De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Honoré de Balzac.Met veel reden spreekt men van Balzac's wederopstanding. Beroemd en veel gelezen was hij èn bij zijn leven èn kort na zijn dood; jaren daarop achtereen werd hij met eere geroemd doch weinig bestudeerd, en thans zijn wij weder in een periode, dat men hem druk leest en bespreekt. Als ik mijn herinneringen naga, vind ik een vagen indruk, dat Balzac op school genoemd werd, - ik spreek van den tijd kort voor '80, - als een romanschrijver, vooral vermaard om le Père Goriot, Eugénie Grandet en la Peau de Chagrin. Waarschijnlijk werd hij toen ook een onzedelijk auteur genoemd. Kort daarop las ik la Peau de Chagrin, en, naar ik denk, begreep ik er toen zeer weinig van, want toen ik twaalf jaar later het boek herlas, kwam het mij als een volkomen nieuw werk voor. Kortom, Balzac was voor mijn tijdgenooten en mij geen man om wien wij dachten, en ik herinner mij zeer goed hoe verbaasd ik was, toen ik door een ouden heer Thackeray voor een leerling van Balzac hoorde verklaren. Zola was de Fransche romanschrijver, die ons bezighield, en al wisten wij dat Zola zelf Balzac aanbad, Zola was het die gelezen werd, overdacht en besproken, en niet Balzac. Doch de tijden zijn veranderd. Een stroom van Balzacienisme gaat weder door de wereld, en vreemd genoeg om te zeggen en te hooren, aan die herleving hebben zoowel Zola deel als zijn tegenstanders; de naturalisten noemen hem hun vader, maar ook de idealisten verheffen hem, en menigmaal gaat de verheffing der idealisten tegen de bewondering der naturalisten in. Dit is vreemd genoeg om te zeggen en te hooren, zoolang men Balzac niet kent. Doch zoo men hem bestudeert, vindt | |
[pagina 433]
| |
men de verklaring van het raadsel. Want men ziet dan, dat de groote novellist een rijkdom van neigingen en inzichten had, die menigeen tot een gebrek aan systematische kracht zal terugbrengen. Hij beschouwt de menschen noch als wezens van zinlijkheid en hartstocht alleen, noch als uitsluitend gedreven door gedachten, voornemens en plichtgevoel. Hij ziet hen noch enkel als strijders om het bestaan, noch geheel als strevende naar de verovering van een ideëel goed. De wereld der krachten en motieven is voor hem een zeer bont magazijn, waarin van alles te vinden is, en hij heeft er niet aan gedacht zich te bepalen tot één enkele soort van drijfveeren. Levende tijdens den roem van Walter Scott, de romantiek van Hugo en het idealisme van George Sand, heeft hij aan romantiek en idealisme het realisme toegevoegd, en is daardoor tot dat veelkleurige geheel van motieven gekomen, dat zijn werk zoo rijk maakt, en hem door meer dan één school, na hem gekomen, als voorlooper kon doen beschouwd worden. En dit is zoo, al beweerde hij zelf dat men de menschen voor wezens van hartstocht en instinct moet aanzien. Doch dáárin hebben de naturalisten gelijk, dat Balzac het realisme of het naturalisme, zooals men het noemen wil, in de novellistiek gebracht heeft. Alleen, hij heeft zich niet tot dat realisme of naturalisme beperkt, althans niet gelijk men heden die termen opvat, en voor zoover men kan nagaan, ware hij geenszins er op gesteld om zich daartoe te bepalen. Hij is vol bewondering voor daden en gevoelens, die men heroïsch en idealistisch pleegt te noemen; hij denkt er niet aan om daden en gevoelens, gericht op een ideëel goed, te ontkennen, en zijn bewondering wordt er niet minder om, wijl hij vaak besluit, dat van dit idealisme een materieele, sociale of historische verklaring te vinden is. Hij bewondert het ideale, omdat het ideaal is, hoe het ook geworden moge zijn; hij aanvaardt zoowel de ideale uitkomst als de rationeele verklaring, en menigmaal ook houdt hij zich aan het ideale zonder de verklaring te zoeken of te geven. Maar ook erkent hij veel slechts en leelijks en grofs, en verbergt dat in zijn boeken niet. En zoo is er in zijn romans een veelheid van opvatting en voorstelling, die velen verward en onwetenschappelijk zou kunnen schijnen. Maar Balzac zou beweren, dat het de taak is van een wetenschappelijken novellist om alle verschijnsels te | |
[pagina 434]
| |
erkennen, de verklaring te geven, waar de verklaring te geven is, maar niet om verschijnsels voorbij te gaan, waar men geen verklaring heeft, en evenmin om slechts die verschijnsels te beschrijven, welke alleen uit een vooropgezette meening over den menschelijken aard kunnen worden afgeleid. De menschelijke komedie is een overrijke verzameling, en alle verschijnselen behoort hij in zijn catalogus op te nemen, die goed inventariseeren wil. Men erkenne wat is, en kan men bovendien verklaren, men verzuime het niet, maar men offere de beschrijving aan de verklaarbaarheid niet op. In allen geval, welke Balzac's theorie ook zij, zijn werken hebben voor ons het aantrekkelijke van de romantiek en het treffende en leerzame van het realisme beiden. En met zulk een virtuositeit hanteert hij de veelzijdigheid van zijn neigingen, dat hij er in slaagt van fantastische motieven schoone romans te maken. La Peau de Chagrin is er niet minder een treffend beeld van een deel der maatschappij om, dat de held van het boek onder den invloed van een betooverden ezelshuid staat. Seraphita is een fraaie vertelling, al kiest zij Swedenborg tot patroon. Ursule Mirouet, - indien het minder schoon is dan vele andere romans, dit is niet wijl ook hier Swedenborg te pas komt, maar omdat ook Balzac niet altijd even sterk van kunst was. Balzac houdt van fantasie, hij houdt van waarnemen. Hij houdt van het rationeele, maar hij houdt ook van mysticisme en occultisme. Hij houdt van het verklaarbare en verklaren, maar hij houdt ook van het onverklaarde. Hij houdt van het realistische maar ook van het idealistische. Hij ziet en dramatiseert een groven strijd om het bestaan, doch hij loochent de opoffering niet, en houdt er van. Het kleine, alledaagsche, hij ziet het, en houdt er van voor zoover het bestudeerd kan worden, maar hij ziet ook, en houdt méér van het heroïsche. Hij houdt van den pathos maar ook van den lach; van preêken en van schertsen; van sentimentaliteit en van vernuft. Zijn eigen leven van verbeelding en waarneming is oneindig rijk gestoffeerd, en hij heeft belangstelling voor ieder voorwerp uit zijn collectie. Het leven der menschen is oneindig rijk en verscheiden aan uitingen, en voor iedere uiting gevoelt hij. Hij houdt er van het gansche leven in al zijn uitingen aan te zien, te beschrijven, te onderzoeken en te verklaren. Hij houdt van de kunst en ook van de wetenschap. | |
[pagina 435]
| |
Hij houdt van dat alles en boven dat alles houdt hij van boeiende en verwikkelde verhalen. | |
I.Balzac's veelzijdigheid gaat nog verder dan gezegd werd. Niet alleen neemt hij de menschen niet enkel als wezens van een bewust zedelijk streven, doch ook als wezens van hartstocht, maar hij onderzoekt een groote verscheidenheid van hartstochten. Niet alleen of vooral de liefde is het, die zijn romans vult; het leven zijner romans is gestoffeerd met nog vele andere passies. La Cousine Bette geeft voorzeker de liefde in vele vormen; de ontembare zinlijkheid van baron Hulot; de opofferende echtelijke liefde van zijn vrouw, de liefde van zijn kinderen, het courtisanendom van madame Marneffe, de eerzuchtige liefde van Crevel, de jeugdige oprechte liefde van Hortense; - maar de beheerschende passie van het boek is niet de liefde, doch de wraakzucht. De wraakzucht van de armoedige nicht Bette, jaren lang afgunstig op haar rijke en aanzienlijke bloedverwanten, die eindelijk een motief tot vergelding krijgt en van dat oogenblik af alles doet om haar familie te ruïneeren en zelf de eerste te worden. Een passie van gansch anderen aard vindt men in de geschiedenis van dien anderen armen bloedverwant, le Cousin Pons. Hier is een mensch, slaaf van de manie der verzamelaars en de zucht naar mooie voorwerpen. Er komen ook andere hartstochten in het boek, hebzucht en ijdelheid; er komt ook vriendschap en opoffering in, maar de eigenaardige trek van het werk is dat het de verzamelaarsmanie analyseert, en in de figuur van den armen neef Pons zelf de passie van het verzamelen en bezitten van mooie dingen onderzoekt. In Gambara is een liefdesgeschiedenis. Maar het bijzondere van deze vertelling is de liefdesgeschiedenis niet, het bijzondere is de muziekale hartstocht van den verloopen en half waanzinnigen muziekus, geniaal van aanleg, maar bezeten door onpraktische denkbeelden, en uit wanhoop over zijn mislukken aan den drank geraakt. En onder de opwekking van den drank is hij een verstandig man en een voortreffelijk muziekant; hij spreekt met uitnemend inzicht over groote composities en bespeelt voortreffelijk het klavier. Doch heeft de drank hem | |
[pagina 436]
| |
verlaten en is hij weer nuchter, dan valt hij terug in zijn dwangideëen over het doel der muziek en zijn zoeken naar een nieuw instrument, waar niemand geloof in heeft. Ook de dichterspassie ontbreekt niet bij Balzac, al is Lucien de Rubempré niet zulk een zuiver voorbeeld van een poëet, als Pons dat van een verzamelaar is. Lucien, met al zijn talent, is geen genie, en wellicht mocht hij dat ook niet zijn, wijl Balzac hem gebruiken moest als type van een begaafden jongen man, die uit de provincie in Parijs komt om zijn weg te zoeken, en daarom kon hij zijn creatie niet te ver buiten het gemiddelde laten gaan. Toch is in de beschrijving van Lucien's natuur de psychologie van den dichter aangeraakt. Ter afwisseling van deze esthetische hartstochten wederom een van die, welke men tot de algemeen menschlijke brengt: de gierigheid. Zij is het groote motief van de schoone en beroemde vertelling Eugenie Grandet; het groote motief, al geven de schuchtere en getrouwe liefde van Eugénie voor haar neef en de onderworpen liefde voor haar vader een schoone tegenpartij. Maar de oude Grandet toont den hartstocht in den scherpsten vorm. Gierig is hij in het groot en in het klein, en bedeeld met sluwheid en overleg, talenten die hem zeer helpen tot het bevredigen van zijn groote passie. In zijn koopmanszaken een groot man, maakt hij ook in huis van geld bijeenschrapen zijn eenigen lust. Rijk als hij is, laat hij èn zijn vrouw èn zijn dochter èn zich zelf in armoede leven, en hij houdt persoonlijk toezicht op alle uitgaven. Hij houdt van zijn dochter, maar niet op zulk een wijze, dat hij ter wille van haar wat geld verliezen wil. Hij misbruikt haar onderworpenheid om na den dood van zijn vrouw Eugénie van haar erfdeel afstand te laten doen. Zóó de gierigheid die een vorm van egoïsme is. Maar het egoïsme in zijn grofste gedaante, wijl het zich in alle richtingen van het leven openbaart, is het geoïsme van Philippe Bridau,Ga naar voetnoot1) die niets anders is dan egoïst, zonder een enkele gedachte ten voordeele van een ander, en zelfs uit grof egoïsme tot flinke daden komt. Hij is een sterke natuur, begeerig naar alle genietingen van het leven, geheel zonder geweten, en slechts dàt doend, wat hem genot kan geven. Hij bedriegt | |
[pagina 437]
| |
en besteelt zijn moeder, zijn broeder en zijn tante; hij redt een ouden oom uit de dwinglandij van zijn huishoudster, doch zorgt zelf daardoor rijk te worden; maar eenmaal rijk ziet hij naar moeder en broeder niet meer om; hij brengt zijn vrouw stelselmatig in het verderf, en tracht voor zichzelf een tweede en aanzienlijk huwelijk te vinden. Wat is Vautrin, de misdadiger die Rastignac wil verleiden en Lucien tot slaaf maakt? Hij is de passie van den opstand, van het Verzet. Terwijl de meeste menschen, ook in hun onderlingen strijd, de maatschappelijke organisatie en voorschriften erkennen en eerbiedigen, en van de vrijheden door die organisatie geboden gebruik maken zonder het stelsel te willen benadeelen, is er een kleiner deel, steeds in oorlog met de maatschappij en bij hetwelk het voeren van dien krijg tot een instinct is geworden. En bij enkelen van hen wordt dat instinct tot een grooten hartstocht, deze hartstocht is de passie van het Verzet, en het is die passie, welke Vautrin beweegt. Voorzeker had Vautrin gaven genoeg om in dienst der maatschappij getreden tot aanzien en fortuin te komen, maar hij is nu eenmaal begonnen opstandeling tegen de maatschappij te zijn, zijn instinct is hem te sterk, zijn hartstocht beheerscht hem. Hem behaagt de strijd, waarin hij vele malen verliest, en telkens weder oprijst om opnieuw te beginnen met misdaad en intrige. Doch er zijn nog meer hartstochten. Er is de groote passie der geleerden, en Balzac heeft die niet onbehandeld gelaten. Want hij schreef la Recherche de l'Absolu, en deze roman is de geschiedenis van een geleerde, een zoeker naar het geheim der natuur, die zóó zeer den zucht tot zoeken in zich heeft, dat ook hij een slaaf van den hartstocht wordt, niet minder dan een die aan een ondeugd is onderworpen. Het is Balthazar Claës, een rijk burger in Vlaanderen, gehuwd met een vrouw van groote toewijding. Jaren lang leven zij gelukkig, doch op eenmaal verliest Claës de belangstelling voor zijn gezin. Hij is bevangen in gedachten over de ééne grondstof, die alle lichamen samenstelt, en tracht die ééne grondstof te bereiken. Hij maakt een laboratorium in zijn huis, koopt toestellen en ingrediënten, en raakt in schulden. Eénmaal gelukt het zijn vrouw den zoeker uit zijn arbeid te halen en hem aan hun liefde terug te geven. Doch deze terugkeer duurt niet lang. | |
[pagina 438]
| |
Claës wordt vervolgd door gedachten en droomen over zijn onderzoek; hij is ongelukkig nu hij niet werken kan, en zijn vrouw ontslaat hem van zijn beloften. Thans volgt de ondergang van het gezin snel, en zonder de toewijding zijner dochter ware Claës geheel tot armoede gekomen. Zijn vrouw sterft van verdriet; de geleerde zelf moet een betrekking zoeken, en het is de dochter, die van het fortuin der familie nog wat weet te redden. Maar wederom wordt Claës de beroover van zijn gezin. Wederom, als hij in het huis, door de zorgen zijner dochter op nieuw ingericht, terug is, begint hij schulden te maken en alles te verkoopen, wat hij in handen krijgen kan, en zijn dochter vindt het ouderlijk huis leeggedragen. De hartstocht van Claës komt ten slotte wezenlijken waanzin nabij, en slechts door een grove beleediging komt hij tot bezinning. Doch dan ook treft hem zijn manie zóó, dat hij spoedig sterft. Dit was een hartstocht voor natuuronderzoek. Maar er is ook een onderzoek van de wereld der gedachten, en van alles wat met de gedachte alleen te bereiken is; ook dit onderzoek kan zijn gepassioneerden hebben, en zulk een gepassioneerde is Louis Lambert. Voorzeker is deze ongelukkige jonge man niet, gelijk Claës, iemand, die onder zijn hartstocht anderen doet lijden. Misschien had hij het gedaan, ware hij zelf niet te spoedig het slachtoffer van zijn te groote inspanning geworden, maar zooals zijn geschiedenis is, benadeelt hij niemand dan zich zelf. Doch indien ditmaal een passie niet tot misdaden voert, niet te min heeft Balzac bij Louis Lambert wederom een hartstocht onderzocht. En men zou ook van een hartstocht kunnen spreken bij de liefdadige bemoeiingen van dien dorpsgeneesheer Bénassis, die om troost te vinden voor een ongelukkig leven, de groote wereld verlaat, in een klein dorp zich vestigt, en tracht daar welvaart en gezondheid te brengenGa naar voetnoot1) Want het is meer dan enkel troost zoeken wat hem beweegt; er is een groote behoefte aan toewijding en opoffering in de ziel van den geneesheer, die zich in vele zorgen steekt en zooveel beslommeringen op zich neemt, om het dorpsvolk niet alleen van ziekten maar ook van vooroordeelen te genezen. Naast de vele andere hartstochten door Balzac erkend en onderzocht, heeft hij de passie der wel- | |
[pagina 439]
| |
dadigheid niet onaangeroerd gelaten, gelijk hij ook een enkele maal naast de vele schilderingen van strijd om rijkdom en macht een tafereel van zelfverloochening en menschlievendheid plaatsteGa naar voetnoot1). Het eigenaardige van Balzac als schilder van hartstochten komt duidelijk uit, zoo we zijn werk met dat van een anderen grooten novellist vergelijken, zoo wij hem en Thackeray naast elkander plaatsen. Neem de voornaamste figuren van den Engelschen novellist en zie wat hun hartstochten zijn: Major Pendennis, Arthur Pendennis, Warrington, Colonel Newcome, Ethel Newcome, Clive Newcome, Rawdon Crawley, Beck Sharp, Dobbin, Harry Esmond, en zooveel anderen. Al deze personen worden door hun schepper beschouwd voor zoover hun motieven en hartstochten algemeen menschelijk zijn, voorkomend bij alle beschaafde menschen, welke ook hun bijzondere werkkring is. Liefde, ijdelheid, baatzucht en snobbisme zijn de voornaamste trekken, waarmede Thackeray rekening houdt. Een enkele maal, als het schilders geldt, brengt hij in het gedachtenleven overdenkingen, in het gevoelslevens gevoelens die tot een speciale psychologie behooren. Doch dit is uitzondering. Men vindt in zijn boeken krijgslieden, staatslieden, kooplieden, letterkundigen en schilders, maar het is niet de zielkunde van hun stand die onderzocht wordt, het onderzoek beperkt zich tot die aandoeningen welke de personen ondervinden, wanneer zij als gewone menschen met elkander verkeeren. Warrington is letterkundige en Harry Esmond krijgsman, doch beider zielsleven, zooals Thackeray het analyseert, is dat van een gentleman, en meer niet. Pendennis is poëet en romanschrijver en George Osborne officier, maar bij den eerste vindt ge maar weinig van het bijzondere van een literator, bij den tweede weinig van het eigenaardige van een soldaat: beiden worden zij ons, naar hun zieleleven, getoond als mannen met ijdelheid en egoïsme; de een met meer nadenken en edelmoedigheid dan de ander, de tweede van de uiterste ijdelheid en zelfzucht; maar dat de een schrijver is en de ander officier, men bemerkt weinig van den natuurlijken aanleg, die tot deze bedrijven voert. Major Pendennis is krijgsman, en naar het schijnt, zelfs een niet onbelangrijk krijgsman geweest. Doch het is niet de oorlogspassie, welke | |
[pagina 440]
| |
Thackeray in hem tracht na te sporen, hij ziet hem enkel als het vleesch geworden snobbisme, als den Engelschman die nooit iets anders dan snob geweest is, en nooit anders gedacht heeft dan in een snobbistischen kring van denkingen. Ook Colonel Newcome is krijgsman, doch wij zien hem als een man van eenvoud en edelmoedigheid. Rawdon Crawley is een goedaardige egoïst en zwendelaar, Becky Sharp een geestige doch koude egoïst. Alle menschen, ook ofschoon zij een bijzonder beroep in de maatschappij hebben, en menigeen door een bepaalde neiging tot een bepaald beroep gebracht wordt, hebben een zielsbestaan buiten dat beroep, en het is dat zielsbestaan, dat door Thackeray wordt onderzocht. Hij is psycholoog van de algemeen menschelijke eigenschappen, en Balzac behalve dat, ook psycholoog van de speciale instincten, die tot speciale uitingen voeren. | |
II.Waar gesproken werd over de veelzijdigheid der passies door Balzac onderzocht, raak ik aan een zijde van zijn inzicht en zijn kunst, waarin hij als innovator geldt, en waarom vooral hij naturalist heet. Balzac beschouwt de menschen niet als wezens die door hun rede vooral, maar door hun instincten en passies in de eerste plaats geleid worden. Zij bewegen zich niet door een overtuiging van wat goed is; zij drijven niet op een beredeneerde moraal, noch handelen zij bij voorkeur naar die moraal, hun neiging is om te doen waar zij lust in hebben, en die lust is een hartstocht, een instinct, dat door de rede geleid kan worden, maar niet door de rede geboren is, en dat geenszins naar moreele voorschriften luistert. Daar de eerste zorg der menschen moest zijn, om in hun stoflijke behoefte te voorzien, daar zij om te bestaan in de eerste plaats hun stoflijk bestaan verzekeren moesten, is in de meesten het stoflijke en dierlijke nog de belangrijkste trek, en wordt de strijd der menschen in hoofdzaak door den strijd der instincten gemaakt. In alle kringen der maatschappij heerscht die strijd en even hevig, maar in de hoogere kringen neemt hij niet zulk een groven vorm aan. Hartstocht en zelfzucht heerschen vooral bij de onbeschaafde menschen het felst. In zeker opzicht is er een ontwikkeling in deugd gepaard gaande met een opklim- | |
[pagina 441]
| |
ming in welvaart. De offers, die vijanden in beschaafde kringen van elkaar verlangen, zijn niet zoo groot als waar het't stoflijk bestaan raakt. Men zou haast zeggen dat Balzac aan een evolutie der menschen van dierlijke tot ideale wezens gelooft Vóór er steden en staten en een gemeenschap met een zekere welvaart bestonden, was er een leven van dagelijkschen strijd. voor het meest noodzakelijke onderhoud. Armoede en ellende was ieders deel en ieder voelde zich gerechtigd om datgene te doen, wat honger en moeite weg nemen kon. Zoo er wetten kwamen, het was niet liefde voor de ideale zijde der samenleving, die de menschen tot gehoorzaamheid aan haar voorschriften bracht, doch enkel vrees voor straf: vrees voor de wet, maar geen liefde voor de deugd. Goed-zijn en het goed-zijn bewonderen, dat kan dáár eerst geschieden, waar de vrees voor honger niet meer het allereerste gevoel is. De deugd begint bij de welvaart, en als de welvaart er is, kunnen sommige instincten zwijgen of althans minder luid spreken. Zoo leert ons, naar Balzac, de beschouwing van toestanden dáár, waar het bestaan gebonden is aan den groven en onmiddelijken strijd om het brood, de toestanden van het arme platte land. ‘N'en déplaise aux faiseurs d'idylles en aux philanthropes, les gens de la campagne ont peu de notions sur certaines vertus; chez eux, les scrupules viennent d'une pensée intéressée, et non d'un sentiment du bien ou du beau; élevés en vue de la pauvreté, du travail constant, de la misère, cette perspective leur fait considérer tout ce qui peut les tirer de la faim et du labeur éternel comme permis, surtout quand la loi ne s'y oppose point. S'il y a des exceptions, elles sont rares. La vertu, socialement parlant, est la compagne du bien-être et commence à l'instruction.’Ga naar voetnoot1) Men kan beweren dat Balzac hier overdrijft, het woord vertu in te beperkten zin neemt, en de deugd ook in haar eersten oorsprong niet vinden wil. De grove landlieden, die ieder uur tegen den honger moeten strijden, ook bij hen moet reeds iets van het ideale zijn, want men kan toch niet beweren, dat zij zich alles veroorloven en veroorloven willen om aan hun brood te komen. Ook het leven der landlieden is niet enkel een streven om tot eigen voordeel zooveel kwaad te doen als de | |
[pagina 442]
| |
wet maar toelaat en de politie niet beletten kan; zij zijn niet enkel dieven en moordenaars, noch van daad noch van neiging. Zij zijn niet geheel dieren; de poëet-wijsgeer, zullen sommigen zeggen, weet ook bij de zweetende strijders om het brood reeds het element der deugd te ontdekken, en de kunstenaar, die poëet is en intuïtief wijsgeer, mag dat element niet voorbij zien op straffe van een slecht realist te zijn. Ook de arme menschen zijn niet geheel dieren, en dit ligt in het citaat van Balzac zelf besloten. Want wat is welvaart? Zoodra men iets meer heeft dan noodig is om niet absoluut gebrek te lijden, is er reeds eenige welvaart, en zoodra die eenige welvaart er is, moet er ook volgens Balzac eenige deugd zijn. Doch met zulk een kritiek mag men Balzac's inzicht niet geheel verwerpen. Indien hij zich te scherp uitlaat, men bedenke, dat hij in deze uitspraak opkomt tegen een overdreven idealisme, dat de menschen alleen als strevers naar de deugd beschouwt, geen plaats voor de instincten overlaat, en het idealisme juist daar zoekt, waar het 't minste te vinden is. Want dit zal wel waar zijn, dat de menschen elkander méér sparen, naarmate zij minder voor eigen gebrek behoeven te vreezen, en dat geschiedt, waar het gevaar voor onmiddellijken honger minder groot is, daar waar een vrij groote welvaart bestaat. En terecht dan ook verzet zich Balzac tegen een idyllische opvatting van de landlieden, en terecht beschouwt men hem als iemand, die aan de instincten en hartstochten in zijn voorstelling van het menschelijk leven een zeer groote plaats afstond. Hij is niet geneigd zijn figuren alleen of vooral te laten drijven door de zucht om een goed mensch te zijn en hun ziel alleen of vooral tot het arena van den strijd tusschen plicht en lust te maken. Gewoonlijk doen zijn creaties waar zij lust in hebben, afgaande op hun gevoel, en zelfs dan, waar zij menschen van goede motieven zijn. Goed zijn uit overleg, als gevolg van een strijd tusschen geweten en neiging, dat zal men niet veel bij Balzac vinden. De strijd ontbreekt niet geheel, want men treft hem zelfs aan in een van zijn meest beroemde werken, in le Père Goriot. Daar toch is het Rastignac, de jonge man, die, opgevoed in een braaf gezin, te Parijs komt om carrière te maken, en spoedig leert, dat braaf heid niet de kracht is, waardoor men fortuin verovert. En weldra komt hij in de verleiding om geld en liefde te winnen, zoo hij die als gevolgen | |
[pagina 443]
| |
van een misdaad wil aannemen; zoo hij zedelijk medeplichtig aan de misdaad wordt door de maatschappelijke voordeelen voor hem zelf er uit voortvloeiend te aanvaarden. In die verleiding komt hij, en bij uitzondering vindt men dan bij Balzac den strijd tusschen lust en geweten geschilderd, en bij uitzondering is het 't geweten dat overwint. Maar Rastignac is dan wellicht hier ook Balzac zelf, die eerst meende dat plicht en eer de wereld leidden, en ongaarne door zijn eigen voorbeeld die meening afbreken wil, al komt hij tot inzicht, hoe het eigenbelang en de hartstocht groote krachten in de menschelijke komedie zijn. De smart van Rastignac is de smart van Balzac zelf, toen hij gedwongen was van een idealistische wereldbeschouwing afstand te doen en het maatschappelijk leven als een voortdurend gevecht om geld en macht op te vatten, een gevecht waarbij meer op het doel en minder op de middelen werd gelet. Ten onrechte zou men uit Taine's studie opmaken, dat Balzac naturalist geboren was. Hij was geboren met een uitnemenden aanleg om de wereld onbevangen aan te zien, en het is door zijn onbevangen aanzien, dat hij geleerd heeft naturalist te worden, en het idealisme als de leer van een eigen streven, maar niet als de formule van het maatschappelijk leven te bewaren. Zeer zeker verloor hij daardoor alle geluk niet, want zeker is het waar, dat hij met het grootste genoegen de beweging van het leven gadesloeg, al zag hij er voornamelijk de triomf van het egoïsme in. Indien de menschen der hoofdstad in tegenstelling tot de landlieden eenige notions sur quelques vertus hebben, niet minder dan voor de landlieden geldt het voor hen, dat les scrupules viennent d'une pensée intéressée et non d'un sentiment du bien et du beau. Want eigenlijk zegt Balzac niet nauwkeurig wat hij meent, zeggende: la vertu, socialement parlant, est la compagne du bien-être et commence à l'instruction, want volgens zijn romans is het niet meestal de deugd die met de welvaart begint, maar is de zaak aldus: als er een zekere welvaart is, worden er zekere meeningen over de deugd verkondigd, wordt een zekere standaard van voortreffelijkheid in de overwegingen der menschen over hun eigen gedrag en dat van anderen ingevoerd, treedt een zeker theoretisch besef van wat een goed mensch zou moeten zijn als bestanddeel van het denken over leven en wereld op; die meeningen, die standaard, dat besef, bekend | |
[pagina 444]
| |
zijn zij aan allen uit de samenleving, waar een zekere welvaart en instructie bestaan, doch er naar leven doen weinigen; en die er naar leven, gewoonlijk doen zij dat minder uit nadenken dan uit een natuurlijken aanleg; verreweg de meesten echter kennen de deugd als theorie, maar leven om hun eigen voordeel van geld, eer en macht te zoeken. Zoo is de leer door de romans van Balzac geleerd, en idealistisch zal men ze zeker niet noemen. Maar bij het spreken over deze zaak verwarre men wereldbeschouwing niet met levensleer. Indien Balzac zwartgallig is in zijn meening over wat het maatschappelijk leven drijft; indien hij tevens die egoïste wereld met belangstelling aanziet en met hartstocht leeft in het spel van haar bewegingen, hij is er ver vandaan om de burgerlijke deugd als een onding te verwerpen. Deze violente naturalist in de waarneming is burgerlijk idealist in neiging. Hij constateert dat de deugd niet heerscht en wel het eigenbelang, maar niettemin beoordeelt hij de menschen en de wereld naar den standaard van deugd door de theorie der beschaafden aangenomen, en laat hij uitkomen het contrast tusschen wat men doen moet, en wat men doet. Balzac is geen zuivere naturalist, die alleen gevoelt voor wat is; hij is tevens een moralist, die gevoelt voor wat zijn moest, en beroep doet op het moraliteitsgevoel van zijn lezers. Het drama van Rastignac's ontwikkeling in den Père Goriot is een drama van plicht, en de ervaringen van dien jongen man kunnen misschien zijn gedrag verontschuldigen, in Balzac's oogen is hij geen groot man, wijl hij niet met meer kracht zich boven den invloed van het Parijsche leven weet te plaatsen. Het sterfbed van Goriot is daarom zoo treffend, wijl de ondankbaarheid, de ijdelheid, de leegheid van gemoed der twee dochters in zulk een schrille tegenstelling is tot de houding die de burgerlijke moraal aan dochters voorschrijft. Lucien de Rubempré, die eveneens in de hoofdstad komt om fortuin en roem te zoeken, ook hij wordt door zijn schepper steeds beoordeeld en veroordeeld. Philippe Bridau is een onvervalschte egoïst en een heros van eigenliefde, maar niemand eerder dan Balzac velt vonnis over zijn eigen creatie. De meest bewonderenswaardige menschen zijn niet zij, die het meeste talent hebben, maar de bezitters van een goed hart, die zich kunnen beheerschen en opofferen. De ware groote man is voor Balzac de schrijver d'Arthez, die in | |
[pagina 445]
| |
armoede leeft, een ander weet te helpen, rustig verder arbeidt, de fortuin afwacht maar niet zoekt, den moed van zijn overtuiging toont, en in den nobelen eenvoud van zijn karakter door de sluwe prinses de Cadignan zich laat misleiden. Met romantische sentimentaliteit vereenigt Balzac vaak voortreflijkheid van geest en gemoed in één persoon. Horace Bianchon is niet alleen een uitnemend geneeskundige, hij is ook een goed vriend en een braaf man. Joseph Bridau, de groote schilder, is de beste zoon ter wereld, en de beste broeder tevens, zoolang hij zich nog niet overtuigd heeft, dat Philippe een schurk is. Louis Lambert, de subtiele en verheven denker, is fijngevoelig en beminlijk. D'Arthez noemde ik reeds. Maar dogmatisch is Balzac zoo min hier als in eenig ander opzicht. Geestelijke voortreffelijkheid en kracht van temperament gaan menigmaal samen met afwezigheid van gevoel voor eer of plicht. Niet alleen is het zoo bij Philippe Bridau, maar ook bij dien anderen booswicht, zijn tegenstander Maxime Gilet, van wien de schrijver zegt: ‘Ainsi périt un de ces hommes destinés à faire de grandes choses, s'il était resté dans le milieu qui lui était propice; un homme traité par la nature en enfant gâté, car elle lui donna le courage, le sang-froid, et le sens politique à la César Borgia. Mais l'éducation ne lui avait pas communiqué cette noblesse d'idées et de conduite sans laquelle rien n'est possible dans aucune carrière.’ Ook hier, gelijk men ziet, laat Balzac het niet na om als moralist op te treden. Zóó dan, als Balzac naturalist is, wijl hij de menschen voor een groot deel als wezens van passies en instincten opvat, en het leven als een strijd dier driften, is hij geen zuivere naturalist, wijl hij niet alleen de menschen onderzoekt en beschrijft naar wat zij zijn, doch ook naar wat zij moesten zijn volgens de overgeleverde moraal. En zelfs steunt zijn gansche voorstelling van zijn periode op een historisch-moreel inzicht, op de meening, dat de maatschappij, door het verdwijnen van het koningschap met de bevoorrechte standen van adel en geestelijkheid, het besef van eer en deugd verloren heeft en slechts voor het geld gevoelt. Maar hij is ook geen zuiver naturalist, zooals men tegenwoordig dat woord ook in de literatuur gewoonlijk opvat, wijl hij geenszins de wijsbegeerte is toegedaan, | |
[pagina 446]
| |
welke men tegenover supranaturalisme kan stellen. Hij was geen atheïst; niet alleen erkende hij de godsdienst als een weldadige macht in de maatschappij, doch hij nam de Voorzienigheid aan; in zijn romans zoowel als in zijn brieven wordt de Voorzienigheid vele malen met volkomen geloof genoemd. Hij was geen streng materialist, zooals men heden van materialisten spreekt, want ten volle erkende hij invloeden, die men thans occult en spiritistisch zou noemen en door de ware materialisten geloochend worden. Hij was zelfs dáárin geen zoo streng man van studie, als hij wel gaarne doet voorkomen, en door sommigen ook gezegd wordt, dat hij wel degelijk zijn voorliefde heeft in de voorwerpen van zijn onderzoek. Hij leeft met veel meer behagen in het denken en schrijven over de hertoginnen en prinsessen van den Faubourg Saint Germain, over de groote geldmannen, artisten en intriganten, over alle lieden van een ontwikkeld geestelijk leven, dan over de burgerlui en de plattelandsmenschen. Zoo er geen voornaamheid is van geest of gemoed, geen groote verfijning van denken of gevoelen, - ik zeg niet dat Balzac dan geen genoegen meer heeft in zijn onderzoek, doch zeker is zijn behagen veel grooter bij de zeldzaamste kasplanten der beschaving. Hij is zelfs geen zuivere naturalist van de liefde, want maar zelden vindt men bij hem de liefde der vrouwen behandeld als een zaak van temperament en passie. Zijn vrouwen zijn geen wezens van hartstocht alleen doch van een groote cultuur van gemoed en vooral van geest. Eugénie Grandet is een reine ziel van de schoonste opoffering. De prinses de Langeais denkt niet om hartstocht, maar om langdurig en aanhoudend koketteeren. De hertogin de Cadignan studeert een rol in om op het eind van haar bestaan als schoone vrouw een beroemd man als minnaar te veroveren. Madame de Mortsauf is er niet van minder zieleadel, omdat de zinlijkheid ook haar kwelt. Madame Marneffe denkt niet om hartstocht, maar om geldverdienen en opgang maken. Zelfs een courtisane als Esther is niet enkel een wezen van vleesch: haar liefde voor Lucien bevat veel idealistische aanbidding. Mejuffrouw Cormon weet niets van zinlijkheid, en verlangt enkel naar een kind. Eve Chardon heeft een liefde eer van gemoed dan van zinnen. Indien Balzac zal toegeven dat ook met de liefde der vrouw de zinlijkheid te maken heeft, hij zegt ook dat de | |
[pagina 447]
| |
vrouw niet altijd het wijfje van den man is, en houdt zich vooral aan die uitingen van den vrouwelijken hartstocht, welke tot het leven van hoofd en gemoed behooren. Zóó weinig beschouwt Balzac den zinlijken kant in de aandoeningen eener gecourtiseerde vrouw, dat hij de gansche egoïste en onverschillige groote wereld personifieert in de figuur van Foedora, de dame zónder hartstocht. Zóó weinig, dat men heden ten dage kan hooren klagen: men heeft bij Balzac altijd met dames te doen en nooit met vrouwen. Maar hij miskent noch verzwijgt, tot ergernis van velen, dat de voorname dames, en de dames met een hoog leven van ziel, en de beminnelijke jonge vrouwen aan stoflijke invloeden onderworpen zijn. Het lijden van de teedere Pierrette, met een zoo zuivere aandoening geschilderd, wordt zeer verhoogd door de doorbrekende puberteit. Madame de Mortsauf is een nòg grootere heldin, wijl ook vleeschlijke lust haar strijd tegen haar aanbidder moeilijk maakt. Maar de hoofdzaak is volgens Balzac - althans in de gevallen door hem behandeld - dat in een liefdesverhouding de begeerte bij den man is, doch bij de vrouw zucht om te behagen en de komedie der hofmakerij te verlengen en belangwekkend te maken. De beschaving, zegt hij ergens, heeft van een wijfje een vrouw gemaakt. De beschaving, zoo zouden wij thans zijn formule wijzigen, heeft van de vrouw een dame gemaakt. En Balzac, zullen wij er aan toevoegen, onderzocht liever de dame dan de vrouw, en de liefde der dame niet als een instinct doch als een of ander overleg, als een of andere berekening. Balzac is ook geen naturalist in zijn voordracht. Wederom, geen naturalist, zooals wij het tegenwoordig verstaan, terwijl wij Zola als den type van een naturalist beschouwen. Een kunstenaar als Zola, al wil hij zich laten leiden door een wetenschappelijke studie; al beschouwt hij de menschen als wezens van temperament en hartstocht; al wil hij ook wel met zijn werk een leering over de wereld geven, een kunstenaar als Zola is in zijn voordracht zuiver artist. Hij geeft in episch-lyrischen stijl zijn persoonlijke visie van de wereld en het leven der menschen; hij toont wat is, doch zegt het niet; hij houdt geen bespiegelingen, maakt geen algemeene opmerkingen, kritiseert niet, spreekt niet in de eerste persoon. Balzac daarentegen, al geweldig artist als hij is, neemt voortdurend de | |
[pagina 448]
| |
houding aan van een causeerend leeraar. Hij wil u de zaken verklaren, hij wil u nadrukkelijk bewijzen dat de dingen zóó zijn en niet anders; hij wil u vertellen hoe zij moesten zijn; hij wil met u samen de wereld bezien, er over spreken en menigmaal er over schertsen. Hij treedt op als historicus, als filosoof, als moralist, als man van natuurwetenschap. Hij wil niet, dat ge zijn boeken leest alleen om aangename verstrooiing te vinden, niet alleen om getroffen te worden, maar om te leeren over de wereld in haar geheel en de maatschappij in haar vele deelen. Hij is ontevreden zoo men hem als een verteller, als een novellist, en niet als een leerend denker beschouwde. Hij vloeit over van algemeene opmerkingen; hij vervalt telkens in historische en sociale bespiegelingen; hij is geen epicus, doch een causeur, die naar welgevallen de houding van een epicus, een lyricus, een humorist en een professor kan aannemen; die deftig kan zijn en satirisch en grappig en aandoenlijk en bitter en treffend en boeiend. Hij verschaft den lezer niet enkel het materiaal om over personen en toestanden te oordeelen, doch hij zegt er bij hoe hij zelf oordeelt en de lezer oordeelen moet; hij geeft niet enkel zijn aandoening voor wat hij gezien en gedacht heeft, doch verlangt dat ge zijn aandoening begrijpen zult. Hij staat in zijn voordracht veel dichter bij Thackeray dan bij Zola. Balzac is menigmaal geen naturalist als artist, omdat hij het te veel is als man van wetenschap. Menigmaal gaat het feit hem meer ter harte dan de kunst. Hij heeft een hinderlijken ijver om het kromspreken van vreemdelingen nauwkeurig uit te drukken. Het Israëlitisch-Elsassische Fransch door den baron Nucingen gesproken is met een drukkende conscientieusheid weergegeven. Hij wil niet dat de lezer het accent alleen van patois en jargon gevoelt, doch geeft ze hem met huid en haar, en meer met groote wetenschap dan met artistieke virtuositeit. Hij schijnt u niets te sparen van zijn zaakkennis, waar de toedracht eener gebeurtenis verklaard moet worden. De financieele verwikkelingen in zijn verhalen zijn vermoeiend van de uitgewerkte techniek. César Birotteau is, naar het schijnt, bruikbaar als leerboek over faillietzaken, doch de lezer die er drama in zoekt, wordt niet geboeid door de omzwerving in het wetboek van koophandel, waarop Balzac hem wil medenemen. En niet minder uitvoerig is hij in zijn voorstelling van politieke intrigen. | |
[pagina 449]
| |
Om nog een andere voorname reden is Balzac geen naturalistisch kunstenaar, zooals wij ons dien plegen voor te stellen. Niet alleen geeft hij zijn oordeel over personen en feiten, doch hij gaat in gemoed met dat oordeel mede, en toont weinig van de terughouding van hem, die zich zelf tot onpartijdig voorwerp wil maken, waarop de buitenwereld inwerkt. Hij geeft woorden van lof en van blaam, en spaart bij die gelegenheid de sterkste uitdrukkingen niet, zoodat hij spoedig uitgeput is, en voor beiden zijn goedkeuring en zijn berisping een beperkt vocabulair heeft. Menigmaal geeft hij aan zijn bewondering toe met een overgave, die wij tegenwoordig moeilijk meer kunnen zien zonder te lachen. Hij is dan van een romantische sentimentaliteit, en wij denken aan doorslaan, zoo wij een uiting vinden als deze: ‘Joseph fut sublime pour sa mère; il ne quitta pas sa chambre, il dorlotait Agathe dans son coeur, il répondait à cette tendresse par une tendresse égale. Ce fut pour les amis de ce grand peintre un de ces beaux spectacles, qui ne s'oublient jamais. Ces hommes, qui tous offraient l'accord d'un vrai talent et d'un grand caractère furent pour Joseph et pour sa mère ce qu'ils devaient être: des anges qui priaient, qui pleuraient avec lui, non pas en disant des prières et répandant des pleurs, mais en s'unissant à lui par la pensée et par l'action.’ Er zijn dus vele redenen, waarom men Balzac geen naturalist kan noemen zonder een uitvoerige toelichting te geven, al blijft het waar, dat er veel naturalisme in zijn werk is. Doch het merkwaardige van Balzac is zijn veelzijdigheid. Kunst en didaktiek; realisme, idealisme, romantiek en naturalisme; epiek, lyriek en causerie; hartstocht, dramatiek en moraliseeren, dit alles en meer nog is in zijn werk te vinden; in zijn kunst bracht hij de veelzijdigheid zijner natuur, die het hem mogelijk maakte de bonte volheid van het leven uit te drukken, waarvan hij de Menschelijke Komedie het monument wilde maken. Want wat hier gezegd wordt, geldt voor de Comédie Humaine, doch over de Contes Drolatiques moet men een afzonderlijke beschouwing houden. | |
III.De standaarduitgave van Balzac's werken, - en deze bevat | |
[pagina 450]
| |
de romans van zijn jeugd niet -, bestaat uit drie en twintig deelen ieder van vijfhonderd à zeshonderd bladzijden in een zeer groot octavoformaat. Hierin komen voor de groote reeks werken van de Comédie Humaine met haar afdeelingen van Etudes de Moeurs, Etudes Philosophiques, Etudes Analytiques, voorts tooneelstukken, de Contes Drolatiques, studiën van historischen en kritischen aard, en vele kleine schetsen. Er is een lijvig deel met brieven, dat waarschijnlijk nog slechts een bescheiden brok van zijn correspondentie vormt. Al de literaire arbeid in de standaarduitgave opgenomen, is door Balzac voortgebracht in den tijd van twintig jaar. Enkele kleine novellen zijn met gemak door hem voltooid, doch aan bijna al zijn boeken besteedde hij tien à twaalf correcties. Hij had geen secretaris en geen corrector. Les petits Bourgeois is naar het schijnt voor een klein deel, le Député d'Arcis voor het grootste deel door een ander voltooid. Deze overbekende statistiek wil ik herhalen, omdat voor den lezer, die zich verbaast over het gebrek aan eenheid in Balzac's geest en produktie, uit deze opgave iets van een verklaring kan worden afgeleid. Moest Balzac reeds van nature met een groote veelzijdigheid van aanleg in belangstelling en sympathie begaafd zijn, het heeft hem aan de rust ontbroken om zich te vormen tot een denker met een vaste algemeene opvatting en een schrijver met een systeem. Want al heeft hij zich met correcties afgebeuld om zijn werk zoo goed mogelijk te krijgen, het kan niet anders of hij schreef het eerste brouillon voor het vaderland weg. Volgens zijn eigen mededeeling schreef hij de schitterende vertelling la Vieille Fille in drie nachten, en den ganschen zoo ingewikkelden roman César Birotteau in vrijf en twintig dagen. En niet eenmaal kon hij al zijn uren geven aan letterkundigen arbeid. Een groot deel van zijn tijd ging weg aan reizen, aan het denken over en werken aan ondernemingen, en aan besprekingen en onderhandelingen met schuldeischers. Wat hij voor uren heeft moeten schenken aan boekenstudie voor zijn geschriften, kan men moeilijk berekenen, tenzij hij steeds geteerd heeft op de wetenschap vóór zijn dertigste jaar vergaard. Hij moest schrijven en boeken voltooien om zijn schulden te betalen; zijn verbazende fantasie schonk hem voortdurend motieven en intriges, en ieder motief en iedere intrige gebruikte | |
[pagina 451]
| |
hij om er een grootere of kleinere vertelling met zooveel mogelijk bespiegeling en leering van te maken. Nogmaals, hij had de rust niet om van zijn meeningen een geordend systeem te maken, de rust niet om zijn overrijken aandrang naar een grondgedachte te richten, en misschien zoo hij de rust had gehad, ware zijn verbeelding hem te sterk geweest, en had hij niet gewild. Doch zoo wij geen konsekwente leer, geen eenheid van meening over de wereld in zijn werk ontdekken, - tenzij de meening dat de wereld en het leven der menschen een zeer bont geheel is -, het ontbrak hem niet aan eenige groote leidende inzichten, bij welke hij ongetwijfeld grooten steun gevonden heeft. Hij was rijk aan eigen opvattingen en zelfs aan stokpaardjes. Sainte Beuve noemt la femme de trente ans een ontdekking van Balzac, en de vrouw van dertig jaren, de vrouw, die eerst den vollen bloei van lichaam, geest en gemoed bereikt heeft, als zij reeds jaren lang gehuwd is; die heerschen wil over een kring van aanbidders of althans dan haar groote liefde zoekt, wanneer zij volgens de burgerlijke leer enkel gade en moeder mocht zijn, - die vrouw is zeker een thema, waar Balzac zéér veel uitgehaald, waaraan hij zeer veel verbonden heeft. De wereld van hofmakerij, koketteeren en amouretten, waarin de gehuwde vrouwen en meestal ongetrouwde mannen zich bewegen, was voor hem een onuitputtelijke bron van novellistische en didaktische vindingen. Hoezeer Balzac zich liet leiden door zijn inzicht over de heerschappij der hartstochten, hoezeer hij ook daarin veelzijdig was, heb ik reeds gezegd. En één dier hartstochten heeft hem overal getroffen, één er van is door hem vooral als motief voor zijn drama's gebruikt, het is de hartstocht voor het geld. De maatschappij van zijn dagen werd in zijn oogen vooral beheerscht door de geldzucht. De negentiende eeuw is de eeuw van het geld, dit is een van Balzac's zwaarste spreuken. Macht en aanzien worden niet verkregen door voortreflijkheid van geest, maar door hem die het meeste geld heeft en het meeste talent om het geld te verwerven. Hij keurt dat niet goed, hij keurt het zelfs sterk af, maar hij zegt dat het zoo is. Niet de zucht om iets schoons en iets goeds te doen, leidt de velen en de machthebbers; niet hun wordt de leiding geschonken, die | |
[pagina 452]
| |
bewezen hoog van gezindheid te zijn, doch de macht is te veroveren door een ieder die het geld verovert. Er is een tijd geweest, dat ook mannen, middelmatig van geest en fortuin, konden schitteren en beroemd worden, door een schoon besef van rechtvaardigheid en waarheid, maar die tijd is voorbij. ‘L'intelligence du beau, roept Balzac uit, qui dans l'agonie des sociétés devrait, comme le soleil à son coucher, éclairer encore les hauts lieux, lorsque tout est sombre, les a désertés de nos jours. Signe fatal pour les nations!’Ga naar voetnoot1) En elders: ‘Vous vous abusez si vous croyez que c'est le roi Louis-Philippe qui règne, et il ne s'abuse pas là-dessus. Il sait comme nous tous qu'au dessous de la charte, il y a la sainte, la vénérée, la solide, l'aimable, la gracieuse, la belle, la noble, la jeune, la toute-puissante pièce de cent sous....! Or l'argent exige des intérêts, et il est toujours occupé à les percevoir! Dieu des juifs, tu l'emportes! a dit le grand Racine. Enfin, l'éternelle allégorie du Veau d'or! Du temps de Moise on agiotait dans le désert! Nous sommes revenus aux temps bibliques! Le Veau d'or a été le premier grand livre connu.’Ga naar voetnoot2) Meent Balzac dan dat het geld vroeger géén macht was? Zoover gaat hij niet, maar hij meent: ‘L'argent autrefois n'était pas tout, on admettait des supériorités qui le primaient. Il y avait la noblesse, le talent, les services rendus à l'Etat; mais aujourd'hui la loi fait de l'argent un étalon général, elle l'a pris pour base de la capacité politique! Certains magistrats ne sont pas éligibles, Jean-Jacques Rousseau ne serait pas éligible.’Ga naar voetnoot3) Balzac was in zekeren zin een laudator temporis acti. Hij droomde gaarne van den tijd vóór de revolutie, toen, volgens hem, de maatschappij geleid werd door de monarchie en de godsdienst. Er was een tijd geweest, waarin de hoogste leiding berustte bij een man, die heerschte met het vertrouwen door het volk in hem gesteld, en wiens macht door wet en geschiedenis aan hem en zijn nakomelingen gewaarborgd was. En onder dien heerscher stond een schare van edelen, wier streven was de gunst van den monarch te verwerven door belangrijke | |
[pagina 453]
| |
diensten aan het bestuur bewezen. Naast de edelen de geestelijkheid, eveneens helper van de kroon. En onder deze stond het volk, waarbij voorzeker het geld verdienen een groot ding was, maar dat toch ook, door het voorbeeld van hun meerderen, wat anders en wat beters kende dan het geld. Menige man uit het volk was door zijn aanhankelijkheid aan den edelman van een niet minder schoone toewijding dan de ridder tegenover den koning, en de braafheid was onder den burgerstand zeer in aanzien. En ook de godsdienst bracht de toewijding in eere en deed de braaf heid als een begeerlijke deugd beschouwen. Wat nu maakte dien tijd zoo schoon? Het was de maatschappelijke ongelijkheid, en het besef dat die ongelijkheid niet werd opgeheven door het bezit van veel geld. Het was het begrip van feodaliteit, dat de gevoelens van eer, trouw en toewijding onderhield. Noblesse oblige was de spreuk der edelen, en een element van ridderlijkheid kon een gansche maatschappij doordringen, waarin de ongelijkheid door geen daden was op te heffen, waarin de eene stand door geen gebeurtenissen in zijn aanzien boven den anderen geschokt kon worden, en de mindere man zich niet nader tot den hoogere kon opbeuren dan door zijn gunst op edele wijze te verwerven. De ongelijkheid bracht een element van ridderlijkheid in het maatschappelijk leven, en ook in het leven der burgers. En deze ridderlijkheid, dit vermogen om zich te onderwerpen en op te offeren en trouw te zijn en belangloos, was een heilzaam correctief tegen den aandrang van het menschelijk instinct, tegen zijn zelfzucht, die hem drijft naar aanzien en het méérhebben dan anderen. Doch de revolutie kwam, de gelijkheid werd ingevoerd; er waren geen standen meer door de wet met bijzondere rechten beschonken; het correctief verviel, en de zelfzucht werd ontbreideld. Wat nu kan een mensch tot méér brengen dan een ander is in maatschaplijk aanzien, dat zich al licht richt naar een zekeren standaard van weelde en verfijndheid in stoflijk bestaan? Dat is het bezit van geld, en door het geld dan ook tracht na de revolutie, en vooral na Napoleon, - want in het eerste keizerrijk was althans de militaire eer nog een ideaal motief -, door het geld tracht een ieder macht en aanzien te verkrijgen, en het geld, middel tot dat doel, is daardoor in de hoogste eer. | |
[pagina 454]
| |
Napoleon zelf, hoezeer ook afgod van Balzac, is reeds eenigszins aangetast door den vloek der gelijkheid, door de ontbreideling van de zelfzucht. Daar waar geen vóórgeschreven orde de ongelijkheid handhaaft, en een ieder door zijne persoonlijke begaafdheid kan opklimmen, daar ontwikkelt zich het eigenzuchtige instinct zonder belemmering. En zoo ging het ook bij Napoleon, en zelfs tot zijn eigen verderf. Want in de uiterste bezorgdheid dat hij niet geheel en al de eerste en de grootste man zou wezen, terwijl hij niet op trouw en toewijding bij de besten in zijn omgeving rekenen kon, trachtte hij de medewerking van zijn grootste tijdgenooten te vermijden. Wel zocht hij hulp bij Masséna, Fouché en Talleyrand, doch hij durfde hun geen groot aandeel in zijn bemoeiingen geven, en zóó bracht hij Frankrijk niet tot de hoogste macht, zóó verzwakte hij ook zijn eigen positie. De zelfzucht van Napoleon die hem na de invoering der gelijkheid tot de heerschappij bracht, belette hem heerscher te blijven en dreef hem naar den ondergang. En na Napoleon kwam de restauratie met twee koningen, die òf niet verstandig òf niet sterk genoeg waren om een zekere feodaliteit op nieuw tot een blijvende instelling te maken, en eindelijk Louis Philippe, de burgerkoning, op den troon gebracht door de geldmannen, een schijnkoning, onder het despotisme van het geld. Waar is de braaf heid gebleven? Onder het feodale régime was zij eigendom ook van de uitnemenden van geest. Wederom, onder het feodale régime kon geen geestelijke voortreflijkheid de ongelijkheid opheffen; het hoogste aanzien van den burgerman was de gunst van adel en vorst, en adel en vorst eischten trouw en toewijding. Maar thans is de braaf heid slechts behouden bij de armen van geest, of bij hen, die onder de nawerking van het oude regime als erfenis de oude gevoelens nog bezitten. Zij die groot zijn van verstand volgen hun zelfzucht en wijden zich aan geldelijke speculaties of aan allerlei intriges om te arriveeren, een woord en een begrip eerst na de revolutie ontstaan. Zij doen als Nucingen en du Tillet, de geldmannen, die door hun financiëel vernuft een hooge plaats in de maatschappij veroveren; als Philippe Bridau, Gondreville, de vele journalisten en zelfs ook Rastignac, die met of zonder wroeging door geintrigeer opklimmen. Zij doen als de vele lieden | |
[pagina 455]
| |
van den hoogeren stand, de Marsay, du Trailles, wederom Rastignac, die zich handhaven door speculeeren en intrigeeren. Maar onder de burgerlieden vindt men de braaf heid vooral bij hen, die niet bekwaam zijn in financiewezen en gekuip, en dan ook het slachtoffer worden van hun onbekwaamheid. Braaf, burgerlijk eerlijk is César Birotteau, de parfumeur, die zijn zaken wil uitbreiden, als een rijk man leven, in de klem raakt door het chicaneeren van zijn huisheer en de geldschieterstaktiek van du Tillet, doch volhoudt een eerlijk man te zijn, en ten slotte gerehabiliteerd wordt. Een braaf en een flink man is PhellionGa naar voetnoot1), al is hij belachelijk in zijn allures van patriottische strengheid en antieke deugd; belachlijk is hij, doch braaf en flink tevens, en hij weet zich te handhaven. Braaf zijn Pons en SchmuckeGa naar voetnoot2), de goedaardige verzamelaar en de eenvoudige muziekus, maar hun goedaardigheid en eenvoud maakten hen slachtoffer van intriganten. Braaf en opofferend is ChesnelGa naar voetnoot3), de notaris die zich nog altijd den lijfeigene van den edelman gevoelt, gansch zijn vermogen opoffert om den lichtzinnigen adellijken jongen man te redden, en andere heldendaden van toewijding verricht. Balzac dan is een laudator temporis acti. Maar noch vindt hij den verleden tijd geheel goed, noch die van heden geheel slecht; noch gelooft hij dat de oude tijd terug zal keeren, noch ziet hij er heil in den bestaanden toestand niet te erkennen, noch leeft hij zonder behagen in dien toestand. Zelfs in deze belangrijke theorie over de voordeelen van het feodale bestuur moet men bij Balzac geen strenge doctrinariteit zoeken. Hem interesseert het spel der hartstochten en krachten zóó zeer; hem is het speculeeren en intrigeeren zulk een boeiend drama, dat hij steeds door de beweging van zijn tijd wordt beziggehouden. Indien zijn tijd niet zoo nobel is als de droom van het verledene, belangwekkend en rijk aan groote tafereelen is hij zeker, en onuitputtelijk aan stof voor den waarnemer, den denker en den kunstenaar. Geen goed ook komt er van, zoo men wil doen alsof de voordeelen van het feodale régime konden terugkeeren, zonder dat de aanzienlijken zelf de oude deugden in zich hebben. Ook is niet alle deugd bij de ontwikkelde bur- | |
[pagina 456]
| |
gers verloren gegaan. Horace Bianchon is een voortreflijk en hulpvaardig vriend. De jonge lieden, die het kringetje vormen, waartoe ook Lucien de Rubempré eenigen tijd behoort, het cénacle van d'Arthez en diens vriendenGa naar voetnoot1), zijn grootendeels uit den burgerstand, doch allen van den hoogsten zieleadel. De rechter Popinot is een burgerman van weinig manieren, doch zijn karakter is niet minder nobel, dan zijn doorzicht groot is.Ga naar voetnoot2) Joseph Bridau is een burgerjongen met genie van schilderen, met een goed verstand en een schoon gemoed.Ga naar voetnoot3) Er is een gansche kring van menschlievenden in Parijs.Ga naar voetnoot4) De tijd waarin wij leven is niet geheel slecht, al heeft het geld het meest te zeggen. En zeker zal hij mislukken, die de geschiedenis niet weet te lezen, en niet begrijpt dat met de verandering van het maatschappelijke samenstel ook een verandering in den zedelijken aard der menschen heeft plaats gegrepen. Wat maakt de tragedie van het geslacht d'Esgrignon?Ga naar voetnoot5) Dit: dat de oude edelman doet alsof met de restauratie van Lodewijk XVIII het gansche oude regime hersteld is; dat hij voorbijziet hoe tal van demokratische instellingen door de revolutie ingevoerd ook bij de restauratie bestaan blijven, en een demokratisch element als een blijvend motief in de ziel van volk en maatschappij is gedrongen. Maar dit ook, dat de jonge edelman de strenge ridderlijkheid, de zielegrootheid van een ouderwetschen edelman niet meer heeft; dat hij dingen doet, die zijn voorouders niet zouden gedaan hebben, en, niet gesteund door het oude régime, te gronde gaat, waar hij door groote persoonlijke energie het gebrek aan hulp van een krachtige klasse niet vergoeden kan. Zoo heeft Balzac een groote theorie over het verleden, een theorie over het heden en een theorie over beider opvolging. En hij had ook een theorie, reeds aangeduid, die men niet verwachten zou bij een schrijver, dertig jaar geleden als een ultra-naturalist beschouwd, en door de naturalisten van dezen tijd stichter van de school genoemd. Hij had een theorie over het occulte, het mystieke, het metafysische. Hij geloofde da | |
[pagina 457]
| |
er meer gebeurt dan door de gewone natuurkunde en de gewone psychologie erkend wordt. En zelfs willen sommigen in Balzac's metafysische meening de samenvatting van al zijn bijzondere theoriën zien. Volgens hen ontbreekt het Balzac niet aan eenheid van denken en opvatting, maar heeft hij wel degelijk een algemeen systeem, waarin zijn vele speciale inzichten een plaats vinden. Ik wil liever zoover niet gaan, al geloof ik gaarne dat Balzac tot een systeem had kunnen geraken zoo hij de rust en den lust had gehad er voor te werken, en al schijnt het zware boek Louis Lambert te wijzen op een algemeene theorie, waarin het rationeele en het mystieke, het naturalistische en het idealistische tot eenheid zijn gebracht. Maar Louis Lambert is niet meer dan de aanwijzing op een systeem, een voorloopige poging tot een schets, doch geen systeem en geen schets van een systeem. Het leert ons echter Balzac's neiging tot wat heden mysticisme heet, en leert ons ook dat voor hem dit mysticisme een natuurlijke zaak was. Hij had een theorie over psychologische verschijnsels, die hem allicht geloovig kon maken in occulte zaken, een theorie, die beide èn grof èn subtiel schijnt te wezen. Zaken van geest hadden voor hem een wezenlijkheid gelijk de tastbare dingen. Dit is subtiel en superieur, want het wijst op een nauwkeurige zelfbeschouwing en een onbevangen waardeering van het geestelijke leven, die niet bij ieder te vinden zijn. Gedachten, denkbeelden zijn dingen; er is een wereld van gedachten - en dat is geen metafoor voor Balzac - gelijk er een wereld van planten bestaat. Men zou gedachten even goed kunnen beschrijven en classificeeren als planten en dieren. Dit is origineel. Maar het grove in zijn psychologie is, dat hij zich de wezenlijkheid der verschijnsels van geest en ziel niet anders kan denken dan als een stoflijk bestaan: de ziel is een stof, een aether. En eenmaal met die opvatting levend, zag hij allerlei betrekkingen tusschen geest, en natuurkrachten als electriciteit en magnetisme, en vond de geloofwaardigheid van berichten over mesmerisme, wilsuitingen op afstand zeer aannemelijk. En aan dit geloof verbond hij zonder bezwaar het geloof aan geestverschijningen en aan engelen. Maar kan men zulk een geloof een gesystematiseerde overtuiging noemen, een inzicht, gegrond op een nauwkeurig on- | |
[pagina 458]
| |
derzocht en logisch opgebouwd stelsel? Ik voor mij zie er niets anders in dan een poging tot een schets, hoewel een zeer gemeende poging, die een bewijs te meér aflegt voor het veelzijdige van Balzac's aanleg, en hem zeer geholpen heeft om met aandrang vertellingen met occulte motieven te schrijven en op zijn verbeelding met een zekere overtuiging door te gaan. Voorzeker was het een wijsgeerige aard, die hem geestelijke en psychische verschijnsels zoo deed waardeeren, en zijn gedachten voerde buiten de wereld der wezenlijkheden door de gewone fysika als zoodanig erkend. Misschien, om het nog eens te zeggen, misschien zoo het hem gegeven ware geweest het leven van een kalm denker te leiden, misschien had hij zich een afgewerkt systeem veroverd. Maar noch de omstandigheden, noch zijn natuur waren hem daarvoor gunstig. Balzac's aard was het om van intuïties te leven en het besluit der intuïtie zonder critiek te aanvaarden; hij was steeds jumping at conclusions. De algemeene denkbeelden die zijn boeken zwaar en rijk maken, zij zijn het voortbrengsel van een onrustigen geest, die zeker een bodem van nadenken en studie onder zich had, doch zich niet aan kalm onderzoek van zijn eigen produkten zette. En zelfs zoo hij tot zulk een kalmte aanleg had, de omstandigheden lieten hem geen tijd dien aanleg te volgen. Toen hij zich zette aan de geweldige taak om zijn schulden te betalen met zijn pen, en schrijven moest zonder ophouden; toen hij altijd weer in nieuwe schulden geraakte en steeds tot voortbrengen gedwongen werd, moest hij alles aangrijpen waarvan hij iets maken kon, en doorgaan op zijn bijzondere theorieën, ook zonder dat hij in bezit was en kwam van een algemeen en streng samengevoegd systeem. Verbazend als zijn genie was, zijn gevoeligheid voor de tallooze kanten des levens, zijn verbeelding, die hem telkens van een denkbeeld de dramatiseering ingaf en daardoor de gedachte zelf vaster maakte, - zijn gevoeligheid en verbeelding waren zoo groot, dat wat zij hem aanbrachten, wellicht door zijn genie zelfs niet kon worden samengevat tot een geordend stelsel. De Comédie Humaine bevat ongeveer honderd romans, novellen en sprookjes; in verscheiden dier werken zijn vertellingen ingevoegd; de Contes Drolatiques zijn dertig in getal, en al die vindingen van verhalen zijn in den tijd van twintig jaren bij Balzac opgekomen en verwerkt. Waar is de geest die in zóó korten tijd zooveel | |
[pagina 459]
| |
motieven belichamen kan en ze dan nog systematiseeren? Reeds zeer groot was Balzac's geest, dat hij zulk een rijkdom van speciale theorieën voortbracht, en indien wij ook al eens lachen moeten over de kinderachtige pogingen om psychische en mystieke verschijnselen uit electrische te verklaren, wij zullen de vruchtbaarheid van zijn denken bewonderen en dankbaar zijn voor de veelzijdige gevoeligheid, die door hun chaotische weeldrigheid het realistische zedentafereel der Comédie Humaine met de fantastische ordeloosheid van een sprookje verrijkten. Wil men Balzac's mysticisme in verband brengen met andere trekken van zijn aard, het is niet onmogelijk iets van een toenadering te vinden. Gelijk hij in zijn natuuropvatting rationalist en mystikus beiden was, zoo was hij in zijn beschouwing der menschen idealist en realist. Wellicht zou hij zelf beweren dat zijn mysticisme natuurkunde, en zijn idealisme realisme was, wijl de natuur het zoogenaamd mystieke en de reëele ziel het zoogenaamd idealistische bevat. Doch waar wij bij hem zelf geen systeem vinden, en zijn aard ons toeschijnt meer veelzijdig dan geordend te zijn, is het geoorloofd zijn geloof in het zoogenaamd mystieke met zijn geloof in het zoogenaamd idealistische in betrekking te brengen. Wat de gewone natuurkunde van den Kosmos zegt, is niet alles, en wat de gewone nuchterheid van den mensch zegt, is ook niet alles. Er is nog iets fijners en verheveners èn in de natuur èn in de neigingen der menschen. Doch, wel beschouwd, komt men zoo terug op Balzac's veelzijdigheid, herhaalt men dat hij wat geeft aan idealisten en realisten beiden, zegt men nog eens, dat hij veel speciale theoriën en geen geordend systeem had. Wellicht is het niet enkel gebrek aan rust geweest, dat Balzac belette tot een systeem te geraken, doch heeft zijn levensloop hem versterkt in het besef, dat het heelal een chaotisch magazijn van groote dingen is, en het leven der menschen eveneens een ongeordende veelheid. Het was zijn lot zijn beste jaren in een mengelmoes van aandoeningen door te brengen. Zelf de geldzucht als de vloek der eeuw beschouwend was hij gedwongen zijn leven lang jacht op geld te maken. Zelf een toonbeeld van burgelijke deugd, een modelbroeder en een modelzoon, zeer gevoelig voor huise- | |
[pagina 460]
| |
lijke aandoeningen, moest hij voortdurend een rumoerigen strijd om het bestaan voeren. Het is zijn roem, dat hij als fortuinzoeker een man van eer is gebleven, en dat het vele ons van hem bekend, hem toont als een manlijk en waardig strijder om geld, zooals er in zijn romans niet veel te vinden zijn. Waarschijnlijk had hij eerder en méér rust gehad, zoo hij tijdens zijn arbeid steeds den grootsten eenvoud van leven had betracht en zijn zucht naar een zekere weelde onderdrukt, doch zoo hij zich telkens in moeilijkheden bracht, telkens voorzeker heeft hij zich met heldenmoed aan de overwinning gezet, en tot het eind zich een leven van arbeid en strijd voorgehouden, zelfs toen zijn schoonste vooruitzichten in gevaar waren. Toen hij vijftig jaar oud was, en beroemd, en in zijn gezondheid geknakt, en hij hoop had het huwlijk te sluiten, dat zijn gemoed en zijn eerzucht bevredigen kon; de vrouw te winnen, aan wie hij zestien jaren lang zijn ridderlijke gevoelens gewijd had, - toen er gevaar dreigde dat deze verbintenis niet tot stand zou komen, was hij terneergeslagen voorzeker, maar niettemin stelde hij zich terstond voor hoe hij als een arme man zou gaan leven, den strijd opnieuw aanbinden, en zijn moeder helpen. Ik schrijf af wat hij aan zijn zuster schrijft, wanneer hij vreest dat het huwlijk met mevrouw Hanska niet geschieden zal. ‘La seule chose, dont j'ai soif, c'est la tranquillité, la vie intérieure et le travail modéré pour terminer la Comédie Humaine. J'espère, si par hasard mes projets se renouent ici, faire comme on dit une bonne maison; si j'échoue complètement je reprendrai ce qui m' appartient rue Fortunée et je recommencerai philosophiquement ma vie; mais cette fois, je me mettrai en pension dans un établissement quelconque, et je n'aurai qu'une chambre garnie, afin d'être indépendant de toute chose, même de mobilier. Et, le croirais-tu? cette perspective n'a rien qui m'effraye, excepté pour ma mère, et encore pourrais-je, en ne dépensant que centcinquante francs par mois, lui servir sa pension. Que veux-tu? pour moi, l'affaire actuelle, sentiment à part (l'insuccès me tuerait moralement), c'est tout ou rien, c'est quitte ou double. Une fois la partie perdue, je ne vivrai plus, je me contenterai de la mansarde de la rue Lesdiguières et de cent francs par mois: le coeur, l'esprit, l'ambition ne veulent pas en moi autre chose que ce que je pour- | |
[pagina 461]
| |
suis depuis seize ans; si ce bonheur immense m'échappe je n'ai plus besoin de rien et je ne veux plus rien. Il ne faut pas croire que j'aime le luxe: j'aime le luxe de la rue Fortunée avec tous ses accompagnements, une belle femme bien née, dans l'aisance et avec les plus belles relations; mais je n'ai rien de tendre pour cela en soi-même et la rue Fortunée n'a été faite que pour et par elle.’ Mocht iemand vinden dat in dezen brief de zaken van het hart te veel in betrekking tot zaken van de beurs gebracht worden, en dat Balzac in zijn openhartigheid maar al te duidelijk laat uitkomen hoe het fortuin van madame Hanska zijn deel heeft in zijn verlangen naar het huwlijk; mocht iemand verlangen, dat Balzac op zijn vijftigste jaar de niets-berekenende liefde van een jong man toonde, misschien zal hij eenige bevrediging vinden in de gelukkige woorden door Balzac eenige dagen na zijn huwelijk aan een oude vriendin geschreven: ‘Il y a trois jours, j'ai épousé la seule femme que j'aie aimée, que j'aime plus que jamais et que j'aimerai jusqu'à la mort. Cette union est, je crois, la récompense que Dieu me tenait en réserve pour tant d'adversités, d'années de travail, de difficultés subies et surmontées. Je n'ai eu ni jeunesse heureuse, ni printemps fleuri; j'aurai le plus brillant été, le plus doux de tous les automnes. Peut-être à ce point de vue mon bienheureux mariage vous apparaîtra-t-il comme une consolation personelle, en vous démontrant qu'à de longues souffrances, la Providence a des trésors qu'elle finit par dispenser.’ En zeker had hij in zijn voorspoed de erkentelijkheid en hartelijkheid niet verloren, want hij schrijft aan dezelfde oude vriendin: ‘Je vous ai si bien dépeinte et votre lettre a si bien achevé votre portrait, que vous êtes une connaissance de longue date. Aussi, d'un même élan, d'un commun accord, avec le même mouvement d'âme, vous avons-nous offert une bonne petite chambre en notre maison à Paris, pour que vous y puissiez venir absolument comme chez vous. Et que vous diraije? Vous êtes la seule personne à qui nous fassions cette offre, et vous devez l'accepter ou vous seriez digne du malheur, car, songez y bien, je suis allé chez vous avec la sainte bonhomie de l'amitié, quand vous étiez heureuse, et que, moi, je luttais contre tous les vents, les hautes marées de l'équinoxe, noyé dans les dettes! J'ai les douces et tendres représailles | |
[pagina 462]
| |
de la reconnaissance. Certes, si vous n'étiez pas un coeur, un esprit, une femme d'élite, je ne me conduirais pas ainsi. Ce que j'exige de vous serait mal apprécié. Nous, nous devons nous comprendre. Eh! chère, vous aimez l'élégance comme la poésie des choses, et non par vanité comme la plupart des Parisiens. C'est chez vous un besoin comme de respirer, de voir les fleurs que vous aimez tant; et privée de cette grâce de la vie, vous devez, comme moi, comme la cantatrice retirée du théâtre, aimer à faire un extra, à revoir ce que vous adorez.’ Het leven zelf van Balzac is een chaos van aandoeningen geweest. Een gemoed vol burgerlijk-deugdzame neigingen; teederheid en eerbied voor zijn moeder, teederheid voor zijn zuster, erkentelijkheid en hartelijkheid voor vrienden, ridderlijkheid voor de geliefde, - met zulk een gemoed werd hij geworpen in den hem gehaten strijd om geld, en moest hij voortdurend met de jacht op geld zich bezighouden -, is het wonder zoo de wereld en het bestaan van den mensch hem als een chaos voorkwamen? | |
IV.Balzac behoort niet tot diegenen, zei ik reeds, voor wie het poëtische van een gevoel verloren gaat, zoo er een verklaring van te geven of te verwachten is. En dat was een groot geluk voor hem, want anders had de wereld weinig poëzie voor hem meer gehad. Indien Balzac al geen volledig systeem van wereldopvatting bezat, geen streng geheel van afleidingen uit één gezichtspunt, eenig geloof aan de mogelijkheid van zulk een stelsel had hij wel, en geloof dan ook aan de verklaarbaarheid van alles wat bestaat, gedacht en gevoeld wordt. Zijn methode van opvatten heeft twee deelen: hij onderzoekt gevoelens en toestanden zoo als zij op zich zelf zijn en daarbij tracht hij hun ontstaan en bestaan te verklaren. Maar hij waardeert de uitkomsten van zijn analyse niet naar zijn inzicht over de verklaring. In zekeren zin neemt hij de zaken zooals zij zijn, en hij vindt er een goudvlieg niet minder schoon om, wijl die uit mest geboren is. Er is hierin iets gelegen, dat zeer wijsgeerig en zeer eerlijk is. Wijsgeerig is het om in te zien, dat de wordingsgeschiedenis | |
[pagina 463]
| |
van een zaak iets anders is dan de zaak zelf; eerlijk is het, immers onbevangen, om zijn gevoel voor de dingen naar dit inzicht te regelen. Velen, die het ontstaan eener schoone zaak verklaren willen, schrikken zoo zij een minder schoone afkomst ontdekken, en zijn geneigd hun bewondering door dien schrik te laten bederven. Doch die neiging sluit een fout van nadenken en oordeelen in. Want het probleem werd gesteld: hoe is de schoone zaak ontstaan? En welke de beantwoording ook zijn moge, zij kan het schoone niet doen verdwijnen, want dit was nu eenmaal bij het stellen van het probleem aangenomen, en het vraagstuk zou ophouden te zijn wat het was, zoo men na de oplossing de termen van het vraagstuk veranderde. Ik toonde reeds hoe Balzac gelooft aan een ontwikkeling der moraal, en hoe volgens hem de deugd of althans een opvatting over de deugd samengaat met en ontstaat uit een zekere mate van materieele welvaart. Maar men zag het tevens, dit inzicht was voor hem geen beletsel om streng moralist te zijn, en uit bewondering voor de moraal veel van wat bestaat scherp te veroordeelen. Trouw en opoffering zijn schoone zaken voor Balzac, en hij denkt er niet aan die deugden en hun bezitters minder te bewonderen, wijl hij het ontstaan dier deugden en het bestaan van hun bezitters verklaren kan. Hoe gevoelt hij voor den braven notaris Chesnel?Ga naar voetnoot1) Balzac heeft een zeer bepaalde opvatting er van hoe hij die braafheid, die toewijding verklaren moet. In den braven Chesnel leeft nog het oude gevoel van den slaaf voor zijn heer; eeuwenlang heeft de feodale toestand bestaan, en de minderen hebben geleerd te berusten bij een gang van zaken, waarbij het hun deel was te arbeiden voor den heer; bij velen werd die berusting gewijzigd tot een gevoel van plicht en genoegen; zij wisten niet beter of het was hun deugd, hun eigen leven aan dat van den meester te onderschikken, en zelfs was het hun genot om zich zoo goed mogelijk in die ondergeschikte rol te gedragen. Hun grootste loon buiten de bevrediging van hun eigen geweten, was de gunst en, zoo het kon, de vriendschap van de heer, en zij dachten niet aan iets anders. Zóó was volgens Balzac ook de braafheid van den ouden | |
[pagina 464]
| |
Chesnel ontstaan, en zoo bepaald kon hij de toewijding van den heldhaftigen dienaar verklaren. Maar maakt deze verklaring zijn bewondering minder? Geenszins: braafheid en toewijding zijn schoon op zichzelf, en Balzac richt het volgende monument voor zijn eigen creatie op, niet minder eervol daardoor, dat het ook de verklaring aangeeft: ‘Ainsi mourut l'un des derniers représentants de cette belle et grande domesticité, mot que l'on prend souvent en mauvaise part, et auquel nous donnons ici sa signification réelle en lui faisant exprimer l'attachement féodal du serviteur au maître. Ce sentiment, qui n'existait plus qu'au fond de la province et chez quelques vieux serviteurs de la royauté, honorait également et la noblesse qui inspirait de semblables affections et la bourgeoisie qui les concevait. Ce noble et magnifique dévouement est impossible aujourdhui. Les maisons nobles n'ont plus de serviteurs, de même qu'il n'y a plus de roi de France ni de pairs héréditaires, ni de biens immuablement fixes dans les maisons historiques pour en perpétuer les splendeurs nationales. Chesnel n'était pas seulement un de ces grands hommes inconnus de la vie privée, il etait donc aussi une grande chose. La continuité de ses sacrifices ne lui donne-t-elle pas je ne sais quoi de grave et de sublime? Ne dépasse-t-elle pas l'héroisme de la bienfaisance, qui est toujours un effort momentané? La vertu de Chesnel appartient essentiellement aux classes placées entre les misères du peuple et les grandeurs de l'aristocratie, et qui peuvent unir ainsi les modestes vertus du bourgeois aux sublimes pensées du noble, en les éclairant aux flambeaux d'une solide instruction.’ Hoe is het met die aangename en stille deugd, die men beminnelijkheid noemt? Niet de uitwendige beleefdheid, doch de ware beminnelijkheid, die veel lief kan hebben, die er op uit is door vriendelijk gedrag en kleine diensten anderen te helpen en ook zelf bemind te zijn, en zich zelfs tot groote daden verheffen kan? Hoe is het met die aangename en stille deugd, een zoo fijn bestanddeel der ziel, dat men vreest het te verdrukken zoo men het aanraakt; dat men vreest het te zien vervliegen zoo men het wil opsporen en onderzoeken? Hoe is het met die deugd bij Balzac? Erkent hij ze, en durft hij ze analyseeren zonder zijn bewondering te verliezen? Balzac erkent die deugd ten volle, en zijn oprechte bewondering is | |
[pagina 465]
| |
bestand zoowel tegen de poging tot analyse, als tegen het besef, dat ook deze deugd een prozaïsche afkomst kan hebben. Daar is de geschiedenis van César Birotteau, den fabrikant en verkooper van parfumerieën; een braaf burgerman, volkomen ontbloot van die vlugheid van geest en voornaamheid van gedachten, waarmee de Balzac bij voorkeur omgaat, maar een braaf burgerman met de deugden van ijver en eerlijkheid en goedaardigheid; hij is gehuwd met een schoone en brave vrouw en heeft een schoone en lieve dochter. Het is een kalm bestaan van den koopman en zijn gezin, niet versierd met die bloemen van verfijnd denken, dat het leven van de hoogere standen tooit; het is een kalm bestaan van zaken doen, enkel afgewisseld door bezoeken van enkele vrienden en verwanten, even burgerlijk en bekrompen, en met een conversatie om van te schrikken, hoewel de meesten met schoone gevoelens van eerlijkheid en liefde. Maar er komt een tijd, dat dit kalme bestaan jammerlijk verbroken wordt. Birotteau heeft voorspoed gehad en geld overgelegd; hij wil zijn zaken uitbreiden en als een rijk man gaan leven. Doch hij raakt in handen van bedriegers en chicaneurs, en komt in het ongeluk. Wie is dan de reddende engel? Zeker doen vrouw en dochter wat zij doen kunnen, en ontbreekt het hun noch aan ijver, noch aan teederheid. Doch zij konden het verlorene niet meer herwinnen. Dat moet gebeuren door de toewijding van den jongen Anselme Popinot, den vlijtigen en bekwamen bediende van Birotteau. En wat is de grootste deugd van dezen jongen man? Zijn beminlijkheid. Hij draagt de ware beminlijkheid diep in het gemoed, en is er in alle ernst warm voor om zijn patroon, die hem zoo goed behandeld had, te redden. O zeker, er komt nog een reden bij. Hij is verliefd op de schoone Césarine, de lieve dochter van den koopman, maar ook hier is het zijn beminlijkheid die helpt. Hij heeft het nooit durven denken, de bescheiden jongen, dat de schoone dochter van den patroon hem zou kunnen beminnen, doch zij houdt van hem, en des te beter gelukt het hem, den vader te redden. De beminlijkheid van Anselme Popinot is ten slotte de kracht, die het gevallen huis Birotteau weder opheft. En waarom is Popinot zoo beminlijk? Dit is een vraag, die de meesten liever niet zouden doen. De meesten zouden tevreden zijn, zoo zij een realistisch poëem van de beminlijkheid | |
[pagina 466]
| |
konden maken, en aanwijzen hoe inderdaad zulk een ideëel gevoel groote dingen kan doen. Balzac echter stelt zich die vraag wel, en zijn poëem verliest voor hem niets aan bekoorlijkheid, al heeft hij een zeer nuchter antwoord. Anselme Popinot is niet alleen een arme jongen, maar hij is mismaakt, hij is kreupel. En de mismaakten, zegt Balzae, zoo zij tevens behoefte aan genegenheid hebben, zijn wel gedwongen beminlijk te zijn. Zij hebben een nadeel van uiterlijk, dat zij zelf niet kunnen voorbij zien. Zij weten dat zij iets tegen zich hebben, en zij moeten iets vergoeden, zoo zij met gelijken kans als anderen genegenheid willen zoeken. En het eenige middel tot vergoeding hebben zij in de regeling van hun gedrag tegenover anderen. Als zij bescheiden zijn, dienstvaardig en offervaardig, dan kunnen zij ook in den smaak vallen en genegenheid en zelfs liefde veroveren. En dit inzicht, opzettelijk gedacht of onwillekeurig in hun geest gebracht, geeft aan hun karakter die aangename eigenschap die men beminlijkheid heet. Zoo verklaart zich Anselme's beminlijkheid uit zijn mismaaktheid, en is Balzac in bewondering voor de eerste, al laat hij ze ontstaan uit de laatste. Liefde en verliefdheid zijn voor de meesten schoone dingen, waar zij veel poëzie in erkennen. Maar er zijn er voor wie dat schoone en die poëzie bij onderzoek vervliegt. Er zijn er, die liefde en verliefdheid bij de meeste menschen voor prozaïsche gevoelens houden. Het zijn gevoelens, meenen zij, die ontstaan uit zinlijke begeerte of uit verlangen naar geld en een maatschappelijke positie; er is bij de meesten niets idealistisch te vinden in hun gevoel als zij verliefd zijn, behalve het beetje poëtiseerend zelfbedrog, waarmede zij hun aandoening optooien, en in haar waren aard voor zich zelf en anderen verbergen. Maar Balzac, als hij dit hoorde, zou zeggen: wat doet het af tot de beoordeeling van het liefdesgevoel, hoe het ontstaan is, zoo het er slechts is. Het gevoel van liefde is poëtisch, omdat het samengaat met schoone droomen, fantasiën en gevoelens, omdat het kan brengen tot daden van toewijding en opoffering. Zóó moeten wij het gevoel van liefde beschouwen en onderzoeken, en als wij weten willen hoe dat gevoel bij een mensch geboren is, laat ons het opsporen zonder vrees, maar zeker niet om de uitkomsten van ons onderzoek naar het ontstaan, den aard van het zijn miskennen. | |
[pagina 467]
| |
Dat hij zoo zeggen zou, kan men afleiden uit zijn beschrijving van de verliefdheid van een jongen man op een dame van leeftijd.Ga naar voetnoot1) Er is een dame van een veertig jaar, rijk, zeer devoot, zoo onschuldig als een kind, bekrompen van geest, lief van karakter en niet mooi. Zij woont in een kleine stad, en is oud geworden zonder te huwen, wijl zij in haar jeugd altijd vreesde, dat een man haar huwen zou om haar geld, en zij door die vrees al te terughoudend was. En nu zij zoo oud geworden is, leeft zij in berouw over haar gedrag, en zou graag een man, en vooral een kind hebben. Doch zij heeft nog altijd een zekere stijfheid, die de heeren uit haar omgeving bang maakt. Want er zijn er drie, die haar graag trouwen zouden. Er is een rentenier op leeftijd, die in vroeger jaren leverancier van het leger is geweest, aan politiek heeft gedaan, en geen zeer goeden naam heeft. Hij heet ongodsdienstig en lichtzinnig, en is inderdaad door mejuffrouw Cormon afgewezen. Toch geeft hij alle hoop nog niet op, en hoopt hij door volgehouden oplettendheid de oude juffrouw te winnen. Deze heer is zeker niet verliefd. De tweede candidaat is een oudachtig edelman, die met onnoemelijk veel moeite zijn veroveringscampagne leidt, in het kleine stadje tot aanzien komt, en tracht de gunst van mejuffrouw Cormon te winnen. En waarschijulijk zou hem dat ook gelukt zijn, indien de dame iets van zijn bedoeling begrepen had; maar in haar naïeveteit ziet zij enkel hoffelijkheid in zijn beleefd gedrag, en de edelman, niets van een wedergevoel kunnende merken, denkt steeds dat het oogenblik voor zijn aanzoek nog niet gekomen is. Ook deze edelman is niet verliefd, al is er in zijn hoffelijk optreden een gevoel van fijne menschlijkheid. Maar de derde is wel verliefd. Het is een arme jonge man, van dichterlijke natuur, die, arm en onaanzienlijk als hij is, niet met zijn hartstocht durft aankomen, en alle kwellingen | |
[pagina 468]
| |
van de verliefdheid verduren moet. Deze jonge man is eerlijk en oprecht verliefd èn naar zinnen èn naar gemoed. En hoe verklaart zich volgens Balzac deze verliefdheid van een jongen poëtischen man op een oude en niet schoone dame? Ontspruit zij uit een geheimzinnige verwantschap, die met alle poging tot verklaring spot en juist zoo iets bijzonders aan het gevoel geeft? Ontstaat zij plotseling, gevoelt de jonge man eensklaps ‘cette étincelle électrique, jaillie on ne sait d'où, qui ne s'explique point, que nient certains esprits forts, mais dont le coup sympathique a été éprouvé par beaucoup de femmes et d'hommes’? Zoo kan de liefde ontstaan, doch zoo moet het niet, en zoo was het zeker niet toegegaan bij Athanase Granson en zijn verliefdheid op mejuffrouw Cormon, maar op de volgende manier: ‘Cet amour fut engendré par le calcul. Mademoiselle Cormon passait pour une des plus riches personnes de la ville: le pauvre enfant avait donc été conduit à l'aimer par le désir du bonheur matériel, par le souhait mille fois formé de dorer les vieux jours de sa mère, par l'envie du bien-être nécessaire aux hommes, qui vivent par la pensée.... Néanmoins, sa passion était vraie, car ce qui dans ce genre peut sembler faux partout ailleurs, se réalise en province. En effet, les moeurs y étant sans hasards, ni mouvement, ni mystère, rendent les mariages nécessaires.... Athanase Granson considéra d'abord son mariage avec mademoiselle Cormon comme une manière d'arrêter sa vie, qui serait définie; il pourrait s'élancer vers la gloire, rendre sa mère heureuse, et il se savait capable de fidèlement aimer mademoiselle Cormon. Bientôt sa propre volonté créa, sans qu'il s'en aperçût, une passion réelle: il se mit à étudier la vieille fille, et, par suite du prestige qu'exerce l'habitude, il finit par n'en voir que les beautés et par en oublier les défauts.... Si l'on vient à songer que, dans la profonde solitude où la misère laissait Athanase, mademoiselle Cormon était la seule figure soumise à ses regards, qu'elle attirait incessamment son oeil, que le jour tombait en plein sur elle, ne trouvera-t-on pas cette passion naturelle? Ce sentiment, si profondément caché, dut grandir de jour en jour. Les désirs, les souffrances, l'espoir, les méditations grossissaient dans le calme et le silence le lac où chaque heure mettait sa goutte d'eau, et qui s' étendait dans l'âme d'Athanase.’ | |
[pagina 469]
| |
Ik spreek hier uitvoerig over Balzac's verhouding tegenover deugdzame eigenschappen en schoone aandoeningen, ik weid uit over het geval van Athanase Granson, omdat het een der belangrijkste trekken van zijn werk is, dat hij de menschen zoowel poëtisch als nuchter, zoowel idealistisch als realistisch, zoowel van de geestelijke als van de stoffelijke zijde beschouwt; zoowel in hun zieleleven als in hun bestaan als produkten van natuur, historie en maatschappij. Hij stelt niet één soort van verschijnselen voorop, en bestudeert dan de anderen als gevolg van de eersten en van minder waarde, maar aan beide kanten tegelijk zet hij zich aan het werk, en iedere kant is voor hem even belangrijk. Zóó, althans, zóó is zijn methode, in het algemeen beschouwd. In verscheidene gewichtige bijzondere gevallen schijnt hij alleen of voornamelijk het psychische leven na te gaan, maar wanneer hij dat doet, men kan er zeker van zijn, dat ook het materieele en zinlijke leven voor hem even goed bestonden. Inderdaad, zóó weinig gelijkt Balzac in zijn schildering der liefde menigmaal op wat wij thans van een naturalist denken, dat hij ons veeleer een poëtiseerende idealist en romanticus toeschijnt. Hij verheft gaarne het gemoedsleven van minnenden tot zulk een niveau van geëxalteerdheid, dat wij eerder de verfijnde sentimentspinsels van een verliefden ridder-dichter meenen waar te nemen, dan de analysen van een wetenschaplijk psycholoog. De groote dames, die hij zoo gaarne in zijn romans ter sprake brengt, wenschen zich aan hun minnaars als een wezen van hooge ziele-ontwikkeling te toonen, en verlangen, dat de minnaar haar de voorname hulde van een aanbiddenden ridder brengt. Hetzij deze dames inderdaad hartstocht gevoelen, hetzij de hofmakerij voor hen slechts een belangwekkend tijdverdrijf is, de liefde komt bij haar alleen in aanmerking, zoo zij zich uit als een nobele dweeperij, die zoowel de goede woorden als de goede daden weet te vinden. De princes de Langeais koketteert, doch voor haar koketteeren zoekt zij een man uit van uitnemende verdienste in daden en gevoelens, en zij eischt dat hij maanden lang zich gansch aan haar wijdt, al de rijkdommen van geest en gemoed aan haar voeten legt, zonder dat hij ook een stap verder komt in haar genegenheid. En als eenmaal de behaagzucht in liefde is omgeslagen, dan is het de princes zelf, die alles durft opofferen om den beleedigden | |
[pagina 470]
| |
minnaar te verzoenen, en eindelijk haar wanhoop in een klooster verbergt. Ook de hertogin de Cadignan komt van koketteeren tot liefde; ook zij zoekt den meest voornamen geest als minnaar uit, eischt eveneens van hem een langdurige toewijding, en eerst als de minnaar een daad pleegt, die voor een heldendaad kan doorgaan, heeft hij zijn geliefde veroverd. Wat is het, dat Honorine van haar man scheidt. De meening, dat de echtgenoot haar niet de uiterste ridderlijkheid heeft betoond, die een vrouw van voornaam gemoedsleven toekomt. De graaf de Bauvan is een man van een zeer teeder gemoed en een hoogen geest. Maar hoe lief hij voor zijn vrouw ook is, deze oordeelt, dat hij haar te veel als slavin behandelt. Hij heeft niet met de uiterste zorg onderzocht of zij werkelijk verliefd op hem was; hij heeft haar, jong en onbedreven meisje, gehuwd vóór dat zij haar hart kon kennen, en dit was een beleediging aan haar waardigheid als zelfstandig wezen van nobelen aanleg. Zij erkent ten volle zijn goedheid, ten volle de hoogheid van zijn ziel, maar die ééne fout heeft hij begaan, en in die eene fout vindt zij haar recht om de verbintenis te verbreken. Indien Honorine hooge eischen stelt, niet minder trotsch is Francesca Soderini. Uit dankbaarheid gehuwd met een bejaard edelman, blijft zij dezen getrouw in een tijd, dat een amourette geen schande was voor een gehuwde vrouw. Doch zij is te nobel om haar man zelfs den schijn van een beleediging aan te doen; om iets af te breken van het schoone gevoel, waarom zij hem huwde. Zij blijft hem trouw, ook al bemint zij Albert Savarus, en het is om de nobelheid van haar liefde, dat zij dezen minnaar geduld oplegt en hem dwingt te wachten tot de echtgenoot gestorven zal zijn. Zóó veeleischend is Francesca, en de minnaar heeft haar slechts te meer lief om haar hooghartigheid, en neemt met vreugde de voorwaarde aan. Doch het meest heeft Balzac zijn ridderlijke sentimentaliteit getoond in den beroemden roman le Lys dans la Vallée; nergens meer dan dáár een heldin omgeven met guirlanden van gesublimeerd nobele gevoelens en gedachten; nergens meer dan dáár de plichten van den ridder tegenover de dame uitgewerkt. Felix Vandenesse is jaren lang de devote aanbidder van Henriette de Mortsauf, en al dien tijd ontvangt zij zijn hulde zonder haar plicht als echtgenoot te schenden. Zelfs als zij een medeminnares vreezen moet, blijft zij stand- | |
[pagina 471]
| |
vastig in haar houding als e dele en hooghartige geliefde, en zij leeft in die houding tot haar einde. Maar in dienzelfden modernen ridderroman heeft Balzac niet verzuimd naast het hooge leven van gemoed en geest het leven van zinnen te plaatsen. Niet slechts valt de ridder zelf in de strikken van een Armida, maar de dame, ook al blijft zij een trouwe echtgenoot, ondervindt de kwellingen der onderdrukte zinlijkheid, en haar lijden wordt des te grooter, haar standvastigheid des te heldhaftiger, wijl zij ook met de zinnen op haar ridder verliefd is. En wederom vindt men geest en zinnen te samen in werking in de schoone novelle Massimilla Doni. Er is een zeer oprechte liefde van gemoed tusschen de jonge hertogin en den jongen prins. Maar de hertogin is te sentimenteel. Zij wilde altijd wel in aetherische droomen leven, en vreest de aanraking der stoflijkheid als een bezoedeling van haar poëtische fantasiën en gevoelens. Doch de prins is niet zulk een wezen van enkel droomen; hem plaagt ook de vleeschelijke begeerte, en de smart dat hij door die begeerte geen weerstand kan bieden aan de verleiding der schoone zangeres Tinti. En door die smart ware hij tot zelfmoord gekomen, had niet de hertogin eindelijk zelf ingezien dat een mensch niet enkel ziel, doch ook een lichaam is. Was deze ridderlijke opvatting van het vrouwelijk gemoedsleven bij Balzac een zaak van mode? Een overblijfsel, een nawerking van een geëxalteerde romantiek? Er is alle reden om te gelooven, dat Balzac naar zijn overtuiging werkte. Niet alleen was het zijn algemeene opvatting, dat mensch en wereld een geestelijke en een stoffelijke zijde hadden, maar hij was vol bewondering voor het vrouwelijk gemoed en verlangde ook zelf niets liever dan de aanbidding te gevoelen, die hij aan zijn mannenfiguren toekent. Zijn brieven aan mevrouw Carraud, aan mevrouw Hanska, zijn niet minder ridderlijk, dan de woorden zijner helden, en hij neemt altijd den toon van den diepsten eerbied aan. En voor zijn heldinnen heeft hij modellen gehad, die hij nog meer vereerde dan de scheppingen zijner fantasie. Jaren lang, in het begin van zijn schrijverscarrière, werd hij in zijn harden strijd gesteund door de vriendschap en de liefde van een edelaardige vrouw, en wij kunnen ons voorstellen, hoe ridderlijk zijn gevoel voor haar is geweest. | |
[pagina 472]
| |
‘La personne que j'ai perdue,’ schrijft hij na den dood van deze dame, ‘était plus qu'une mère, plus qu'une amie, plus que toute créature peut être pour une autre. Elle ne s'explique que par la divinité. Elle m'avait soutenu de parole, d'action, de dévouement, pendant les grands orages. Si je vis, c'est par elle, elle était tout pour moi; quoique, depuis deux ans, la maladie, le temps, nous eussent séparés, nous étions visibles à distance, l'un pour l'autre; elle réagissait sur moi, elle était un soleil moral. Madame de Mortsauf, du Lys, est une pâle expression des moindres qualités de cette personne; il y a un lointain reflet d'elle, car j'ai horreur de prostituer mes propres émotions au public, et jamais rien de ce qui m'arrive ne sera connu.’Ga naar voetnoot1) En het zal wel onder den invloed van die zelfde vrouw geweest zijn dat Balzac achter de eerste uitgave van Eugénie Grandet schreef: ‘S'il (l'auteur) continue d'accorder, malgré les critiques, tant de perfections à la femme, il pense encore, lui jeune, que la femme est l'être le plus parfait parmi les créatures. Sortie la dernière des mains qui façonnaient les mondes, elle doit exprimer plus purement que toute autre la pensée divine. Aussi n'est elle pas ainsi que l'homme, prise dans le granit primordial devenu molle argile sous les doigts de Dieu; non, tirée des flancs de l'homme, matière souple et ductile, elle est une création transitoire entre l'homme et l'ange. Aussi la voyezvous forte autant que l'homme est fort, et délicatement intelligente par le sentiment, comme est l'ange.’Ga naar voetnoot2). Toch was Balzac in deze laatste uiting vermoedelijk wat overdreven door het gevoel voor de schoone schepping van Eugénie Grandet. Want voor hij zóó schreef, had hij la Peau de Chagrin reeds gepubliceerd, en al brengt dit werk hulde aan de vrouwen door de schilderij van Pauline, het bevat ook de gravin Foedora, en deze groote dame ontbreekt het juist geheel aan gevoel, deze groote dame gelijkt niets op een engel. Ook was hij toen reeds de schrijver van la Femme de trente ans, en hoeveel medelijden Balzac ook met deze ongelukkige vrouw toont, volmaakt acht hij haar zeker niet. En evenmin is hij in blinde aanbidding voor het bedorven jonge meisje | |
[pagina 473]
| |
uit le Bal de Sceaux, en ook deze novelle was reeds afgeleverd, toen hij de vrouw een overgangsvorm tusschen den man en den engel noemde. Een weinig overdrijven lag in den aard van hem, die den ouden Goriot, die Philippe Bridau, die Balthazar Claës, die Grandet kon concipieeren, en eenige overdrijving zal er in zijn aanbidding van de vrouwen ook wel geweest zijn. Het zij gezegd evenwel, dat men niet geheel de geëxalteerdheid aan overdrijving toeschrijven moet. De brieven getuigen van te veel ridderlijkheid, de romans van te veel ingenomenheid, dan dat men bij Balzac niet het bestaan van oprechte bewondering voor de vrouw erkennen moet. Maar, men moet het er bij voegen, het is vooral gedurende den tijd der hofmakerij, dat het voorname geestesleven der vrouwen en de ridderlijkheid der mannen zich openbaren. Zeer zeker is Joséphine Claës in haar huwelijk een nobele figuur; is madame Jules een heldin van liefde en toewijding, en offert barones Hulot zich steeds op. Maar Balthazar Claës stelt zijn zucht tot onderzoek boven zijn liefde, de heer Jules kan zijn vrouw niet volkomen vertrouwen, baron Hulot is een onverbeterlijke lichtmis. In de meeste gevallen is het uit met de poëzie, wanneer de man en de vrouw elkauder gewonnen hebben. Zoodat het huwelijk voor Balzac een instelling is, die, hoe schoon en onmisbaar ook, zeer veel ellende in de wereld brengt. Vooreerst is het al zeer moeilijk voor een jongen man en een jonge vrouw, om elkander zoo goed te begrijpen, dat zij huwen, wetend met wat voor een mensch zij hun leven zullen doorbrengen, vooral daar de verliefdheid vóór het huwelijk, hen beiden belet tot een zuiver oordeel te komen. En vooral voor de vrouw bestaat dit bezwaar, daar zij gewoonlijk huwt op een leeftijd, dat zij naar gemoed nog niet tot rijpheid is gekomen. Doch zelfs als al deze moeilijkheden nog niet bestonden, zou er een andere zijn: het huwelijk kan gemeenlijk geen bevrediging geven aan het poëtische verlangen, waaronder de man en de vrouw trouwden, omdat het leven van iederen dag te weinig opwekking geeft tot de onderhouding van een hooge sentimentaliteit en gewone menschen ook niet de energie voor een langdurig hooggespannen gevoelsleven in zich hebben. De oorzaken van teleurstelling zijn dus velen, en vele dan ook zijn de teleurstellingen van het huwelijksleven zelve, vooral | |
[pagina 474]
| |
in die toestanden, waar de dagelijksche beslommeringen niet zoo drukkend zijn, dat zij weinig tijd voor nadenken en afrekenen overlaten. De verblinding der verliefdheid brengt ongeluk in het huwelijk van mejuffrouw Guillaume met den grooten schilder Sommervieux.Ga naar voetnoot1) De kunstenaar, in bewondering voor het schoone burgermeisje, vraagt haar ten huwelijk, niet nagaand of zij door haar opvoeding bij machte is zijn leven en streven te begrijpen, en niet bemerkend, dat zijn geliefde braaf is, doch bekrompen van geest en weinig poëtisch van gemoed. Eenigen tijd blijft in het huwelijk de illuzie der verliefdheid bestaan, maar al spoedig beseft de schilder welk een klove zijn leven en dat van zijn vrouw scheidt, en het ongeluk is in hun huis gekomen. Slachtoffer van de verblinding der verliefdheid wordt ook Paul de Manerville,Ga naar voetnoot2) die niet ziet hoe zijn bruid een egoïst is, gevormd door een egoïste en eerzuchtige moeder; hoe zij zonder ware liefde is en meer begeerig naar fortuin en aanzien dan om liefde en toewijding te geven en te ontvangen. En slachtoffer van die verblinding is ook Julie d'Aiglemont,Ga naar voetnoot3) als jong meisje verliefd op een officier van schitterend uiterlijk, van innemende manieren, doch oppervlakkig van gemoed. Tegen den raad in van hare ouders, die den krijgsman doorzien, drijft zij het huwelijk door, maar de ontgoocheling volgt zeer snel. In deze romans geeft Balzac de verblinding der verliefdheid zooals die een groote tragedie in het huwelijk na zich sleept. Maar niet altijd loopt het zoo hoog. Een enkele maal is de man verstandig genoeg om te begrijpen, dat de desillusie komen moet, en met wijs beleid kan hij zijn vrouw door de gevaarlijke periode van teleurstelling sturen, en haar leeren, dat er een gelukkig leven is van kalme liefde, ook al voldoet die kalme liefde niet aan hooge poëtische verwachtingen. Félix Vandenesse, de zelfde die zijn ridderlijke hulde aan Henriëtte de Mortsauf bracht, als hij later gehuwd is met een lief doch sentimenteel jong meisje, doorziet haar gevoel, wanner zij een vlaag van passie krijgt voor Raoul Nathan, een schrijver | |
[pagina 475]
| |
van talent. Hij doet haar begrijpen, dat haar hartstocht meer ingebeeld is dan echt, en Raoul Nathan niet de held, dien zij in hem zag. De gravin begrijpt haar gevoel, en keert terug tot de kalme, doch ernstige genegenheid van haar man.Ga naar voetnoot1) Hier wordt de tragedie afgewend door het verstandig beleid van den man, maar niet altijd is zulk een beleid noodig, want niet altijd dreigt er een tragedie met heftige tooneelen. De meeste menschen zijn te tam van aard, te zeer bezorgd voor de gevolgen, om zich te ver van de conventies af te wagen. De teleurstelling van het huwelijk openbaart zich meer in een reeks van kleine ergernissen, dan in groote stormen. Kleine ergernissen, kleine ellenden, noemt Balzac het, hoewel voor velen zijn geestige schildering van de Petites Misères de la Vie Conjugale bitter genoeg zal zijn, want zij toont toch maar al te duidelijk, hoe de teleurstelling komt, en man noch vrouw krachtig genoeg zijn om het gevoel, vóór het huwelijk verfraaier hunner gedachten, te onderhouden. Voor Adolphe, zoowel als voor Caroline, - want zoo noemt Balzac zijn typen van echtelieden uit den gegoeden stand - is er een groote desillusie. Zij hielden van elkander, zij waren verliefd, doch het huwelijk brengt onthullingen aan. Adolphe noch Caroline zijn de groote zielen, waarvoor zij elkander hielden. Adolphe bemerkt dat Caroline eigenzinnig is en heerschzuchtig; dat zij opgaat in onbeduidende zorgen voor het huishouden; hij bemerkt dat zij weinig ontwikkeld van geest is, domme dingen zegt in gezelschap en haar man zich voor haar schamen doet; hij merkt dat zij grillig is en zijn humeur op de proef wil stellen. Maar ook Caroline heeft haar ontdekkingen. Zij gaat Adolphe met andere mannen vergelijken, zij beschouwt hem al spoedig niet meer als den eenigen voortreffelijke, voor wien zij hem voor hun huwelijk aanzag en zij beklaagt zich over zijn te geringe toewijding. De uitkomst van de Petites Misères is wel deze: de liefde, gelijk men die bewondert als een hoog poëtisch gevoel, blijft geen stand houden in het huwelijksleven van de meeste gewone menschen, ook als zij vóór hun huwelijk oprecht verliefd waren. Doch zeker dreigt dezen gewonen menschen minder gevaar, dan hun, die met grooter kracht en met grooter verbeelding | |
[pagina 476]
| |
bedeeld zijn. De maatschappij die het huwelijk heeft ingesteld en daarmede de liefde tot een bedrog gemaakt, zij duldt het niet zoo er zijn die bij dit bedrog niet berusten willen, zoo er zijn, die meer geluk van de liefde verlangen, dan het huwelijk geeft. En hoe zouden er niet verscheidene van zulke vrouwen zijn? Want eerst jaren na het huwelijk, eerst op haar dertigste jaar is de vrouw tot volle kracht van gemoedsleven gekomen, en dan eerst weet zij wat zij wil, en dan eerst heeft zij het krachtigste verlangen naar geluk en liefde. En uit dit verlangen ontstaan de groote tragedies van de ontrouw. Is Julie d'Aiglemont zoo zeer te veroordeelen, omdat zij gevoelig is voor de liefde van lord Grenville? Zeer zeker heeft zij verkeerd gedaan, toen zij haar huwelijk met den graaf d'Aiglemont doorzette, maar dit misdrijf was een zonde van onwetendheid, en haar echtgenoot is óók al zeer ver van wat hij wezen moest. Julie's ontrouw echter wordt zwaar gestraft en haar verzet tegen de eischen der maatschappij brengt haar in het grootste ongeluk. En het is juist om de straf der maatschappij te ontgaan, dat madame de Mortsauf strijdt tegen haar liefde voor Félix Vandenesse, doch zij ontgaat de straf der natuur niet, want haar lijden is, dat zij het geluk niet nemen kan, dat gereed ligt en waarnaar zij verlangt. Het gelukkigst zijn menigmaal de vrouwen, die gehuwd zijn geheel zonder liefde, en wier echtgenoot liefde noch trouw verwacht. Een vrouw als de prinses de Langeais had volop kunnen genieten van alle poëzie der liefde, zoo zij niet al te koket ware geweest, en niet toen het te laat was een waar gevoel voor den generaal de Montriveau bij haar was ontstaan.Ga naar voetnoot1) Een zeer rijk leven van liefde heeft de hertogin de Maufrigneuse; een leven van liefde in koketterie en intrige, maar ook van oprechte hartstochten. Haar man laat haar geheel vrij, met haar bekoorlijkheid en geestigheid weet zij een stoet van minnaars te lokken, en zij eindigt haar bestaan als schoone vrouw met de verovering van den braven en genialen d'Arthez.Ga naar voetnoot2) Delphine Nucingen is geen vrouw van een groot gemoed, maar zij heeft toch ook haar verlangen naar geluk, en haar echtgenoot belet haar niet dat geluk te vinden bij Rastignac, ter- | |
[pagina 477]
| |
wijl hij zelf leeft in zijn groote bankierszaken.Ga naar voetnoot1) Slechts zoo de vrouw haar minnaar niet weet te boeien, treft haar de schande, de verachting van de maatschappij, en ook zeer uitnemende zielen zijn niet altijd bij machte een man voor altijd aan zich te binden.Ga naar voetnoot2) Het huwelijksleven van den kleinen burgerstand is rustiger. Dáár hebben de menschen het te druk met hun zaken om veel over het leven na te denken en eischen van geluk aan het leven te stellen. Er is daar meer kalm geluk, dan groote hartstocht. Dat kalme geluk kan bestaan ook zonder dat er veel liefde is. Vertrouwen en vriendschap doen op den duur genegenheid ontstaan, en deze genegenheid brengt een rustig genoegen in het proza van het werkzame leven. Augustine Guillaume trouwt uit liefde met Sommervieux en wordt ongelukkig, doch haar zuster Virginie is tevreden in haar huwelijk met Joseph Lebas, haars vaders opvolger in de zaak, al is er van hartstocht geen sprake. César Birotteau heeft tegenspoed in zijn onderneming, doch groot geluk in zijn huwelijk. Zóó oordeelt Balzac over de liefde en het huwelijk als verschijnselen van gemoed en maatschappij uit de geschiedenis van zijn eigen tijd: de liefde van vroeger eeuwen werd anders door hem opgevat, zooals blijkt uit de Contes Drolatiques.
(Slot volgt.)
Ch. M. van Deventer. |
|