kamer te wijken en werd door een conservatief, Van Rappard, vervangen. Door dezen, als Minister van Binnenlandsche Zaken gesteund door Van der Brugghen, werd, tot grievende ergernis van Groen van Prinsterer en de zijnen, een wetsontwerp ingediend, dat de gemengde openbare school handhaafde, en zich van het vorige alleen onderscheidde doordien zij de opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden in die school voorschreef. Na een vinnigen persoonlijken strijd in de Tweede Kamer tusschen de anti-revolutionairen en den in hunne oogen afvalligen vriend, werd dit ontwerp, met medewerking van de liberalen, de conservatieven en van een deel der katholieken, op 10 Juli 1857 aangenomen. | |
[pagina 487]
| |
De voorstanders der gemengde staatschool, hadden thans alle reden tot juichen. Nu een anti-revolutionair, geroepen om de bezwaren zijner geestverwanten op te heffen, zich ten slotte bij het beginsel dat zij voorstonden had nedergelegd en het als eenig mogelijke oplossing had aanvaard, was, meenden zij, de strijd beslist op zoo afdoende wijze, dat aan allen verderen tegenstand voor goed de kop was ingedrukt. Men vleide zich dat het toen levend geslacht althans van het netelige vraagstuk verlost was. De uitkomst bewees echter dat de wet van 1857 slechts het begin was van den strijd. Al werd de wettelijke toestand der openbare school door de wet van 1857 bijna niet veranderd, iedereen begreep, dat in den feitelijken toestand eenige verandering onvermijdelijk was. Het min of meer protestantsch karakter van een deel der openbare scholen kon niet bewaard blijven, zij moesten zoodanig worden ingericht, dat Katholieken en Israëlieten er geen aanstoot konden lijden. Met uitzondering van Limburg, het grootste deel van Noord-Brabant en een klein deel van Gelderland, waren in het gansche land de onderwijzers voor het meerendeel Protestanten. Er zou derhalve ook voor de Protestanten, die het betreurden dat de school een meer onzijdig karakter kreeg, geen reden tot beduchtheid zijn geweest indien in de Hervormde Kerk eenheid in denkwijze en gevoelens had geheerscht. Maar die eenheid was van lieverlede geheel en al verbroken. In den aanvang der negentiende eeuw had zij, voorzoover dit in een kerk op den grondslag van zelfstandig onderzoek staande mogelijk is, bestaan. Wel bestonden er toen onder de predikanten verschillende richtingen, maar het waren meer in elkander loopende schakeeringen, dan scherp afgebakende partijen. Bij de kerksche Protestanten van hooger stand heerschte vrij algemeen een gemoedelijke af keer van godsdiensttwisten; zij hechtten aan de uiterlijke waarneming van hunne godsdienstplichten en aan een onbesproken levenswandel, maar lieten het leerstellige liefst op den achtergrond. Bilderdijk hield niet op, met in die dagen deze denkwijze zijner tijdgenooten als het meest verderfelijke rationalisme zelfs als ongodisterij te brandmerken; maar hij stond vrij wel alleen. De zonderlingheid zijner uitingen en gedragingen, zijne bitterheid en hooghartigheid, zijn eenzelvig bestaan, maakten hem tot een man die wel invloed kon uitoefenen in een klein kransje van volgelin- | |
[pagina 488]
| |
gen, maar die geen partij kon vormen. Onder de lagere standen leefde het ouderwetsche, Dordtsche Calvinisme nog, vooral in enkele streken van het platteland, maar het werd door de kerk zooveel mogelijk tegengewerkt. Toen zich dan ook, na 1830, enkele predikanten als woordvoerders dezer richting deden kennen en zich op grond hunner overtuiging aan sommige kerkelijke voorschriften, voornamelijk die betreffende het gebruik van den gezangbundel bij de openbare godsdienstoefeningen, niet wilden houden, ontstond er een botsing, die met de scheiding uit de kerk van een aantal strenge Calvinisten eindigde. De staatkunde die Willem I met zoo slecht gevolg tegenover de Belgische Katholieken had gevolgd, bracht hij ook thans weder in toepassing tegen de Nederlandsche Gereformeerden. De bemoeilijking, om niet te zeggen vervolging der Afgescheidenen door de Regeering, gaf, zooals dit meestal pleegt te geschieden, aan de beweging kracht en vestigde de aandacht op haar ook in kringen waar men voor leerstellige vraagstukken van gereformeerd geloof weinig of niets, maar voor de godsdienstige vrijheid veel voelde. Terwijl deze afscheiding zich van lieverlede door het gansche land heen op vaste grondslagen vestigde, hadden zij, die aan de Leidsche hoogeschool tot de trouwe volgelingen van Bilderdijk hadden behoord, vooral in Amsterdam en 's Gravenhage, zich niet onbetuigd gelaten. In de kringen waar zij zich bewogen maakte de methodistische opwekking, die tusschen 1830 en 1840 uit de Fransche kantons van Zwitserland haren weg naar Nederland had gevonden, grooten opgang. Tegen dit reveil vormden Bilderdijk's leer en levensopvatting een tegenwicht in zooverre, dat zij in het eenzijdige gemoedsleven een meer verstandelijk bestanddeel brachten. Zij trokken de mannen aan van behoudend godsdienstige richting, wier geest te ruim was om zich met de stichtelijke overpeinzingen van een van de wereld afgezonderden kring op den duur te vreden te stellen. Zoo werkten reveil en Bilderdijkianisme, elkander aanvullend, samen en ontstond er ook in de hoogere standen een kern van Protestanten, die onder eenigszins anderen vorm dan in de lagere standen, de leerstellige rechtzinnigheid weder op den voorgrond stelden. Tegenover deze toen nog zwakke strooming in de richting van terugkeer tot de strenge Gereformeerde leer, ging in de | |
[pagina 489]
| |
Hervormde kerk een veel sterker strooming den tegenovergestelden kant op. Reeds sinds 1830 had de faculteit der godgeleerdheid te Groningen, onder leiding van den hoogleeraar Hofstede de Groot, een ruim standpunt ten opzichte der kerkleer aangenomen. Aan de Leidsche hoogeschool waar sedert 1843 de hoogleeraar Scholten in zeer vrijzinnigen geest de godgeleerdheid onderwees, werd negen jaren later Kuenen verbonden, een man die zoowel door buitengewone kennis en scherpzinnigheid, als door zijne persoonlijke eigenschappen een sterken invloed op zijne leerlingen uitoefende. Onder de leiding dezer beide vrijzinnige godgeleerden vormden zich te Leiden een aantal jonge mannen die eerlang als predikanten, in de kerk de woordvoerders werden eener geheel nieuwe richting, aan welke de naam van moderne theologie werd gegeven. Het kenmerkende dezer richting was voornamelijk dat zij de geschiedkundige kritiek zonder eenig voorbehoud op den Bijbel toepaste. De uitkomsten waren natuurlijk niet bij allen dezelfde, maar in het algemeen leidden zij tot de geleidelijke ontkenning van wat, als in strijd met de wetten der natuur voorgevallen, in den Bijbel is opgeteekend, zoodat aanvankelijk met eenigen schroom, van lieverlede met meer vrijmoedigheid, van den kansel alle bijbelsche wonderverhalen als verdichtselen werden voorgesteld, De kerkeraden in de meeste groote steden waren in de jaren 1850 tot 1860 over het algemeen de vrijzinnige richting toegedaan, althans zeer gekant tegen strenge rechtzinnigheid. De meest talentvolle vertegenwoordigers der nieuwe richting vonden dus welhaast predikantsplaatsen in de groote steden. Van de zijde der meer rechtzinnige gemeenteleden kwam daartegen wel verzet, zoo in 1853 te Amsterdam tegen het beroepen van den predikant Meijboom en eenigen tijd later te 's Gravenhage tegen het beroep van Zaalberg, maar de hoogere kerkelijke besturen, beducht voor verkorting der leervrijheid, toonden zich niet bereid om tusschen beide te komen. De moderne theologie trad zoodoende meer en meer in het volle licht. Hare jeugdige woordvoerders achtten het plicht hunne overtuiging volledig uit te spreken. In den zomer van 1864 ontvouwde de 's Gravenhaagsche predikant Zaalberg, in een reeks predikatiën, zonder eenige terughouding, de nieuwe begrippen. Groen van Prinsterer noemde deze toespraken een cursus des ongeloofs, zij verwekten dan ook veel opspraak en zelfs eenig straatrumoer. Van de | |
[pagina 490]
| |
zijde der kerkelijke overheden bleef men intusschen doof voor alle klachten van rechtzinnige gemeenteleden, die handhaving van de leer der kerk verlangden. Wel neigde men meer en meer tot een wijziging in de kerkelijke wetgeving, waardoor de alleenheerschappij der kerkeraden zoude worden gebroken en aan de lidmaten meer invloed zou worden toegekend. In 1867 kwam deze wijziging tot stand door invoering van het algemeen stemrecht voor de benoeming van kerkeraden of kies collegies voor predikanten. Bij de verkiezingen ten gevolge dezer nieuwe bepalingen bleek het in hoe groote mate het stoutmoedig optreden der uiterste richting in de Hervormde Kerk, aan de rechtzinnige partij ten goede was gekomen. In de groote steden zegevierde deze met overwegende meerderheid. De gematigde middenpartij die tot nog toe in de kerk grooten invloed had gehad, wendde zich bijna overal tegen de modernen, maar werd op hare beurt door de rechtzinnigen schier geheel overvleugeld. De modernen behielden alleen in enkele kleinere steden en hier en daar op het platte land, vooral in Noord-Holland en de noordelijke provinciën, de overhand. Deze uitslag kon niet anders dan ontmoedigend werken bij vele predikanten der nieuwe richting, aan welke toch reeds persoonlijke ontmoediging niet vreemd was gebleven. D'Israeli antwoordde eens aan een vrijzinnig deken der Engelsche kerk, die hem de kerk der toekomst als een kerk zonder dogma's afschilderde: ‘Zoudt gij niet vreezen dat een kerk zonder dogma's ook een kerk zonder dekens zal worden?’ De moderne predikanten in de Hervormde Kerk hadden in meerdere of mindere mate de tegenovergestelde ervaring opgedaan, dat namelijk een geestelijke zonder dogma's, die zich de bevordering van humaniteit en zedelijkheid in de maatschappij als voornaamste levensdoel stelt, van lieverlede een geestelijke zonder kerk wordt en uit den aard der zaak buiten de kerk veel meer kracht kan uitoefenen dan daar binnen. De bijval en de toejuichingen toch die den modernen predikanten waren ten deel gevallen, kwamen in niet geringe mate van de zijde van hen die buiten alle wezenlijke gemeenschap met de kerk stonden. Op wetenschappelijk, staatkundig en maatschappelijk gebied hadden zij hunnen invloed zien toenemen, maar in de kerk doorgaans met elken Zondag hun gehoor zien slinken. Vele, | |
[pagina 491]
| |
waaronder enkele der meest begaafden onder de moderne predikanten, konden zich in deze tegenstrijdigheid tusschen den aard hunner betrekking en hunnen werkkring niet schikken en namen hun ontslag. Het optreden dezer oud-predikanten in allerlei maatschappelijke betrekkingen, als leeraars aan middelbare scholen, leden van het schooltoezicht, dagbladschrijvers, enz. droeg zeer veel bij tot het merkwaardige verschijnsele dat in de protestantsche beschaafde kringen de sinds meer dan een halve eeuw geheel uitgedoofde belangstelling in godgeleerde twisten overal weder opflikkerde. Men kon zich verplaatst wanen in de dagen van Arminius en Gomarus, zoodat De Genestet de verzuchting moest slaken: Het lieve Vaderland, het schijnt me al meer en meer
Eén godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer.
Zoo deed de nieuwe schoolwet hare intrede in ons land op een tijdstip dat de prostantsche maatschappij tot in hare onderste lagen beroerd werd door een geloofsverdeeldheid die zich steeds scherper afteekende. De openbare lagere school moest volgens die wet, strikter dan voorheen, hare volmaakte onzijdigheid tegenover elk leerstellig geloof bewaren. Van der Brugghen had er zich mede gevleid dat de door allen beleden algemeene godsdienstige begrippen in die school zouden kunnen verkondigd worden, maar onder de bestaande omstandigheden, scheen dit aan de voorstanders der behoudende richting onder de Protestanten een zeer groot gevaar. Indien die algemeene waarheden - volgens hare woordvoerders niets anders dan een dor deïsme - aan de jeugd werden ingeprent door onderwijzers wier godsdienstig geloof zich tot die waarheden bepaalde, dan werd de school een kweekschool van moderne begrippen. Nog liever een openbare school waaruit alles wat naar godsdienstig geloof zweemde stelselmatig verbannen werd dan dit. Een godsdienstlooze school achtten velen verkieselijk boven een moderne sekteschool. Maar beiden achtten zij voor een protestantsche bevolking in beginsel evenzeer afkeurenswaardig. Bij de steeds voortgaande verspreiding der moderne godsdienstige begrippen, was in oog der rechtzinnige protestantsche | |
[pagina 492]
| |
partij, die in getalsterkte bij den dag toenam, een school waar het positieve Christendom werd geleerd een dringende noodzakelijkheid, Er moesten derhalve zoo veel mogelijk bijzondere scholen in rechtzinnig protestantschen geest worden opgericht. Om dit doel te bevorderen verrees in 1860 de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs, die zich spoedig in den steun van de meeste rechtzinnige predikanten mocht verheugen en die door ruim toevloeiende bijdragen uit het geheele land, welhaast in staat werd gesteld een aantal bijzondere scholen in het leven te roepen. Waar een dergelijke inrichting ontstond, riep zij strijd in het leven. De rechtzinnigen zonden hunne kinderen naar de bijzondere school, en stempelden zoodoende de openbare tot een uit godsdienstig oogpunt onvoldoende instelling. De openbare onderwijzer raakte daardoor in verdenking van ongodsdienstigheid, althans van onrechtzinnigheid. Was de predikant rechtzinnig dan koos hij partij voor het bijzonder onderwerp, behoorde hij tot de meer vrijzinnige richting dan nam hij het openbaar onderwijs in bescherming. Ten platten lande vooral in Friesland waar de bijzondere scholen aanvankelijk het meest verrezen, deden zij op deze wijze een tot nog toe onbekende partijdrift ontvlammen. En waar het een strijd gold tusschen een van gemeentewege bekostigde school en een school door bijdragen van bijzondere personen in stand gehouden, kon het niet anders of de beweging werd van godsdienstig en kerkelijk meer en meer staatkundig. In de Staten Generaal werd de strijd over het onderwijs, die na 1857 geheel uitgedoofd was, in 1862 weder aangebonden door Groen van Prinsterer, die na de aanneming van de onderwijswet in 1857 zijn ontslag had genomen als lid van de Tweede Kamer doch vijf jaren later door het kiesdistrict Arnhem weder in de volksvertegenwoordiging werd teruggebracht. De strijd had toen echter een zeer eigenaardig karakter, in dien zin dat hij eigenlijk buiten den staatkundigen partijstrijd in de Tweede Kamer omging. Men luisterde met aandacht naar de fijne en kunstige betoogen van Groen van Prinsterer en naar de pittige antwoorden van Thorbecke, maar meer om de wijze waarop de twee talentvolste staatkundige redenaars van ons land elkander bestreden dan om de zaak zelve. Somtijds voelden zich de vurige onderwijsmannen onder de liberalen geprikkeld door Groen van Prinsterer's scherpe uitvallen, en ontving hij een | |
[pagina 493]
| |
afstraffing die dan weder met voorname ironie werd beantwoord. Een andermaal werd door enkele katholieke leden instemming betuigd met vele der door hem ontwikkelde grieven, maar onder voorbehoud dat zij hem in zijnen heftigen strijd tegen den Minister Thorbecke niet wenschten te volgen. Alleen bij de conservatieven die Groen van Prinsteren als bondgenoot in den strijd tegen Thorbecke hoogelijk waardeerden vond hij eenigen staatkundigen steun. Er begon zich in de gelederen der conservatieve partij eene kleine zwenking te vertoonen. Zij had de wet van 1857 krachtig gesteund, maar was thans niet geheel ongevoelig meer voor den tegenstand die de invoering der wet bij de natie ontmoette. Onder de conservatieven waren Protestanten van allerlei richting, ook strenge rechtzinnigen. Deze laatsten konden zich natuurlijk in de bezwaren tegen de openbare school gemakkelijk verplaatsen. Maar ook zij die op godsdienstig gebied ruimer dachten of ten minste vroeger gedacht hadden, begonnen langzamerhand te wankelen in hunne gehechtheid aan de voor allen toegankelijke school. De baron van Zuylen oud-ambtgenoot van Thorbecke in dien eerste ministerie, thans even hartstochtelijk tegenstander van dezen staatsman als hij het vroeger van Groen van Prinsterer was geweest, wien hij eenmaal toevoegde, dat de zegepraal van zijne partij de ondergang van het land zou zijn, kwam nu verklaren dat hij in 1857 in de onderwijswet niet de gevaren had gezien die Groen van Prinsterer er in zag, maar thans zag gebeuren wat Groen van Prinsterer in 1857 vreesde. Dachten de conservatieven langs dezen weg Groen van Prinsterer tot staatkundig bondgenoot te verkrijgen, Groen van Prinsterer zelf zocht, naar de uitdrukking van Thorbecke, onder de conservatieven te werven. Hij deed voortdurend uitkomen dat hij in beginsel niet alleen buiten maar zelfs tegenover de conservatieve partij stond. Geen steun hoe hoog ook gewaardeerd, kon hem van zijn zelfstandig staatkundig standpunt afbrengen. Wilden de conservatieven tot hem komen, zij waren welkom, maar hij zelf zou geen enkelen stap zetten op den weg die hem naar de conservatieven kon voeren. In 1865 nam Groen van Prinsterer wederom zijn ontslag als lid van de Tweede Kamer en werd vervangen door den Graaf van Zuylen, die zich in de Kamer en daarbuiten door een vlugschrift: Agitatie of plichtsbetrachting als staatkundig | |
[pagina 494]
| |
volgeling van Groen en overtuigd voorstander der bijzondere christelijke school had doen kennen. Hoe weinig de kwestie van het lager onderwijs destijds nog als de hoofdkwestie op staatkundig gebied werd beschouwd, bleek uit de opdracht des konings aan dezen staatsman om na den val van het Ministerie Fransen van de Putte, in de lente van 1866 een bewind samen te stellen onder de voorwaarde dat het niet alleen uit volgelingen van Groen zou bestaan, een conservatiefantirevolutionair Kabinet derhalve. Geen wonder dan ook, dat Groen van Prinsterer over de vorming geraadpleegd, den Graaf van Zuylen zeer stellig ontraadde om met conservatieven zooals Mr. Heemskerk aan de groene tafel plaats te nemen; hij voorzag voor zich en zijne geestverwanten een teleurstelling even bitter als die van 1856. Toen had een antirevolutionair het vraagstuk van het lager onderwijs opgelost geheel in strijd met het gevoelen van de antirevolutionairen, thans zou wederom een antirevolutionair de verlangens zijner geestverwanten voorzeker onvervuld laten en die, als vooralsnog niet voor bevrediging vatbaar, afwijzen. Groen van Prinsterer deinsde terug voor een herhaling van den pijnlijken strijd dien hij in de Kamer van 1857 tegen een vriend en geestverwant had moeten voeren, en wees den hem door de kiezers van Leiden aangeboden kamerzetel, eenige weken na zijne verkiezing, van de hand. Hij verzweeg echter zijne afkeuring over de kabinetsvorming niet ‘een da capo van 1856 op meer prozaischen trant.’ Er was echter één groot verschil tusschen het optreden van van der Brugghen en dat van van Zuylen. De eerste had zich inderdaad gevleid dat hij de wenschen zijner geestverwanten eenigermate zou kunnen bevredigen, de tweede erkende volmondig dat een oplossing van de onderwijskwestie in den geest van Groen van Prinsterer door het ministerie waarin hij zitting had onmogelijk kon worden aanvaard; wat hem persoonlijk betrof hield hij zich er van overtuigd dat hij als minister voor het Christelijk onderwijs meer vruchtbaar zou kunnen werkzaam zijn dan als lid der Kamer. De felle staatkundige strijd naar aanleiding der motie Keuchenius, waarvan wij den loop vroeger schetsten, drong het onderwijsvraagstuk tijdelijk naar den achtergrond. De antirevolutionairen in de Tweede Kamer kozen eenparig partij tegen hunnen geestverwant en voor het ministerie. Groen van | |
[pagina 495]
| |
Prinsterer bleef Keuchenius getrouw en drukte herhaaldelijk zijn leedwezen er over uit, dat de antirovolutionnairen meer en meer dreigden te ontaarden in een fractie der conservatieve partij. De conservatieven daarentegen, den steun hun door de antirevolutionnairen geboden waardeerend, bleven hunne aandacht wijden aan het lager onderwijs. De verkiezingen der laatste jaren hadden duidelijk aangetoond hoe de invloed van den godsdienstigen strijd in de protestantsche kerkgenootschappen op de staatkundige gevoelens der natie voortdurend steeg en hoe de ingenomenheid met het bijzonder onderwijs de stemmen van van een niet onaanzienlijk en steeds aangroeiend aantal kiezers uitsluitend bepaalde met aanwakkering van hunnen ijver. Van conservatieve zijde werd dan ook in 1867 een poging gedaan om aan de bezwaren tegen de wet op het lager onderwijs tegemoet te komen. Mr. W.M. de Brauw, officier van Justitie bij de 's Gravenhaagsche rechtbank en afgevaardigde voor Gouda, een der conservatieven die op kerkelijk gebied niet ver van de antirevolutionairen afstond, diende bij de Tweede Kamer een voorstel in tot wijziging van de wet van 1857. De gewichtigste bepaling in dit wetsvoorstel was de toekenning van de bevoegdheid aan de provinciale en gemeentebesturen om bijzondere scholen van kerkelijke richting, en derhalve niet toegankelijk voor allen, geldelijk te ondersteunen. In Juni 1867 werd dit voorstel in de afdeelingen der Tweede Kamer onderzocht. De stemming der Kamer ten opzichte zijner strekking bleek uit de benoeming der rapporteurs; vier bekende voorstanders van de onderwijswet van 1857, Thorbecke, Dullert, Heemskerk Bzn. en Jonckbloet, werden door de afdeelingen aangewezen en slechts één tegenstander, van Foreest, die als het ware de schakel vormde die in de Tweede Kamer de conservatieven en antirevolutionairen vereenigde. Het voorloopig verslag door deze vijf bekwame mannen opgemaakt is een belangrijk stuk voor de geschiedenis van onzen onderwijsstrijd, omdat daarin reeds alle betoogredenen voorkomen voor en tegen het wettelijk stelsel, dat van 1857 tot 1889 in ons vaderland heeft gegolden, die in den hevigen strijd der latere jaren voortdurend herhaald en tot in het oneindige uitgesponnen zijn. Aan de eene zijde werd de stelling verdedigd, dat een school waarin de zedelijke opleiding niet rustte op stellige godsdienstige leerbegrippen onbruikbaar was voor vele ouders | |
[pagina 496]
| |
en dus niet kon geacht worden, ieders godsdienstige begrippen te eerbiedigen. Van de andere zijde werd hierop geantwoord, dat juist die door de Grondwet voorgeschreven eerbiediging van godsdienstige begrippen eischte dat de school een neutraal karakter behield. Voor hen die aan een dergelijke school niet genoeg hadden was de vrijheid van onderwijs het middel om hunne behoeften bevredigd te zien. Tegen dit laatste rees dadelijk de tegenwerping, dat dit middel veel te kostbaar was en dat de vrijheid voor het bijzondere onderwijs op zich zelve niet voldoende kon worden geacht omdat het den strijd moest voeren tegen het staatsonderwijs dat over de publieke kas kon beschikken. Het werd onrechtvaardig genoemd, om hen die reeds, als staatsburgers moesten bijdragen voor het openbaar onderwijs dat zij niet konden gebruiken, nog daarenboven alleen de kosten te laten dragen van het onderwijs dat zij voor hunne kinderen onontbeerlijk oordeelden. Het voorstel de Brauw werd begrijpelijkerwijze met groote belangstelling door de antirevolutionairen in het land ontvangen. Groen van Prinsterer, die niet opgehouden had met verwijtingen uit te storten over zijne staatkundige vrienden in het Kabinet en in de Kamer, zoowel wegens hunne houding in de onderwijskwestie als wegens hunnen staatsrechtelijken strijd tegen de motie Keuchenius, haastte zich om bluschmiddelen aan te dragen teneinde te verhoeden dat die belangstelling niet in geestdrift opflikkerde. Op de algemeene vergadering van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, in Mei 1867 te Leeuwarden gehouden, beijverde hij zich om in den eigenaardigen trant, waarvan hij het geheim bezat, te betoogen dat het voorstel de Brauw alleen geprezen mocht worden om de bedoeling waarmede het was gedaan. Hij sprak zijne vreugde uit over het merkwaardige verschijnsel, dat de conservatieve voorstanders der wet van 1857 thans zijne bezwaren schenen te deelen en noodigde de vergadering uit om te verklaren: dat zij de hoofdstrekking van het voorstel de Brauw: recht voor allen, bovenal waar het de vrijheid van godsdienst en geweten betreft, met ingenomenheid begroette. Maar op deze algemeene betuiging van ingenomenheid volgden talrijke en ernstige bedenkingen. Het voorstel liet de opleiding tot christelijke deugden bestaan en juist dit voorschrift gaf hem en zijnen vrienden de meeste ergernis, het stelde eenige zeer begeerlijke wijzigingen voor, die | |
[pagina 497]
| |
wellicht kans zouden hebben van te worden aangenomen, maar verbond daaraan een voorstel tot subsidieering van bijzondere scholen, dat het tot stand komen dezer wijzigingen geheel en al onzeker maakte. Op de zwakke zijde van dit subsidiestelsel vooral liet hij het volle licht vallen. Hij betoogde - en dit betoog was inderdaad niet moeielijk te leveren - dat zoo men subsidie aan het bijzonder onderwijs wilde geven, dat subsidie als regel voor het geheele rijk moest worden vastgesteld, niet als een bevoegdheid mocht worden toegekend aan de gemeentebesturen die daarvan al of niet, naar verkiezing konden gebruik maken. Het voorstel luidde: aan bijzondere scholen kan van wege de gemeente of provincie subsidie worden verleend. Dit woordje kan maakte volgens Groen van Prinsterer elk hulpbetoon niet slechts illusoir maar gevaarlijk; het zag de onbetwistbaarheid van het recht der minderheden in gewetenszaken voorbij; het ontstak den fakkel van politieke en godsdienstige tweedracht in gemeenteraden, Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten. ‘Neen’, zoo ging Groen voort, ‘ga dan liever eenvoudiger te werk. Geef mij dan, indien ik slechts tusschen twee jammerlijke stelsels de keus heb, geef mij dan nog liever te ver gedreven centralisatie, dan nog liever het afschuwelijk caesarisme, waaronder de fransche natie zoo langen tijd gezucht heeft en waarop onze pruisische vrienden in de bedwelming onzer dagen en in het jagen naar eenheid, hoedanig ook, belust zijn.’ De meerderheid der Tweede Kamer had in het afdeelingsverslag het voorstel de Brauw onbewimpeld afgekeurd, en het hoofd der anti-revolutionaire partij wilde het niet aanvaarden, de voorsteller moest dus wel tot de erkenning komen dat zijne poging in alle opzichten vruchteloos was geweest. Toen dan ook, door de ontbinding der Tweede Kamer van 1868, zijn voorstel vervallen was, werd het niet weder ingediend. De heer De Brauw maakte echter zijn zeer uitvoerig antwoord op het voorloopig verslag door den druk openbaar. Bij deze ontbinding was het intusschen gebleken dat het onderwijsvraagstuk voortdurend grooter plaats ging innemen in de belangstelling der natie. De regeering die zich tot nog toe had kunnen bepalen bij de verklaring, dat zij den loop dien het voorstel De Brauw zou nemen wilde afwachten, was nu wel gedwongen om een stap verder te gaan. De minister Heemskerk diende een zeer beperkt voorstel tot wijziging der | |
[pagina 498]
| |
schoolwet, in. Subsidieering van bijzondere scholen ontbrak daarin, alleen de verplichting tot schoolgeldheffing op de openbare school en de toelating in sommige gevallen van hulponderwijzers, aan het hoofd van bijzondere scholen waren er in opgenomen Het voorstel kwam eerst in, nadat de begrooting van Buitenlandsche Zaken voor de tweede maal was verworpen, en overleefde het ministerie slechts zeer korten tijd. Een der eerste daden van den nieuwen minister van Binnenlandsche Zaken was de intrekking er van. Het bewind dat het Ministerie van Zuylen Heemskerk opvolgde nam ten opzichte der schoolkwestie dadelijk een zeer besliste houding aan. De Minister van Binnenlandsche Zaken Mr. Fock had zich als burgemeester van Haarlem en later van Amsterdam doen kennen als een doortastend man. Een staatkundig beleid dat in fijne behendigheid en terughoudendheid zijne kracht zoekt lag volstrekt niet in zijnen aard. Hij verklaarde dan ook dadelijk na zijn optreden, open en rondborstig, dat wijziging van de schoolwet van 1857 van hem niet te verwachten was. Door deze verklaring kwam hij onmiddellijk op voet van oorlog met de tegenstanders der openbare school, de anti-revolutionairen, een deel der conservatieven en de Katholieken, welke laatsten thans voor het eerst hun volle gewicht tegen de schoolwet in de schaal legden. De Katholieken hadden de wet van 1857 aanvaard, schoon niet zonder eenig wantrouwen; in 1863 hadden zij Thorbecke's wet op het middelbaar onderwijs helpen aannemen, maar sedert was ook in den boezem hunner partij een omkeering van denkwijze ten opzichte der onderwijswetgeving ontstaan. Aanvankelijk hadden zij het toegejuicht dat het protestantsch karakter der openbare school in de niet-katholieke deelen des lands, sedert de wet van 1857, van lieverlede was gaan verflauwen, maar het algemeen christelijk karakter dat er voor in de plaats kwam begon ook hun, in verband met het veldwinnen der moderne begrippen onder de protestanten, meer en meer bedenkelijk toe te schijnen. In hunne verhouding tot de staatkundige partijen was inmiddels een langzame maar zekere wijziging gekomen. In de eerste jaren na 1848 hadden zij de liberale partij trouw gesteund. Thorbecke was hun man geweest; toen in 1853 geen protestantsch district den oud-minister die de bisschoppen in het land had gebracht meer wilde | |
[pagina 499]
| |
kiezen, hadden zij hem in de kamer teruggebracht. Gedurende het tweede ministerie Thorbecke waren de banden allengskens losser geworden. De Nederlandsche Katholieken volgden de strooming die sinds het jaar 1859 door geheel Europa hunne geloofsgenooten in een strijd tegen het staatkundig liberalisme medesleepte. Nadat Napoleon III door den oorlog van 1859 den overwegenden invloed van Oostenrijk in Italië geheel had vernietigd, had de drang naar eenheid zich onder de Italianen zoo machtig doen gevoelen, dat binnen weinige jaren bijna het gansche schiereiland onder den schepter van den koning van Sardinië, Victor Emanuel was gekomen. Ook de Paus had het grootste deel van zijne staten verloren en alleen Rome met een smalle kuststreek behouden. De vrijzinnige staatslieden in Europa hadden, bijna zonder uitzondering, deze vrijwording van Italië uit den druk eener onbeperkte vorstenheerschappij met ingenomenheid gadegeslagen; voor de geloovige Katholieken buiten de grenzen van Italië was zij daarentegen een diepe ergernis. De wereldlijke macht van den Paus, thans nog slechts tot een klein gebied beperkt, voortdurend bedreigd en alleen door buitenlandsche tusschenkomst gehandhaafd, was in hunne oogen eene instelling van Hooger Hand, onafscheidelijk verbonden aan het katholieke kerkgeloof. Toen de Paus dan ook een beroep deed op de Katholieken om hem te bescherme tegen de vijanden der kerk, togen een aantal jonge mannen uit alle landen van Europa naar Rome om onder de pauselijke vanen dienst te nemen. Nederland leverde in verhouding tot zijne katholieke bevolking een buitengewoon groot getal en bewees daardoor dat zijne geestelijkheid en de overgroote meerderheid zijner leeken met hart en ziel de partij van den Paus waren toegedaan. Pius IX die in de eerste jaren van zijne regeering, tot verbazing van geheel Europa, de vrijzinnige staatkunde had aanvaard, was door den loop der omstandigheden tot een geheel tegenovergestelde denkwijze gekomen. Hij verfoeide die staatkunde thans als in strijd met de leer der Kerk. Om van deze overtuiging aan de geheele wereld plechtig getuigenis te geven, vaardigde hij in December 1864 een Encycliek uit, waaraan was toegevoegd een lijst van de voornaamste dwalingen waarin de maatschappij was vervallen (Syllabus complectens praecipuos nostrae aetatis errores.) Die dwalingen voor zoover zij op het staatsbestuur betrekking | |
[pagina 500]
| |
hadden, behelsden veel wat door de op constutioneelen grondslag gevestigde regeeringen als onaantastbare beginselen van staatsrecht werd erkend. Zoo onder meer: scheiding van Kerk en Staat, burgerlijk huwelijk, staatkundige gelijkheid van de verschillende godsdiensten, vrijheid van godsdienstoefening voor niet-Katholieken. In de Encycliek zelve werd de vrijheid van geweten uitdrukkelijk veroordeeld en geleerd dat zij, die de vrijheid om door woord of schrift hunne denkbeelden te verkondigen onbeperkt voorstonden, daarmede de vrijheid des verderfs (libertatem perditionis) predikten. Terecht - zeide Pius IX - had zijn voorganger Gregorius XVI dan ook de meening dat in een wel geordenden Staat aan elken burger vrijheid van geweten en van godsdienstoefening als een hem toekomend recht door de wet behoorde te worden gewaarborgd, een onzinnigheid (deliramentum) genoemd. Encycliek en Syllabus maakten in de gansche christelijke wereld een ontzaggelijken indruk, zoowel in de katholieke kerk als daarbuiten. ‘Er is’, zoo schreef een vrijzinnig Nederlandsch Katholiek ‘eene bom komen vallen in het gebouw onzer maatschappij ja zelfs tot in de binnenkamer onzer samenleving.’ Bij vele Katholieken hier te lande wekte het verschijnen van deze stukken aanvankelijk eenig gevoel van verlegenheid op, dat echter bij de meesten hunner langzamerhand vervloog en in een gevoel van berusting overging. Het bleek hun toch dat nieuwe plichten hun niet werden opgelegd. Het uitroeien van de door den Paus veroordeelde dwalingen werd immers niet van hen geëischt. Encycliek en Syllabus hadden, volgens de uitdrukking van Dr. Schaepman, meer tot taak te beschrijven dan te gebieden. Zij behelsden slechts een verklaring van grondbeginselen waarop een volmaakte maatschappij zou moeten berusten. Waar die verklaring van het hoofd der kerk uitging paste den geloovigen Katholiek in geen geval openlijke tegenspraak. De Nederlandsche vrijzinnigen hadden van Encycliek en Syllabus kennis genomen zonder dat de vrees hen bekropen had voor een verwezenlijking van de denkbeelden des Pausen in den Nederlandschen staat. Een ernstig gevaar zagen zij er niet in, maar wel een bewijs hoe wijd de kloof was tusschen hen en de trouwe zonen der Katholieke kerk. Alle gebeurtenissen die, sinds honderd jaren, de denkbeelden der Europeesche | |
[pagina 501]
| |
maatschappij aangaande Kerk en Staat zoo sterk hadden gewijzigd, schenen te Rome als niet geschied te worden aangemerkt. Men stond in het Vaticaan nog op het kerkelijk staatkundig standpunt van vóór de Fransche revolutie en veroordeelde er beginselen die de vrijzinnige staatkunde gedurende de negentiende eeuw in alle Europeesche landen had voorgestaan of doen zegevieren. De Katholieken die door hunne instemming of door hun stilzwijgen de Pauselijke uitspraken beaamden, konden onmogelijk langer geacht worden staatkundige bondgenooten der vrijzinnigen te zijn. Diegenen onder hen die aan het oude verbond getrouw wilden blijven, werden zelfs door hunne eigen geloofsgenooten verketterd en uitgestooten. De breuk tusschen de vrijzinnigen en de Katholieken werd wel haast volkomen. Als voorstanders van rechtstreeks tegen elkander indruischende beginsels werd hunne onderlinge verhouding in den staatkundigen strijd een beslist vijandige. Het onderwijs was begrijpelijkerwijze door den Paus niet onbesproken gelaten. Staatsscholen en scholen waar geen godsdienstonderwijs in katholieken geest werd gegeven behoorden tot de veroordeelde instellingen. De Nederlandsche geestelijken beijverden zich om deze pauselijke uitspraak aan de onder hun opzicht geplaatste geloofsgenooten te verkondigen en voor hen toe te lichten. In een vasten brief van het jaar 1866 verklaarde de aartsbisschop van Utrecht, dat het ‘onvoldoende was en alzoo katholieken ouders onwaardig om de kinderen met voorbijzien van godsdienstig onderricht en vorming alleen te laten onderwijzen in die menschelijke wetenschappen en kundigheden welke, zoo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk, niets anders beoogen dan de kennis der natuurlijke zaken en de oogmerken van het aardsche maatschappelijke leven.’ Andere geestelijken van hooger en lager rang lieten zich ter zelfder tijd in gelijken geest uit. In 1868 besloot de hooge geestelijkheid een gezamenlijk optreden tegen het staatsonderwijs in overweging te nemen. De Nederlandsche bisschoppen kwamen in Juli van dit jaar te 's Hertogenbosch bijeen, ten einde over dit denkbeeld van gedachten te wisselen en zijne uitvoering voor te bereiden. In de volgende maand verscheen hun Mandement waarbij in kalme en weldoordachte bewoordingen aan de geloovige Katholieken werd voorgehouden dat een school waarin geen katholiek godsdienstonderwijs werd | |
[pagina 502]
| |
gegeven door hen nimmer mocht worden goedgekeurd. Wel mochten zij er van gebruik maken waar de gelegenheid tot het ontvangen van katholiek onderwijs niet bestond, zoo er niets werd geleerd in strijd met godsdienst en zedeleer. Het onderwijs aan een dergelijke school moest echter altijd beschouwd worden als een droevige noodzakelijkheid. Ouders die er van gebruik maakten waar de gelegenheid om door de kerk goedgekeurd onderwerp te ontvangen openstond zouden hun gedrag tegenover God niet kunnen verantwoorden. Er is eenige grond voor de veronderstelling dat de verklaring van den nieuw opgetreden minister Fock omtrent zijne ongeneigdheid om tot wijziging der schoolwet over te gaan, de katholieke kerkvoogden geprikkeld heeft tot het doen van dezen gewichtigen stap. Het oogenblik scheen gunstig voor een algemeene beweging. Onder de Protestanten was de beweging tegen de Schoolwet aan het wassen; bij de verkiezing ter vervanging van den als minister van Financiën opgetreden van Bosse, die tot nog toe Dordrecht in de Tweede Kamer had vertegenwoordigd was na hevigen strijd een tegenstander der Schoolwet, Bichon van IJselmonde gekozen. Kon de katholieke partij in de Kamer den steun der protestantsche antirevolutionairen verkrijgen en voegden zich de conservatieven die getoond hadden de bezwaren tegen het lager onderwijs ter harte te willen nemen en in elk geval sterk gekant waren tegen de nieuwe regeering, bij deze beide partijen, dan had men een vrij aanzienlijke minderheid bijeen. Voor het oogenblik zou zij wel niet kunnen slagen in haar pogen, maar bij de verkiezingen van het volgende jaar bestond er eenige kans dat de bijzondere school het leeken kon worden waarin zij zou zegevieren. Onder de katholieke leden der Tweede Kamer waren nog enkele Thorbeckianen van den ouden stempel, die tot nog toe zich steeds ten gunste van de openbare school hadden uitgesproken. Het was met het oog op de naderende verkiezingen voor de voorstanders van het bijzonder onderwijs van belang om te weten of het Mandement der bisschoppen op deze leden invloed had uitgeoefend. Bleek het toch dat dit niet het geval was geweest en dat hunne overtuiging ongeschokt was gebleven, dan zou in 1869 met klem en aandrang aan de katholieke kiezers de vraag moeten worden voorgelegd | |
[pagina 503]
| |
of zij nog langer hun vertrouwen wilden schenken aan mannen die in strijd handelden met den uitdrukkelijken wil der hooge geestelijkheid. De tegenstanders van het openbaar onderwijs zochten derhalve naar een gelegenheid om de State-Generaal uitspraak te laten doen over de wet van 1857. Voor de regeering was geen aanleiding om belust te zijn op een strijd over het lager onderwijs. Zij had zich, kort na haar optreden, bij gelegenheid eener interpellatie, op de bekende wijze over de zaak uitgesproken, zoo klaar en duidelijk dat thans harerzijds het twistpunt niet weder behoefde te worden aangeroerd: [n de troonrede waarmede de zitting der Staten-Generaal, in September 1868, werd geopend miste men dan ook de uitdrukkelijke vermelding van het lager onderwijs. Dit zwijgen evenwel, wel ver van den strijdlust uit de dooven, wakkerde dien veeleer aan. In de Eerste Kamer, waar de staatkundige strijd over het onderwijs tot nog toe bijna geen weerklank had gevonden, werd door Messchert von Vollenhoven, bij het Adres van Antwoord, een voorstel gedaan om zich over de bezwaren tegen de toepassing der onderwijswet uit te spreken. Het bleek hem echter spoedig, dat de bijval onder zijne medeleden zeer gering was; slechts bij een viertal vond hij steun. In de Tweede Kamer bleek het terrein oneindig gunstiger. Bij de behandeling van het Adres van Antwoord werden over het lager onderwijs, twee amendementen ter tafel gebracht die de Kamer gedurende vier dagen bezig hielden. En om den inhoud en om de gevolgen behoort deze beraadslaging tot de gewichtigste gebeurtenissen in de geschiedenis der beweging tegen het staatsonderwijs. Van de twee amandementen kwam het een uit den antirevolutionairen, het andere uit den conservatieven hoek. Het eerste werd voorgesteld door een vriend van Groen van Prinsterer, Mr. J.W. Gefken, voormalig rechtelijk ambtenaar in de West-Indische koloniën, bij de tweede ontbinding van het ministerie Van Zuijlen-Heemskerk te Zwolle gekozen, en derhalve nog slechts sinds eenige maanden lid der Kamer; het luidde ongeveer als volgt; Wij mogen ons leedwezen niet ontveinzen dat door Uwer Majeteits Regeering niet aan de natie het uitzicht wordt geopend op eene wenschelijke tegemoetkomieg aan billijke bezwaren, voortvloeiende uit de bestaande wetgeving, regelende het middelbaar en lager onderwijs. Gedurende den | |
[pagina 504]
| |
loop der beraadslagingen werd het middelbaar onderwijs door den voorsteller uit zijn amendement verwijderd. Voorsteller van het conservatieve amendement was een der jongere leden van de conservatieve partij, Mr. W. Baron van Goltstein, afgevaardigde voor Hoorn, die nooit blijken had gegeven van geestverwantschap op kerkelijk of staatkundig gebied met de antirevolutionairen. Hij wilde de Kamer doen uitspreken, dat de bijzondere zorg der Regeering voor het onderwijs tot waarborg strekte dat de bezwaren van velen tegen het lager onderwijs met ernst en belangstelling zouden worden overwogen. Het merkwaardige van dezen vierdaagschen strijd was, dat hij voor de eerste maal aan elk der vier partijen in de Kamer gelegenheid gaf om een voor de toekomst beslissende stelling tegenover het onderwijsvraagstuk in te nemen. De liberale partij sloot zich onvoorwaardelijk bij de Regeering aan. Zij plaatste zich op het standpunt, dat het onmogelijk was aan de hezwaren tegen den schoolwet tegemoet te komen. Een harer leden, Oldenhuijs Gratama, gaf te kennen, dat hij tot nog toe in de meening had verkeerd, dat herziening van de schoolwet deze bezwaren kon wegnemen, maar dat hij door het verschijnen van het bischoppelijk Mandement tot een andere zienswijze was gekomen. Een ander, de oud-minister Godefroi, verklaarde, in het belang der verdraagzaamheid, zich te zullen verzetten, met alle kracht dfe in hem was, tegen elke poging om direct of indirect afbreuk te doen aan de openbare school. Even beslist kozen de antirevolutionairen partij tegen de Regeering. Haar stilzwijgen over het lager onderwijs in de troonrede werd honend genoemd voor een zeer aanzienlijk deel der natie. Zij verkeerde geheel in dwaling, indien zij meende, dat door een billijke toepassing der wet de bezwaren zouden kunnen worden opgelost. Wijziging der wet werd hiertoe geeischt en voor die wijziging zou de antirevolutionaire partij blijven strijden. De openbare school wilde zij laten bestaan, mits deze volkomen neutraal was, maar met de vrijheid van onderwijs op zich zelve was het haar niet mogelijk om tegen die openbare school, die voor haar onbruikbaar was, te concurreeren. De gelegenheid tot eerlijke concurrentie moest haar door de wet worden verzekerd. De Katholieken sloten zich voor het meerendeel hierbij aan, en verdedigden de houding hunner kerkvoogden, die door hun | |
[pagina 505]
| |
Mandement gedaan hadden wat hun plicht was. Eenstemmigheid heerschte er echter toen onder de Katholieken nog niet. Er waren er nog onder hen, die met den Bredaschen afgevaardigde Guljé van oordeel waren, dat de openbare school geen gevaar opleverde voor de godsdienst en dat wijziging der schoolwet een misslag zou wezen. Deze minderheid onder de Katholieken in de Kamer had echter, zooals in den loop der jaren bleek, slechts een zeer kleine minderheid onder de katholieken in het land meer achter zich. In de volgende jaren werden de katholieken, die aan de openbare school getrouw waren gebleven, bij de verkiezingen geregeld vervangen door tegenstanders der schoolwet. Onder de conservatieven waren nog enkele onvoorwaardelijke voorstanders van de openbare school. Zij stemden dan ook tegen beide amandementen. Van de overigen stemden sommigen alleen voor het amendement van Goltstein, anderen ook voor dat van Gefken. De laatsten deelden min of meer de bezwaren, de anderen meenden, dat, hoe men ook over die bezwaren persoonlijk mocht denken, het in elk geval wenschelijk was, dat men de aandacht der Regeering er op vestigde en belangstelling toonde in een vraagstuk dat de gemoederen in het land zoo zeer beroerde. Het kon niet anders of dit standpunt moest van beide zijden bestrijding uitlokken. De besliste voorstanders der openbare school achtten het partijtrekken voor de bezwaren daartegen, al liet men ook de gegrondheid er van in het midden, reeds op zich zelve een daad van vijandschap tegen de hun dierbare instelling. De besliste tegenstanders waardeerden dankbaar de bedoeling der conservatieven, maar gaven te verstaan, dat zij op hunnen verderen steun ten opzichte van der schoolwetherziening die zij begeerden weinig staat maakten. Vrij onbewimpeld werd het verwijt uitgesproken dat het van Goltstein en zijnen vrienden eigenlijk alleen te doen was, om het onderwijsvraagstuk te gebruiken als wapen tegen de Regeering. Indien zij een onderzoek wenschten naar bezwaren die zij niet of slechts in geringe mate deelden, dan kon dit alleen zijnen grond daarin vinden, dat de Regeering dat onderzoek niet verlangde. Was dit verwijt verdiend? - In algemeenen zin zeker niet; dat men in een wetgevende vergadering opkomt voor bezwaren van anderen, die men meent dat deze van hun standpunt met | |
[pagina 506]
| |
recht mogen doen gelden, is zeker allerminst af te keuren. Wanneer een wetgevende vergadering echter tevens een staatkundige is, doen zich andere overwegingen voor. Door zich, zij het dan ook schoorvoetend, aan te sluiten bij een staatkundige partij wier einddoel men niet wil, neemt men een min of meer dubbelzinnige stelling in. De meeste conservatieven stonden in het vraagstuk van het lager onderwijs nader bij de Regeering dan bij Groen van Prinsterer's vrienden. Dat zij zich toch aan hunne zijde plaatsten was voor hen een staatkundige noodzakelijkheid. De conservatieven verkeerden in het ongelukkige geval waarin een staatkundige partij wel eens meer geraakt, dat zij in de onmogelijkheid waren om een fout niet te begaan. Zij stonden tegenover een Regeering die de onveranderde handhaving der wet tot beginsel stelde, zij hadden onder hunne staatkundige bondgenooten en ook onder hunne kiezers velen die fel gekant waren tegen die wet. Onvoorwaardelijke verdediging der wet zou voor hen staatkundige zelfmoord zijn geweest. In de naaste toekomst verloren de conservatieven door hunne weifelende houding nog maar alleen den steun van de besliste voorstanders der openbare school. Straks, wanneer de storm tegen de openbare school nog feller zou opsteken en het de eenige vraag bij de verkiezingen zoude worden: ‘voor of tegen de openbare school’, zouden zij ook door de tegenstanders dier school in den steek worden gelaten. In 1868 intusschen hadden die tegenstanders nog weinig uitzicht op een overwinning. Zij hadden ondervonden dat de Eerste Kamer bijna in haar geheel tegen hen was, en in de Tweede Kamer konden zij het niet verder brengen dan bij het amendement Gefken tot 23 stemmen tegen 49, bij het amendement Van Goltstein tot 31 tegen 41.
(Wordt vervolgd.)
W.H. de Beaufort. |
|