De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Lotgevallen van een Hollandsch retourschip in 1665.Groote winsten trok de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, gedurende haren bloei, uit den verkoop van goederen en produkten, in Oost-Indië door hare dienaren verkregen en van daar, met hare schepen, hier te lande aangebracht. Door deze groote winsten werd dit handelslichaam in staat gesteld, bijna jaarlijks (in 1665 had o.a. geene uitdeeling plaats) aan zijne participanten hooge uitkeeringen te verschaffen.Ga naar voetnoot1) Waren, vooral in den eersten tijd, aan het verkrijgen der handelsgoederen in de overzeesche gewesten groote bezwaren en meermalen gevaren verbonden, niet minder waren die, bij het vervoer daarvan, uit Oost-Indië over zee herwaarts en herhaaldelijk gingen Compagnieschepen, op die reizen, met talrijke menschenlevens en kostbare ladingen verloren. Het vervoer der overzeesche handelsgoederen uit Oost-Indië naar patria geschiedde, in het begin van het bestaan der O.I. Compagnie, met op verschillende tijdstippen van het jaar alleen - of enkele samen - varende, zoogenaamde retourschepen, en vond vervolgens met retourvloten plaats. De schepen, waaruit een retourvloot bestond, bleven zoo veel mogelijk in elkanders nabijheid varen en stonden onder bevel van een admiraal der retourvloot (meestal een hooggeplaatst repatrieerend Compagnies-ambtenaar). Ter verdediging tegen | |
[pagina 296]
| |
vijanden en zeeroovers waren die schepen van de noodige verdedigingsmiddelen voorzien en konden in geval van nood en van gevaar elkander bijstand en hulp verleenen. Voor dit gezamenlijk en gelijktijdig uitvaren der retourschepen werd ook nog eene aanleiding gevonden in het tijdstip der uitzending, die plaats had in de laatste maand van het jaar, omdat de wind alsdan het gunstigst voor de vaart der schepen was. Wellicht was ook nog eene reden voor de uitzending der handelsprodukten met meerdere schepen tegelijkertijd, het belang van de Compagnie, om, bij gelijktijdige aankomst, den prijs der aangebrachte handelswaren in de hand te kunnen houden. In art. 32 van de instruktie voor Oost-Indie's eersten Gouverneur Generaal, Pieter Both, d.d. 14/27 November 1609Ga naar voetnoot1), wordt gesproken van de uit Indië herwaarts komende schepen ‘'t sy dat sy alleen of in Compagnie sullen varen’. In de tweede Instruktie voor den Gouverneur Generaal d.d. 11 Mei 1613 wordt dit voorschrift herhaald.Ga naar voetnoot2) Bij art. 38 van de instruktie voor dien hoogen Ambtenaar, d.d. 22 Augustus 1617Ga naar voetnoot3), wordt gelast ‘dat de retouren met de beste, bekwaamste en sterkste schepen zoo spoediglijk en zoo vroeg als doenlijk sal wesen, naar huis gesonden moeten worden, zonder de schepen, geladen synde, het een naar het ander te laten wachten en eenigen tijd te verliesen, om deselve in vloten over te senden.’ In artikel 1 van den artikelbrief van de O.I. Compagnie dd. 2 Maart 1634 wordt gesproken van vlooten en schepen, in dienst van de CompagnieGa naar voetnoot4) en in art. 145 ibidemGa naar voetnoot5) ‘van de regeeringe ende direktie van de geheele vloote, soolange deselve schepen, sonder eenich belet van de reyse, bij den anderen sullen konnen blijven.’ Voor het eerst vindt men van eene retourvloot gesproken in het jaar 1635.Ga naar voetnoot6) Bij het vertrek van een retourvloot van Batavia werd het houden van een vasten bededag aldaar bevolen, zooals uit de | |
[pagina 297]
| |
herhaalde vermelding hiervan in het N.I. plakaatboek blijkt. Bepalingen op het vieren van dien dag zijn vastgesteld bij besluit van 22 April 1628.Ga naar voetnoot1)
Van het wedervàren van een schip en gedeeltelijk van de geheele retourvloot van 1664, op de reis uit Indië naar het vaderland, is het verhaal bewaard gebleven van een der reizigers op een schip van die vloot, den Haarlemmer, Wouter Schouten. Dit verhaal is vooral merkwaardig met het oog op het met die retourvloot in de haven van Bergen (Noorwegen) voorgevallene in het voor Nederland ter zee zoo noodlottige jaar 1665. Aan de hand van dezen schrijver zal ik de bijzonderheden mededeelen van dit luisterrijk feit, voor Nederland een lichtpunt opleverende in de benarde en treurige omstandigheden, waaronder in dit jaar de oorlog tegen Engeland gevoerd was. Wouter Schouten vermeldt de reis met de retourvloot aan het eind van het door hem vervaardigde werk ‘Oost-Indische voyagie’, waarover straks nader. Eerst mogen hier eenige bijzonderheden volgen omtrent den schrijver van dit werk, voorzoover ik die heb kunnen opsporen. Zooals hij, in zijn reisverhaal, mededeelt, is hij te Haarlem geboren, en kan het jaar 1639 als zijn geboortejaar vermeld worden, daar hij zelf verhaalt, dat hij in 1658, op negentienjarigen leeftijd, naar O.I. vertrok. Wie zijne ouders geweest zijn heb ik niet kunnen opsporen; ook de mededeelingen van den Adjunkt-Archivaris der gemeente Haarlem, den heer C.J. Gonnet, hebben mij hieromtrent geen licht verschaft. In zijne reisbeschrijving, waarin hij nogal eens van vrienden en kennissen spreekt, vermeldt de schrijver nooit iets omtrent zijne ouders, evenmin als omtrent de plaats zijner opvoeding. Na op het Oost Indisch Huis te Amsterdam als chirurgijn te zijn geëxamineerd en toegelaten, vertrok hij den 16 April 1658 in deze betrekking op het Compagnieschip Nieuwpoort naar Oost Indië.Ga naar voetnoot2) In Oktober van dat jaar kwam hij te Batavia aan. | |
[pagina 298]
| |
Zooals hij mededeelt, waren het ‘sijne reys- en leersugt, die hem voornamelijk tot het vertrek naar die verre gewesten aandreven,’ en, toen hij, bij zijn aankomst te Batavia, vernam, dat hij voorloopig daar zoude moeten verblijven viel hem dit dan ook zoo tegen, dat hij getuigt ‘dat dese voortreffelyke stadt en het cierlijk kasteel Batavia (daer mijn landgenooten hun vreught en dagelyks vermaek genooten) niet anders dan een quellinge voor myne siel was, vermits de lust om te reysen.’ Hij wist echter gedaan te krijgen, dat hij op een der vijf schepen werd geplaatst, welke van Batavia werden uitgezonden, om nieuwe handelswegen in de Stille Zuidzee op te sporen. Verder dan het eiland Ternate brachten die schepen het echter niet, daar ontvingen zij last om naar Amboina te varen. In Oost-Indië maakte Schouten spoedig promotie, daar hij reeds in 1659 tot opperchirurgijn bevorderd werd. Tot in het jaar 1664 bleef hij in deze betrekking in O.I. werkzaam. Gedurende zijn verblijf aldaar leidde hij een zeer ambulant leven. Verschillende plaatsen van Voor-Indië en den Oost-Indischen Archipel bezocht hij op zijne reistochten; hij had daarbij velerlei lotgevallen, te land en op zee, zoowel in vredes- als in oorlogstijd. Uit zijn hiervan vervaardigd reisverhaal, getiteld ‘Oost-Indische Voyagie’, blijkt, dat hij een waarheidlievend, nauwkeurig en scherpzinnig opmerker was. Zeer onderhoudend is dit reisverhaal beschreven en men zal zich den ter lezing daarvan besteden tijd niet beklagen. Dit werk viel dan ook bijzonder in den smaak en beleefde meerdere uitgaven en verschillende vertalingen.Ga naar voetnoot1) Maar ik meen geene onjuiste veronderstelling | |
[pagina 299]
| |
te maken, wanneer ik beweer, dat dit werk, behalve bij hen, die zich meer speciaal met onderwerpen op den vroegeren toestand van ons Oost-Indië betrekking hebbende, bezig houden, tans minder algemeen bekend zal zijn. En toch verdient het ook nu nog kennisneming in uitgebreideren kring. Op pag. 169 van het derde boek van zijne ‘Oost Indische Voyagie’ (4e en 2e uitgaven) begint Wouter Schouten het verhaal van zijne terugreis uit Oost Indië naar het vaderland. Hij maakte die reis met het schip ‘de Rysende Son’ genaamd, welke reis volgens den schrijver ‘wegens de menigvuldige perykelen en ongemeene bejegeningen daerin uytgestaen wel een breeder en pertinenter beschrijving verdient’. De retourvloot in het jaar 1664 bestond uit elf schepen, waarbij zich later, na aankomst van die vloot aan de vestiging aan de Kaap de Goede Hoop, nog twee retourschepen uit Indië voegden. Die schepen waren genaamd: Walcheren, de Ooyevaar en Diemermeer, alle drie bestemd voor de kamer van Zeeland; de Fenix, de Muskaatboom (in het Dagregister van 1664 de Nooteboom genoemd), de Rysende Sou, het Wapen van Hoorn, Brederode en Amstelland, alle voor de kamer van Amsterdam, het Slot Honingen voor de kamer van Rotterdam en Delft en de Jonge Prins voor de kamer van Hoorn | |
[pagina 300]
| |
en Enkhuizen. Als Admiraal van de Vloot bevond Pieter de Bitter zich op de Walcheren, terwijl de Vice Admiraal Jacob Burckhorst zich op de Fenix bevond. De lading van die schepen bestond in Japansch koper, als ballast, verder in Sampanhout, salpeter, zijde, katoenen lijnwaden, indigo, muskaatnooten, foelie, kruidnagels, kaneel en ‘vele andere kostelijkheden’. Volgens den schrijver was de geldelijke waarde van die lading zestig ton gouds en volgens het Dagr. van 1664, waar de lading van elk schip gespecialiseeerd wordt, bedroeg de geheele waarde eene som van ƒ 3,503,267, drie stuivers en vijftien penningen. Volgens het Dagr. van 1664 werd den 9en December van dit jaar vastgesteld, dat den 17en daaraanvolgende te Batavia de vast- en bededag voor de voorspoedige reis van de retourvloot zoude gehouden worden en dat die op 19 December van Batavia zoude vertrekken. Ter verdediging waren de schepen van de noodige bewapening en ammunitie voorzien. De schrijver bevond zich, als gezegd, op het schip ‘de Rysende Son’, in de betrekking van Opperchirurgijn. Dit schip was volgens hem ‘een braef, cloeck en weerbaer schip, doch niettemin swak van timmeragie’. Dit laatste blijkt niet alleen uit schrijvers verzekering bij het begin der reis, maar ook uit zijn verhaal van het verder op deze reis voorgevallene. Onbegrijpelijk is het, dat zoovele menschenlevens en eene zoo kostbare lading, op een weinig vertrouwbaar schip in de waagschaal gesteld werden, zoodat de Compagnie gevaar liep groote schade te lijden door de bouwvalligheid van het schip en, in het gunstigste geval, door lekken, de lading aan waardevermindering blootstond. In onverantwoordelijke lichtzinnigheid op dit punt stonden de afzenders der retourvloten niet alleen; het zou nog twee eeuwen duren, eer de menschlievende Plimsoll de algemeene aandacht op dit punt vestigde en den stoot gaf tot het nemen van maatregelen tegen dit kwaad. Wie er kommandant was op de Rysende Son, deelt de schrijver niet mede en evenmin het juist aantal schepelingen dat, volgens hem, meer dan honderd bedroeg. Welke levensmiddelen op de reis werden meegenomen kan men opmaken uit de provisielijst van retourschepen, vastgesteld 12 Juli 1633, waarbij de lijst was vastgesteld voor honderd man, gedurende tien maanden. Zij bestond in 10 à 12 lasten rijst, | |
[pagina 301]
| |
naar de ruimte van de Camers (de grootte van de laadruimen), 12 leggers Spaansche wijn of arak, 30 vaten spek of vleesch, 6 amen olijfolie, 2 leggers azijn, 1 vat boter, twee vaten zout, een aam traan en één pikol was. Het drinkwater werd, zooveel mogelijk, ingenomen ter laatste ankerplaats, en men kan zich levendig voorstellen, van welke hoedanigheid dit werd, wanneer de reis tusschen Indië en de Kaap de Goede Hoop lang duurde en er geen versch water kon worden opgevangen of ingenomen. Den 23 December zeilde de retourvloot van de reede van Batavia, dus eenige dagen later, dan bepaald was.Ga naar voetnoot1) Te Batavia was, volgens het Dagr. 1664, reeds op 14 December tijding van den Commandeur van de Kaap de Goede Hoop ontvangen ‘dat de Koning van Engeland op het aendringen van syne onderdanen niet ongenegen scheen den vrede te breken, met rekommandatie tot voorzigtigheid.’ Deze tijding, die zeker aan den bevelhebber van de retourvloot zal zijn medegedeeld, en aan wie dit verder mocht aangaan, schijnt niet ter kennisse van de verdere vlotelingen gekomen te zijn, ten minste onze schrijver, die anders van de kleinste bizonderheden op de hoogte blijkt te zijn, maakt hiervan in 't geheel geen melding en schijnt dit bericht eerst, na aankomst aan de Kaap de goede Hoop, vernomen te hebben. Den volgenden dag vertrokken, volgens het Dagregister, van de Reede van Batavia de schepen het Raedhuys van Amsterdam met den Fiskaal en de gekommitteerde leden van den Raad van Justitie, om de gewone visite en monsteringh op de vaderlandsche retourvloot te doenGa naar voetnoot2), de Vinck, met den | |
[pagina 302]
| |
Sekretaris Pieter Marville, om de papieren van de generale Sekretarye aan de Heeren principalen affgevaerdigt, overtegeven op zoodanige schepen als geordonneert zijn deselve over te voerenGa naar voetnoot1) en de Cluverskercke, om de retourvloot tot buiten Straat Sunda te convoieeren. Deze drie schepen vertrokken naar de St. Nicolaasbaai, waarheen de retourvloot gezeild was, een inham aan de St. Nicolaaspunt, aan de Noordwestkust van Java. Den 30 December kwamen na het doen hunner opgedragen verrichting de twee eerste schepen te Batavia terug en den 6 Januari 1665 het derde schip ter zelfder plaatse, met het bericht, dat het de retourvloot tot buiten de Straat Sunda in ruyme see verlaten had. Heel veel haast werd er gewoonlijk niet gemaakt bij zoo'n reis. Na het vertrek uit de St. Nicolaasbaai kwam de vloot eerst op 4 Januari 1665 nabij het sedert door de vreeselijke vulkanische uitbarsting in 1883 algemeen bekend geworden eiland, Krakatau, voor anker. De schrijver begaf zich daar toen aan land en zegt: ‘wij vonden op dit eylant geen menschen maar wel een seer nare en angstvallige wildernis’ en was het van af het strand tot op den top van den berg met ‘boomen begroeyt.’ Hier liggende nam de schrijver een komeet waar, door hem een ‘droevige staertstar’ genoemd, welke hij reeds te Batavia had gezien, en daar hij, evenals de meesten zijner | |
[pagina 303]
| |
tijdgenooten, daarin den aankondiger van aanstaande rampen zag, vermoedde hij, dat ‘vele Zwarigheden hadden uyttestaen, eer dat zij in salvo souden komen te geraken.’ Nadat de retourvloot van Krakatau afgevaren was en op het Prinseneiland, gelegen nabij de Zuid-westkust van Java, drinkwater ingenomen had, geraakten de schepen den 8en Januari in het ruime sop. Tot den 14en Februari bleef het weder gunstig en bleven de schepen in elkanders nabijheid varen. Maar toen de vloot, naar schatting, ongeveer op de lengte van het eiland Mauritius was gekomen, werd die door een hevigen storm overvallen. Volgens den schrijver schenen de golven en de zee zich te vereenigen, zoodat van de Rysende Son geen der andere schepen kon waargenomen worden. De storm die vergezeld ging van mist, duisternis en zwaren regen, nam zoozeer in hevigheid toe, dat op den 15en Februari van de Rysende Son ‘het agterschip van geheel omhoog tot beneden met een afgrijselijcke slag van een geweldige seegolf teenemael ingeslagen wert.’ Hierdoor drong het water op zoodanige wijze binnen, dat men beducht werd voor het zinken van het schip. Door de ontstane opening zooveel mogelijk met zeildoek te bedekken, en dicht te timmeren en door het binnengedrongen water met alle macht uit te pompen en uit te scheppen, werd de Rysende Son voor den ondergang bewaard. De schrijver bevond zich dan ook, zooals hij mededeelt, alles behalve op zijn gemak, maar putte vertrouwen in zijne hoop op bijstand van hooger macht. Volgens hem had deze storm dit gunstig gevolg ‘dat veel ongebonden bootsgesellen stiller en tammer als lammeren waren geworden, soodat wij het spreekwoort, die niet kan bidden moet varen, waerachtig bevonden.’ Eerst den 18en Februari werd het weder kalmer en vertoonde zich weder de vriendelijke zonneschijn aan de schepelingen. Volgens den schrijver had zijn schip een zoo zwaren storm doorstaan ‘dat op ons schip oude seeluyden wierden gevonden, getuygende nooit diergelijken storm op see beleeft te hebben, nog hadden haer leven nooyt holder see gesien.’ Schrijver's vreugde over den gelukkigen afloop, geeft hij dan ook op ondubbelzinnige wijs te kennen, vooral omdat de Rysende Son tot de zwakste schepen der retourvloot gerekend werd. Op de schepen de Muskaatboom en het Wapen van Hoorn na, kwamen nu langzamerhand de overige schepen der retourvloot in elkanders nabij- | |
[pagina 304]
| |
heid en zeilden die nu, zonder verderen tegenspoed, naar de ankerplaats, de Tafelbaai, aan de Kaap de Goede Hoop, alwaar de negen schepen den 11en Maart aankwamen en het schip, het Wapen van Hoorn, zich den volgenden dag bij de retourschepen voegde. De kommandeur van de Kaap de Goede HoopGa naar voetnoot1) de behouden aankomst van de tien retourschepen te Batavia meldende, schrijft, dat de Muskaatboom ‘in een groot onweder van de andere schepen was afgeraect en aan welkers behout al grotelijk wiert getwijfelt, omdat het gedurende de reyse seer leck was geweest.’ De schrijver deelt ook mede, dat er nooit meer iets van de Muskaatboom vernomen werd en het schip met man en muis moest vergaan zijn. Schouten die er vóór den aanvang der reis, zijn zinnen op gezet had, de reis met dit schip te maken, geeft dan ook zijne vreugde te kennen, dat dit plan niet was doorgegaan en de Rysende Son hem als retourschip was aangewezen. De retourvloot bleef geruimen tijd in de Tafelbaai liggen tot herstel van de avarij door den storm beloopen, tot het innemen van leeftocht en van drinkwater en om de twee retourschepen aftewachten, die, van hieruit, de overigen naar patria zouden vergezellen en later dan deze van Batavia vertrokken waren. Schouten die hier reeds, bij zijn vertrek naar Indië, aan land geweest was in 1658, bevond dat de kolonie in dien tusschentijd zeer in bloei toegenomen was. Hier kon hij zich weer te goed doen aan Europeesche groenten en vruchten, wat, nà het genieten van de scheepskost aan boord, een ware verademing voor hem opleverde. Het aandoen van de schepen aan deze | |
[pagina 305]
| |
volkplanting was bij de toenmalige langdurige zeereizen, zeer in het belang van de gezondheid der schepelingen. Gedurende zijn verblijf aldaar, maakte de schrijver met eenige zijner scheepsmakkers meermalen uitstapjes in het binnenland. O.a. deelt hij mede, dat zij op een avond, door de duisternis overvallen, ten huize van een kolonist, een Keulenaar, aanlandden die hun geen ander nachtverblijf kon verschaffen dan den koestal. Dit was nu geen bezwaar geweest, maar spoedig, nadat zij zich daarin te rust gelegd hadden, begon een losloopend kalf de vermoeide wandelaars in de duisternis door zijne sprongen en hard rennen in hunne rust te storen, terwijl de pogingen van den boereknecht, om het beest op te vangen, vruchteloos bleven. Daar het kalf eerst ophield met zijne kalversprongen, toen het door vermoeidheid niet meer kon, misten de bezoekers een groot gedeelte van hunne nachtrust en droegen hunne kleederen, door het opwerpen van de koemest, bij het springen van het kalf, de kennelijke sporen van hun verblijf in den stal. Schouten vertelt, dat, hoewel hij dien nacht door dit voorval minder aangenaam gestemd was, hij daarover nog dikwijls aan boord met zijne metgezellen gelachen heeft. Van de oorspronkelijke bewoners van het land, geeft hij eene alles behalve gunstige beschrijving: hij noemt hen ‘de ellendigste menschen die ik op aerde hebbe gesien’ en vind het ‘beklaegelijck dat onder het menschdom sulcke menschen gevonden worden, die soo weinig menschelijcks vertoonen, dat se waarlijk meer het onvernuftige vee dan redelijke menschen komen gelijk te syn.’ Onder anderen merkte hij op dat ‘vele van dese wilde vrouwspersoonen een lid of twee van de pink somtijds meerdere leden van hare vingeren afgesneden hadden’, hetgeen volgens hem plaats vond, omdat haar bij elk door haar gesloten huwelijk een vingerlid werd afgehakt. Abel Jansz. Tasman, de bekende ontdekker van het vijfde werelddeel, vermeldt in het Journaal van zijn eerste ontdekkingsreis (van 1642-1643), uitgegeven door den Heer J. Swart, iets dergelijks door hem bij vrouwen op een der Zuidzee-eilanden waargenomen, zonder evenwel een reden te kunnen opgeven, waarom dit geschiedde: ‘de oudste vrouwen waren de kleynste vingers aan beyde handen afgehouwen, maar de jonge vrouwen niet; wat dit beduyden konden wij niet wijs worden.’ | |
[pagina 306]
| |
Terwijl hij zich aan de Kaap bevond, nam Schouten, evenals kort vóór en na zijn vertrek van Batavia, weer een komeet waar, en weder boezemde hem de aanschouwing van dit hemellichaam niet weinig vrees in, zooals hij zegt ‘dienende sulke teekenen tot voorboden van sooveel rampen en swarigheden als ons op dese reys naar het vaderland noch qwamen te bespringen.’ Terwijl hij zich daar bevond, kreeg Schouten er kennis van, dat er een oorlog tusschen Holland en Engeland tegemoet gezien werd. Nadat de noodige herstellingen aan de schepen gedaan en de noodige levensbehoeften voor de verdere reis ingenomen waren en op 16 April het retourschip de Koog en den 17 April het retourschip de Jonge Prins zich bij de retourvloot gevoegd hadden, verliet deze, sterk twaalf sehepen, op 22 Mei de Tafelbaai. Het scheepsvolk scheen het er aan de Kaap goed van genomen te hebben, ten minste de Commandeur van de Kaap schreef volgens het Dagr. 1665 aan de Regeering te Batavia ‘dat, in den tijt van 40 dagen dat de retourvloot daar in de baaij gelegen hadde, hebben het scheepsvolck in de runderbeesten en de schaepen geen kleine gangh gegaen en de kaep daarvan al vrij kaal gemaeckt’ en eenigzins later, ‘dat de retourvloot de Caep soodanig van vee ontbloot had, dat de schepen Middelburg en Loosduinen nauwelijks haer nooddruft voor de siecken hadden cunnen becomen.’ In dit opzicht was het dus gelukkig, dat er in het jaar 1665, wegens de tijdsomstandigheden (den oorlog met Engeland), geen retourvloot werd uitgezonden. Nog in de Tafelbaai, nabij het Robbeneiland, ontmoette de Rijsende Son het uit patria komende schip, de Amersfoort, waarop zooals schrijver vernam, zestig man aan de pest ziek lagen, terwijl er reeds acht en dertig schepelingen aan die ziekte overleden waren. Zonder bezwaar reisde de retourvloot verder en passeerde den 25 Mei de linie. Den 8 Juni geraakte zij in het gedeelte van den Atlantischen Oceaan, Sargasso zee genaamd, ‘seylende eenige dagen als door een groenvelt, dewijl nu de kroostzee paseerden, die aldaer vol van seeker gewas met lange steelen, kleyne bladerckens en knopjes werd bevonden, alschoon ons vaerwater alhier, gelijk elders, 't eenemaal grondeloos was.’ Tot 9 Juli zeilde de vloot zonder tegenspoed verder, toen echter werd zij door een storm overvallen, zoodat de schepen ver- | |
[pagina 307]
| |
strooid raakten. Op vier schepen na, de Jonge Prins, Amstelland, de Koog en Diemermeer, kwamen na afloop van dien storm, de overige acht schepen van de vloot weer in elkaars nabijheid en ontmoetten op ongeveer 47 graden Noorderbreedte drie Fransche schepen, die van New-Foundland kwamen en aan de retourvloot mededeelden, dat de oorlog tusschen Holland en Engeland was uitgebroken (den 15en Maart 1665 was de oorlog door Engeland verklaard) en dat de Engelschen, die vele Hollandsche schepen bemachtigd hadden, zonder twijfel op de retourvloot zouden losgaan. Eene mededeeling, die den schrijver zeer ter nedersloeg, ‘siende sulcken rang van menigvuldige swarigheden en perykelen te gemoet eer dat wij nog in ons lieve vaderlant souden cunnen geraken.’ Op de Rijsende Son en de verdere retourschepen begon men dan ook de noodige maatregelen te nemen, om, bij eene ontmoeting met de Engelschen, behoorlijk slagvaardig te zijn en hun gewapenden tegenstand te kunnen bieden. Den 20en Juli waren de acht retourschepen op ongeveer 62o N.B. gekomen en kregen de schepelingen veel last van koude, doch men had het voordeel dat daar de son eerst 's nachts omstreeks half twaalf uren onderging en ongeveer één uur later weer opkwam, tegen nachtelijke aanvallen van een vijand gewaarborgd te zijn. Tusschen de Faroer en de Shetlandsche eilanden hoopte men op de retourschepen, die den weg, zooals hun was aanbevolen, achter om Ierland namen, de Hollandsche kruisers te ontmoeten, om de retourschepen naar het vaderland te begeleiden. De Ooijevaar bleef echter, door het breken van het roer, achter en daar de wind ongunstig was, kon men niet tusschen de twee voornoemde eilandengroepen doorvaren, maar werd de koers genomen noordelijk langs de Faroereilanden, waarbij toen ook het schip Nieuwenhoven uit het oog verloren werd. De bemanning van de toen nog uit zes schepen bestaande retourvloot, begon reeds de gevolgen van de langdurige zeereis te ondervinden, daar er zich de scheurbuik en het water onder de schepelingen begonnen te openbaren, terwijl de levensmiddelen zorgwekkend verminderden. In dezen zorgelijken toestand werd door den scheepsraad besloten, om met de zes schepen op de kust van Noorwegen aan te houden en vervolgens van daar den steven naar het vaderland te wenden. Het bleek, dat het zeer gelukkig geweest was, dat de retour- | |
[pagina 308]
| |
schepen niet tusschen de twee voormelde eilandengroepen doorgevaren waren, omdat, zooals de schrijver later vernam, dertig Engelsche oorlogschepen daar op de komst van de retourvloot gekruist hadden. Op 1 Augustus, op ongeveer 65o N.B., ontmoetten de zes retourschepen een Franschen Groenlandvaarder, van wien vernomen werd, dat hij een paar dagen te voren een Hollandsch galjoot ontmoet had, dat hem had medegedeeld, dat de oorlog tusschen de Hollanders en de Engelschen in vollen gang was, dat handel en visscherij in Holland geheel stilstonden en de Hollandsche schepen binnengaats bleven. Na afwisselend stil of ruw weder, kregen de zes retourschepen op 4 Augustus te kampen met zulk stormachtig weder, dat de Rysende Son veel water maakte, ‘waarom het scheepsvolk daarop voortdurend besig was met pompen en baken (uitscheppen), om het schip, dat seer lek en zwak bevonden wiert, boven water te houden.’ Van één Hollandsch galjoot, dat door het stormweder de retourschepen niet meer kon naderen, werd aan deze laatsten, door seinen, te kennen gegeven, dat de retourschepen den koers moesten wenden en niet naar het vaderland varen. Hieraan werd door de retourschepen gehoor gegeven. Voor de Rysende Son ging dit echter met veel bezwaren gepaard, zoodat het schip ‘door het geweldig bonsen en overstroomen der holle wateren seekerlijk scheen te sullen beswyken, alsoo naden en voegen meer en meer uit malkander weken, voornamelijk onder de boeg in 't voorschip, daer nu het water telkens door het arbeyden en stampen des schips soo vreeselijk invloog, dat ons tegen den avont in geen kleyne benauwtheyt vonden, vreesende waerlijk dat wy sonken’. In dezen hachelijken toestand bleven de seinen om hulp van de Rysende Son aan de medevarende retourschepen onbeantwoord, daar deze schepen, eveneens, genoeg te doen hadden met voor eigen behoud te zorgen. Door het zooveel mogelijk dicht maken van de gaten en openingen en door het aanwenden van alle middelen, ter verwijdering van het water, werd het schip drijvende gehouden. Eerst toen de kust van Noorwegen in het gezicht kwam, begon de hoop der schepelingen op behoud te herleven, daar het weder toen beter en de zee kalmer werd. Den volgenden dag kwam een Hollandsch galjoot, met de daags te voren reeds ontmoete galjoot, bij de retourschepen en vernam de schrijver, dat een groote zeeslag | |
[pagina 309]
| |
tusschen de Hollanders en de Engelschen was geleverd (den 13 Juni 1665 nabij de Engelsche kust); dat bij die gelegenheid het schip van den Admiraal Wassenaar van Obdam, door brand in het kruit, in de lucht gevlogen was; dat de luitenant Admiraals Kortenaar en Stellingwerf en vele Hollandsche Officieren en mindere schepelingen gesneuveld waren; dat er vele Hollandsche schepen vernield waren en het overschot van de Hollandsche oorlogsvloot, zeer gehavend, de wijk had genomen naar Holland. Voorts dat de Engelschen de zee zeer onveilig maakten en zij hunne vloot in drie eskaders hadden verdeeld, waarvan zij één, uit dertig oorlogschepen bestaande, tusschen de Faroër en de Shetlandsche eilanden lieten kruisen om de Hollandsche retourvloot op te wachten; dat vierentwintig Engelsche oorlogschepen langs de kust van Noorwegen kruisten, om daar eveneens de retourvloot op te wachten en dat de retourschepen alleen door de ontmoeting van het Hollandsche galjoot, den vorigen dag, het ontkomen waren, dat zij de Engelsche oorlogschepen in den mond geloopen waren. Verder brachten de galjooten den last van de Bewindhebbers der Compagnie aan de retourschepen over, om zich naar de haven van Bergen te begeven, alwaar de Koog, de Jonge Prins en de Diemermeer reeds binnengeloopen waren. De schepen richtten nu den koers naar den inham, aan welken de stad Bergen gelegen is en voeren die binnen. Toen de zes schepen tot nabij Bakkesont in dien inham waren gevaren, ontmoetten zij daar het voor ankerliggende retourschip Amstelland, en bleven zij daar voorloopig voor anker liggen. Er werd daar nog een ankerend schip aangetroffen, van Bergen gekomen en waarop volgens den schrijver ‘een schelmsche lorredraeyer’ (eigenlijk, iemand die een verboden handel met de vijanden dreef, volgens Schouten = spion) schipper was. Deze laatste kwam ook aan boord van de Rysende Son en deelde mede, dat hij met koopwaren van Ostende gekomen was en naar Hamburg moest varen. Schouten zegt, dat die lorredraaijer hem ‘quansuys kwam verwellecomen van de lange Reys, maar dat was dien fijnen gesel syn bootschap niet’, daar, zooals de schrijver later vernam, die schipper, nadat hij weggevaren was, den volgenden dag de Engelsche oorlogschepen opgezocht had, om aan deze mede te deelen, dat de Hollandsche retourschepen in de haven van Bergen aangekomen waren. Vóór zijn vertrek van boord, had Schouten de | |
[pagina 310]
| |
gelegenheid dien schipper flink de waarheid te zeggen, nadat deze er bij hem op gepocht had, dat bij den vorigen dag het schip Amstelland, waarvan het scheepsvolk hem voor een Engelschman had aangezien, zonder veel bezwaar had hunnen bemachtigen. Schouten voegde hem n.l. toe ‘dat hij de luyden uit Oost-Indië komende, van te weinig beleid, couragie en moed oordeelde, daer die nogtans (doch alles onder den genadigen segen des Allerhoogsten) geen kleyn gerugt en vreesden, hebbende al menigmalen en misschien vrij meerder als hij wel docht den vijant onder de oogen gezien en seer dickmaels sonder verbaestheyt aan den dans geweest; soodat hij schipper sich niet en behoefden in te beelden, dat de Oost-Indisch vaarders van het schip Amstelland met de hoeden in de hant en de sleutels in den vuyst, haer schip en goederen aan hem overgelevert souden hebben. Door dit antwoort dat van anderen straks bekragtigt wiert soo gaf dien snorker koop twelk noodig was, want anders souw hij alligt een quaden avont hebben aangetroffen.’ Door ongunstigen wind werden de retourschepen gedwongen ruim één dag ter voormelder ankerplaats te blijven liggen. De Admiraal der retourvloot zond een der galjooten, die bij de retourschepen gebleven waren, met bericht van hunne aankomst aldaar, naar Holland. Terwijl de retourschepen daar lagen, kwamen de in de nabijheid wonende landbouwers aan de schepelingen kippen, schapen, visch, melk en eieren te koop aanbieden, maar, zegt de schijver, ‘wij vonden hier goeden raet duur en de beurs te ledig om desen marktgang waer te nemen,’ daar de schepelingen eerst hunne gagie ontvingen na afloop van de reis. Zij wisten er echter raad op te vinden en verruilden hunne in Indië gebruikte plunje tegen levensmiddelen. ‘Vermakelijk,’ zegt Schouten, ‘was het, de Noormannen dus als Oost-Indisch-vaarders met onse oude gestreepte zijden kleederen te sien pronken.’ Den 8en Augustus, toen de wind daarvoor gunstig werd, zochten de retourschepen de haven van Bergen op, ‘seylende’ - zoo luidt het - ‘met onse seven schepen achter malkanderen tusschen veel groene vermakelijke landerijen en lustig gebergte door, want ons vaerwater op sommige plaatsen, niet wijder dan 't Haerlems Buiten Spaerne bevonden te zijn.’ 's Middags kwamen de schepen in de haven voor de Stad Bergen ten anker; daar werden de drie voormelde retourschepen en ongeveer vijf- | |
[pagina 311]
| |
tig Nederlandsche koopvaardijschepen aangetroffen, eveneens voor de reis naar Nederland op convooi wachtende.Ga naar voetnoot1) Hartelijk werden de retourreizigers door de Bergenaren ontvangen. De Admiraal van de retourvloot de Bitter werd door den Deenschen Generaal Nicolaas van Alefeldt, den Gouverneur van Bergen Caspar van Sisignon en andere voorname personen vriendschappelijk onthaald.Ga naar voetnoot2) Schouten hoopte dat hij nu spoedig het einde van zijn reis zoude zien, maar die hoop bleek ijdel te zijn, want nog geen etmaal hadden de schepen in de haven van Bergen gelegen, toen uit zee terugkwam het den vorigen dag door de Bitter naar Holland afgezonden galjoot, dat buitengaats gekomen zijnde, een aantal Engelsche oorlogschepen had aangetroffen, en daar het aan deze niet had kunnen ontkomen, den steven had moeten wenden. Daar dit galjoot, door het harde zeilen om aan de vervolging te ontkomen, de masten gebroken had, werd nu het tweede galjoot met de brieven naar het vaderland gezonden, om door een der zeearmen van dien inham in het ruime sop te geraken. Kort hierop kwam te Bergen de tijding, dat veertien zwaargewapende Engelsche oorlogschepen in het Bakkesont aangekomen waren. Schouten had toen nog geen vermoeden, dat de retourschepen eenig nadeel van de komst der Engelsche oorlogschepen zouden ondervinden, omdat de Stad Bergen aan den Koning van Denemarken toebehoorde, met wien de Engelschen toen in vrede waren, en zij zich alzoo in eene onzijdige haven bevonden. Van uit Bakkesont werd echter dadelijk door de Engelschen een missive gezonden aan den Gouverneur van Bergen, waarin zij hem hunne verwondering betuigden over de toelating van de Nederlandsche retourschepen binnen de haven van Bergen, en verzochten de reden daarvan te mogen vernemen. | |
[pagina 312]
| |
De Bergsche gouverneur verzocht hierop den Admiraal de Bitter bij hem aan land te komen en kennis te komen nemen van des Engelschen kommandants missive; waarop in gemeen overleg besloten werd dien kommandant, Thomas Tiddeman (door Schouten verkeerdelijk Tydeman genoemd), te kennen te geven, dat, daar Bergen tot Denemarken behoorde, dat in den oorlog tusschen de Hollanders en de Engelschen neutraal was, de haven van Bergen voor beide met Denemarken bevriende natiën openstond om daar ververschingen in te nemen; onder verdere mededeeling dat de Koning van Denemarken hem, gouverneur, speciaal had gelast, niet meer dan zes oorlogschepen van de oorlogvoerende natiën in die haven toe te laten. De Engelschen stoorden zich evenwel hieraan niet en kwamen op 11 Augustus met veertien kapitale oorlogschepen, waarbij met zestig stukken geschut, vier kitsen (jachten) en drie branders op ongeveer twee mijlen afstands van de retourschepen voor anker liggen. Van daaruit kwam een voornaam persoon, volgens Schouten de Vice-Admiraal Tiddeman, in een sloep voerende de Engelsche koningsvlag, bemand met in 't rood gekleede matrozen, naar het fort van Bergen roeien en vorderde hij, zooals de schrijver vernam, van den gouverneur, dat hij de Hollandsche schepen zoude gelasten, dadelijk de haven van Bergen te verlaten, onder bedreiging, dat, zoo hij dien last niet gaf, de Engelschen de Hollandsche schepen in de haven van Bergen zouden komen bemachtigen, daar hij (Tiddeman) last had bekomen, om geen havens te ontzien en, waar de retourschepen zich ook bevonden, zich van hen meester te maken. De Bergsche gouverneur zoude hem hierop geantwoord hebben, dat hij geen macht had over de Hollandsche schepen, dat hij geen last ontvangen had, om aan de Hollandsche schepen den toegang in de haven van Bergen te weigeren of ze daaruit te verwijderen, en dat hij zelfs verplicht was, de Hollanders, die als vrienden en bondgenooten van Denemarken die haven binnengeloopen waren, te beschermen, - en voorts, - dat hij geweld tegen hen, en tegen de stad en de haven gepleegd, met geweld zoude keeren. ‘De stoute Brit doch veynsende,’ zooals Schouten zegt, ‘verzocht hierop verlof om met sijne schepen voor de stad te mogen komen, om ververschingen in te nemen,’ hetgeen werd toegestaan ‘soo wanneer dat se vredigh quamen.’ Zooals men ziet, zocht de Deensche gouverneur konflikt met | |
[pagina 313]
| |
de Engelschen te vermijden en stond hij hun toe met meer schepen in de haven te komen, dan waartoe hij verlof mocht geven. De Hollanders zouden de onaangename gevolgen van die concessie spoedig ondervinden. 's Namiddags reeds kwam het Engelsche eskader opvaren en ging op een musketschotafstands van de retourschepen voor anker liggen: ‘schietende onder het glorieus geraes van hare trommelen en trompetten lustig rontom los, meer geloof ik om ons met hare salutatiën te verschrikken als uyt genegentheyt om aan de Deenen de blijken van hare beleeftheyt te doen sien, van wien sy wederom eenige eer- en welkomstschoten ontfingen’.Ga naar voetnoot1) De Engelschen gingen met hunne schepen in halvemaansvorm voor anker liggen en sloten de geheele haven met hunne schepen af. De Bitter, zeer goed inziende dat de Engelschen het op de Hollandsche schepen gemunt hadden, begaf zich hierop aan land, om met de Deensche autoriteiten maatregelen te beramen en der Denen hulp in te roepen, voor het geval dat de Engelschen de Hollandsche schepen mochten aanvallen, en om de toestemming der Denen te verzoeken om wapengeweld der Engelschen met de wapenen te mogen keeren. De Denen gaven hiertoe vergunning en beloofden in dat geval hunne hulp aan de Hollanders. Na zijne terugkomst van land, gaf de Bitter dan ook bevel, om op de retourschepen alles in staat van tegenweer te brengen. De schepen werden met stuurboordszijde en in den vorm van een halve maan tegenover de Engelsche oorlogschepen geplaatst. De Hollandsche schepen lieten echter, wat hunne verdedigbaarheid betreft, nog al wat te wenschen over ‘wegens de diepe lading, swakheyt, lekheyt, te weynig geschut en al te veel beslommering (lading) op de overloopen, soodat datelyck niet wel slagvaerdig waren’. Bovendien hadden zij zeer weinig ruimte om zich te kunnen bewegen. Maar de Hollanders lieten zich hierdoor niet ter nederslaan. Schouten betuigt zijne verwondering, dat de Engelschen niet terstond bij hunne komst aldaar op de Hollandsche schepen losgingen, daar zij dan niet veel moeite zouden gehad hebben zich daarvan meester te | |
[pagina 314]
| |
maken, ‘want niemant toen nog bequaem was om sulke stoute bespringers te repouseeren’. Te meer daar het Hollandsche scheepsvolk zich voor het grootste gedeelte aan land bevond, toen de Engelschen in de haven kwamen.Ga naar voetnoot1). Op verzoek van de Bitter, liet de Bergsche gouverneur de stadsklokken luiden en alarm slaan, en in de straten, door uitroepen, aan het Hollandsche scheepsvolk mededeelen, dat het zich, op verbeurte van lijf en goed, dadelijk aan boord van hunne schepen had te begeven. Ook liet hij de inwoners van Bergen te wapen roepen. Deze laatsten, niet veel heil verwachtende van de geringe macht, die de Hollanders tegenover de Engelsche oorlogschepen konden stellen en weinig vertrouwende op de versterkingen van hunne stad, die zich in gering weerbaren toestand bevonden, zagen met vrees een aanval der Engelschen te gemoet, zoodat velen de stad verlieten. De Rysende Son bevond zich, volgens Schouten, ‘insonderheyt in de klem,’ daar al het geschut en de zware goederen der lading bij aankomst te Bergen naar het achterschip waren overgebracht, ten einde men de lekken in den voorsteven onder den boeg zou kunnen dichtmaken. Met den meesten ijver werd echter het schip in staat van verdediging gebracht, werden de vierentwintig stukken geschut, op dat schip aanwezig, alle aan stuurboordszijde geplaatst en de goederen, die op het bovenschip den doorloop belemmerden, in zee geworpen. Op de overige retourschepen vond hetzelfde plaats en, zegt Schouten: met een kloekmoedigen ijver werden soodanig de handen aen 't werk gevoegd dat wij nog tegen den avontstont ten volle vaerdig geraekten om te slaen, met hoop, alschoon het met ons slegt geschapen stont, noch evenwel (door Gods hulp) den zegen te bevegten. Toen de retourschepen, met eenige van de koopvaardijschepenGa naar voetnoot2) | |
[pagina 315]
| |
die daartoe het best in staet waren, voor den slag gereed lagen bezocht de Bitter die schepen om de bemanning tot trouwe plichtsvervulling aan te sporen. Ten slotte vroeg hij, zooals Schouten meedeelt, aan de bemanning der Rysende Son: ‘nu wat segje, mijn goede vrienden, heb je moet den vijant dappere tegenstant te bieden of niet? daarop dien vroomen patriot en kloekmoedige Admiraal stilswijgende, straks van alle de menigte met een meer vrolijk als droevig geluyd en eenparig geroep van stemmen, ten antwoord kreeg van; ja mijnheer wij sullen vromelijk vechten totdat wij den vijant overwonnen hebben of willen liever sterven, dan soo rycken schat en ook ons aan de Engelschen overgeven.’ Den scheepsofficieren beval hij bovendien aan, om liever dan zich over te geven den brand in het kruit te steken. Van de Hollandsche schepen werd een gedeelte der matrozen in de Deensche versterkingen aan land geplaatst, om het geschut te bedienen; tevens werden gewapende Bergenaars ter verdediging daarin opgenomen. Zoo dicht lagen de Engelsche oorlogschepen bij de in slagorde liggende Hollandsche schepen, dat Schouten van de Rysende Son kon zien, wat er op dek van de Engelsche schepen voorviel en kon hooren wat het scheepsvolk elkaar toeriep en zooals hij zegt ‘souden met een kleyn roer (geweer) malkanderen wel beschoten hebben.’ Zeer ergerde hij zich ‘aan de vermetele hoogmoed die vele van het gemeene volk (minderen) der Engelsen desen namiddag en avontstont hier betoonden; sy riepen op ons uit hare schepen met een boosaerdig geschreeuw en gejou, spouwende menigte van scheldwoorden en grove lasteringen op ons uyt alsof wij het allersnoodste schuym des werelds waren geweest.’ Aan land hadden de Engelschen er op gesnoefd, dat zij de Oost-Indievaarders spoedig in hunne macht zouden hebben en hadden zij ten antwoord gekregen ‘dat dit wel met eenige moeite gepaard zoude gaan,’ waarop zij zich uitgelaten hadden: ‘wat willen die bloode fielten toch beginnen, die honden, schelmen en boterbaks, sy komen half- | |
[pagina 316]
| |
dood van de reys, syn teenemael afgemat en siek of dronken en nog wil het overschot van dese lieden haer tegenover ons verweren, hoe sullen wij haer op morgen sien loopen als wij met ons grof geschut daeronder beginnen te blasen.’ Zoo goed als zeker schenen de Engelschen er van te wezen, dat de Hollandsche schepen hun prooi zouden worden. De uitkomst zou het echter anders toonen. Alvorens de Hollandsche schepen aan te vallen, begaf de Engelsche viceadmiraal zich in den vroegen morgen van 12 Augustus te Bergen aan land, om, in naam van den koning van Engeland, van den gouverneur van Bergen te vorderen, dat deze hem zijn gang zoude laten gaan met het nemen der Hollandsche schepen, onder de belofte dat de Denen de helft van den buit zouden bekomen, als zij de Engelschen geen bezwaren in den weg legden. De flinke Deensche gouverneur liet zich echter in 't geheel niet door hem bepraten en verzocht dien viceadmiraal zich van het plegen van vijandelijkheden te onthouden in eene onzijdige haven tegen een met de Denen bevriende natie, onder bijvoeging, dat als een van hen, 't zij Hollanders of Engelschen, vijandelijkheden begon te plegen, de Denen die zoo veel mogelijk te keer gaan en de aangevallenen helpen zouden. Deze mannelijke taal stond den Engelschman niet aan; hij gaf te kennen, dat hij zich van de Hollandsche schepen dacht meester te maken, ook al keurden de Denen die handeling niet goed, doch dat hij, ter voorkoming van onaangenaamheden, met den aanval zoude wachten, totdat de Hollandsche schepen de haven van Bergen verlaten hadden en in het ruime sop zouden gekomen zijn. Eer de Engelsche viceadmiraal zich weder naar boord begaf, maakte hij van de gelegenheid gebruik, om hoogte te nemen van de gesteldheid der Hollandsche schepen en kwam hij met zijn sloep daarlangs varen. De Hollanders gaven hem van hunne schepen de noodige eerbewijzen, door het lossen van eereschoten en het Wilhelmusblazen, zooals Schouten zegt ‘om haer in dese vertooning van hare vermetele glorie onse beleeftheyt en couragie te doen sien.’ Na zijne terugkomst aan boord zag men op de Engelsche schepen de laatste maatregelen voor den aanval nemen, en hielden de Hollanders zich nu ook voor den tegenweer gereed, zooals Schouten zegt ‘staende nu vol couragie, welgemoed en in goede ordre om de Engelse als dappere mannen te keer gaan.’ | |
[pagina 317]
| |
Het begon te motregenen en de wind woei van land af, omstandigheden die zeer in het belang van de Hollanders waren. Omstreeks zes uren 's morgens, na een sein door het lossen van een schot met los kruit op een der Engelsche schepen, schoten de Engelsche schepen tegelijkertijd hunne kanonnen af op de Hollandsche schepen en vlogen hunne projektielen op en rondom deze laatste, zonder evenwel veel schade te veroorzaken. Op de Rysende Son werden twee schepelingen doodelijk getroffen. Aanstonds schoten nu ook de Hollanders hunne kanonnen op de Engelsche oorlogschepen af en ontstond er eene hevige kannonnade tusschen de twee eskaders. De Denen, niettegenstaande zij beloofd hadden degenen, die het eerst aangevallen werden, hulp te verleenen, hielden zich ongeveer één uur lang, nadat de strijd begonnen was, onzijdig en lieten van hunne versterking, aan land, de witte vlag waaien, zoodat de Hollanders aan hunne goede trouw begonnen te twijfelen. Later vernamen zij evenwel, dat de Denen die vlag geheschen hadden, om de aanvallers aan te manen, zich van vijandelijke handelingen in eene onzijdige haven te onthouden. Hoewel het niet volgens de afspraak was met de Deensche autoriteiten, dat zij zich niet dadelijk tegen de aanvallers keerden, is hunne aarzeling om zich in den strijd te mengen, zeer goed te verklaren, daar zij tegen de gevolgen opzagen, welke er uit konden voortvloeien hunne hulp ten nadeele van het toen met Denemarken op voet van vrede staande Engeland te verleenen, terwijl bovendien hunne versterkingen aan land in uiterst gebrekkigen toestand verkeerden. Nadat echter de Hollanders aan den gouverneur van Bergen zijne belofte herinnerd hadden, begon men zich uit de Deensche versterking aan land in den hevigen strijd te mengen en werden, van daaruit de kannonnen op de Engelsche schepen gelost, maar ging, volgens Schouten, ‘dit schieten van land zoo gezwint en hevig niet, als wel by dese gelegentheyt wierde vereischt, want het ontbrak hen aldaer aan vele noodzakelykheden die by het geschut en om tegens een vyant te slaen behoorde.’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 318]
| |
Een groot voordeel was het voor de Hollanders dat de wind, gedurende het gevecht, de rook van het Hollandsch geschutvuur naar het Engelsch eskader toejoeg, zoodat men van daar met minder juistheid de stukken op de Hollandsche schepen kon richten en vele projektielen daar overheen vlogen en in de stad terechtkwamen. Ook verhinderde de richting van den wind, dat de Engelschen van hunne branders konden gebruik maken; ten minste leest men niet, dat zij zich daarvan bediend hebben. Een zoodanige werking had het vuren van het geschut der Hollanders op de Engelsche schepen, dat, nadat de strijd ruim drie uren geduurd had, het vuur der Engelschen verflauwde en eindelijk geheel ophield en hun eskader de haven van Bergen verliet.Ga naar voetnoot1) Dit ging zoo overhaast, dat de Engelschen de touwen doorkapten, waaraan hunne schepen voor anker vastlagen, om te sneller te kunnen ontvluchten, en de ankers in den steek lieten. Bij deze vlucht zonden de Hollanders de Engelsche schepen nog zooveel mogelijk projektielen na. Het | |
[pagina 319]
| |
kwam Schouten voor, dat eenige Engelsche schepen lekgeschoten waren, daar zij op zijde helden. De wind begunstigde hunne vlucht terwijl de Hollanders niets deden om hen te vervolgen ‘want waren te kostelijke schepen om deze vlugtelingen na te jagen’ en de Hollandsche schepen waren ook zeer gehavend, Tijdens het gevecht, terwijl Schouten op zijn schip de gekwetsten verbond, was hij bijna getroffen door een stuk hout, dat door een projectiel op zijn schip was losgeschoten. Zijn schip was evenals de overige Hollandsche schepen zwaar gehavend. Volgens Schouten hadden de Hollanders 30 dooden, volgens het eerste rapport van de Bitter 25 dooden, en volgens beiden, zeventig gekwetsten. Onder de gedooden bevond zich de hiervoren genoemde koopmen Pieter van Santvliet. Nadat de gesneuvelden begraven waren, werden de gekwetsten van de Hollanders aan land gebracht, ten einde beter verpleegd te kunnen worden. De Engelschen lieten bij hunne vlucht in handen van de Hollanders drie gevangenen, een boot en twee sloepen. Van die gevangenen vernam men, dat de Engelschen bij dien aanval groote verliezen geleden hadden; dat onder anderen de zoon van den Admiraal Montagu, vier à vijf kapiteins ter zee en 500 schepelingen, zoo officieren als minderen, gesneuveld waren, terwijl er eenige honderden gekwetst waren. De Engelschen zelven erkenden, dat zij bij dezen aanval groote schade aan hunne schepen bekomen hadden.Ga naar voetnoot1) Waren de Nederlanders, zooals men zich kan voorstellen, zeer verheugd over dezen gelukkigen afloop, opvallend is het op hoe onopgesmukte wijs deze geschiedenis door Schouten en door den Admiraal de Bitter medegedeeld wordt. Toch was het zeker een ongehoord feit dat koopvaardijschepen een aanval van een eskader van sterk bewapende oorlogschepen afsloegen en dit zelfs zoodanig havenden dat het genoopt werd tot eene schandelijke vlucht. In ons vaderland, waar men nog steeds onder den indruk van de in Juni te voren ter zee geleden nederlaag was, verwekte | |
[pagina 320]
| |
de tijding van den afgeslagen aanval der Engelschen, algemeene vreugde. Twee penningen werden tot aandenken van dit heuglijk feit geslagen, beide voorstellende een gevecht tusschen twee partijen schepen, van uit de stad Bergen gezien, aan de eene zijde; en aan de andere zijde, op de eene penning de vermelding ‘op de rooftogt van Carel de tweede voorgevallen den 10 Auguste 1665 voor Bergen Noorwegen’ met deze regelen: Dus wort Brittanjes trots gestuyt,
Die selfs bij vrienden vaert op buyt;
En tergt de noordsche wallen.
Hij schaekt voorts Fredrichs Havenrecht,
Dog krygt syn loon, door boeg en plecht,
Van Neerlandts donderballen. -
op de tweede penning: anno 1665 den 10 Auguste geraakte de graaf van Zandwick met 15 oorlogschepen, 4 kitsen en 2 branders tot voor de haven van Bergen in Noorwegen, daar 10 Oost-Indische en andere coopvaardyschepen ten anker lagen, waarop hij met syn voorz. vloot in een halve maan op een sprongkorte en de Nederlanders meende te vernielen, dus gaven zij van de casteelen en wedersyds vuren en d' Engelsche wierden na kabelkappen gedwongen schandelyck de vlught tenemen.Ga naar voetnoot1) De Engelschen, verwoed over hun mislukten aanslag en nederlaag, zonden den volgenden dag aan den gouverneur van Bergen een schrijven, waarin zij hem mededeelden dat zij spoedig te Bergen hoopten terug te komen, om de Hollandsche schepen te veroveren en tegelijkertijd de stad Bergen, wegens de van haar ondervonden kwade bejegening, te straffen. De Deensche gouverneur beantwoordde dit schrijven op flinke wijze en gaf den Engelschen te kennen, dat, als zij het nog eens waagden de schepen in de haven van Bergen aan te vallen, zij op een krachtigen tegenstand van den kant der Denen konden rekenen. De Hollanders herstelden zooveel mogelijk hunne door het gevecht sterk beschadigde schepen en hielpen de Denen hunne versterkingen in meer verdedigbaren toestand brengen, waartoe zij zelfs dertig stukken geschut aan land brachten. De boom | |
[pagina 321]
| |
(afsluiting met palen van de haven) die door den aanval sterk beschadigd was, werd hersteld en versterkt en tevens nog een ijzeren keten tet afsluiting van de haven gespannen, om het binnenkomen van branders in de haven te voorkomen. De door de Engelschen achtergelaten ankers - volgens Schouten 24 stuks, volgens de Bitter 19 stuks - werden uit het water opgehaald. Weldra bereikte de verblijdende tijding de Hollandsche schepen, dat de Hollandsche oorlogsvloot gereed was uit te loopen en dat zij de in de haven van Bergen liggende schepen zoude komen ophalen. Den 16en Augustus ontving de gouverneur van Bergen van het Engelsche eskader het verzoek, om met 3 à 4 schepen de in de haven achtergelaten ankers te mogen opvisschen en daar tevens ververschingen te mogen innemen. De gouverneur wees dit verzoek van de hand. De Engelschen zonden hierop dien gouverneur een tweeden brief, waarin zij hem mededeelden, dat zij ten tweeden male met hunne oorlogschepen voor Bergen zouden komen en zij dan, zonder toestemming van dien gouverneur, zich van de Hollandsche schepen, in die haven liggende, zouden meester maken en de stad in brand schieten. De Bergsche gouverneur liet hun weten, dat, zoo zij opnieuw zich in de haven van Bergen mochten durven vertoonen, hij hen in dit geval op zoodanige wijs hoopte te ontvangen, dat hun voor goed de lust zoude benomen worden, om daar te komen. De Hollandsche schepen, die den aanval hadden helpen afslaan, werden, na weer in behoorlijken staat van verdediging gebracht te zijn, met stuurboordszijde naar den haveningang gericht. Men was van plan om, zoo de Engelsche schepen weder mochten naderen, hun aanval niet af te wachten, maar aanstonds aanvallenderwijs daartegen te handelen. De Bergenaars, die stellig verwachtten, dat de Engelschen zouden terugkomen en een tweeden aanval zouden doen, verlieten voor het grootste gedeelte hunne stad en verweten den Hollanders, dat zij de schuld van den ondergang hunner stad waren en - voegt Schouten er bij - ‘somma dese bedroefde menschen die te voren om onse komst so vrolijk waren geweest, wenschten nu onse retourvloot wel aan het ander uyterste des wereldrands te zijn of daarheenen daer wij van daen gekomen waren.’ De Hollandsche oorlogsvloot liet op zich wachten, daar die | |
[pagina 322]
| |
door tegenwind belet werd uit te loopen. Intusschen ontving men op de retourschepen bericht, dat de afgedwaalde schepen Ooyevaer en Nieuwenhoven behouden in de haven van Drontheim waren aangekomen, waarop de Admiraal de Bitter dadelijk een galjoot met proviant naar die twee schepen toezond. Op 22 Augustus werd te Bergen vernomen, dat de Engelsche oorlogschepen van de kust van Noorwegen vertrokken en naar Engeland gezeild waren en den 24en Augustus bracht een adviesjacht daar bericht, dat de Hollandsche oorlogsvloot uitgezeild en op weg was om de retourschepen op te halen. De retourschepen en de verdere in die haven liggende koopvaarders maakten dan ook aanstalten tot vertrek. Geen geringe ontsteltenis veroorzaakte het den Bergenaars, toen zich, in den morgen van 30 Augustus, het afvuren van kanonnen in hunne haven liet hooren, maar die gewaarwording veranderde weldra in vreugdegevoel, toen zij vernamen, dat drie Hollandsche oorlogschepen hunne haven binnen kwamen, die het gewone saluutschot brachten. Vol vreugde en met een dankbaar hart, namen Schouten en de verdere Hollanders van de Bergenaars afscheid.Ga naar voetnoot1) Den 6n September ontmoetten de retourschepen de Hollandsche oorlogsvloot. De geheele vloot bestond alsnu uit honderd negentig schepen, waarvan tachtig oorlogschepen; gezamenlijk zouden zij naar het vaderland zeilen. Maar in den nacht van 8 op 9 September verstrooide een storm, vergezeld van mist en regen, die vloot, en toen het weder wat bedaarder geworden was, bevond men op de Rysende Son, dat nog slechts enkele oorlogschepen, de retourschepen de Koog en de Jonge Prins en eenige kleinere schepen, in 't geheel ten getale van zestien in elkanders nabijheid waren. Op het oorlogschip, gevoerd door den Schout bij Nacht van Nes, werd nu een scheepsraad belegd en besloten naar het vaderland door te varen. Reeds meende Schouten op eene spoedige aankomst in het | |
[pagina 323]
| |
geliefde vaderland te mogen rekenen, daar de Rysende Son met de vergezellende 15 schepen tot op ongeveer vijf en twintig mijlen afstands daarvan genaderd was; doch op 13 September werden die schepen gedwongen den steven te wenden, daar van het zuiden een groot aantal schepen, die bleken Engelsche oorlogschepen te zijn, op de Hollandsche schepen loskwamen. Zooals te begrijpen was, maakte zich groote verslagenheid van de bemanning der Rysende Son meester over dezen onverwachten tegenspoed. Van een voorbijzeilend scheepje, werd aan de bemanning toegeroepen, dat de geheele Engelsche oorlogsvloot naderde, dat die vloot verscheidene Hollandsche schepen genomen had en dat de Engelschen twee retourschepen, het Slot Honingen en de Fenix, bemachtigd hadden. Daar de Rysende Son een slechte zeiler was, bleef dit schip spoedig alleen achter en verkeerde men daarop in de grootste vrees, dat het in handen van de Engelschen zoude vallen. De dappere schepelingen gaven, hoewel zij weinig hoop op redding meer koesterden, den moed niet op en besloten ‘om zich als dappere mannen soolang tegen de Engelse te deffendeeren als doenlijk soude wesen; ons volk malkanderen aan de hant beloovende, loutere tegenstant te bieden, opdat de Engelse dese buyt vrij duurder, dan sy wel gissing maekten, quame te staen, getuygende liever tot de laetste man te willen vechten, dan sig gevangen te geven.’ Gelukkig viel de nacht in. Hierop stelden de schepelingen hunne hoop, om aan de Engelschen, die hun reeds tot op een kleinen halven mijl afstands genaderd waren, te ontkomen. Op de Rysende Son werd zoo weinig mogelijk licht ontstoken en zoover het noodig was, dit bedekt gehouden, terwijl de koers in oostelijke richting werd genomen. Toen de morgenstond aanbrak, zag men niets meer van de Engelsche vloot en bevond het schip zich alleen. Zooals Schouten zegt ‘waren zij nu een afgedwaelt schaep gelyk, 't welke door de wolven sijnde besprongen, verjaegt, verstrooyt en van al sijne makkers afgeraekt, niet weet waerheen het sich in desen noot sal wenden.’ Een Hollandsch galjoot, bemand met loodsen van Terschelling, kwam vervolgens bij de Rysende Son en samen varende, kwamen zij, niet ver van het eiland Helgoland. Schouten geeft zijne vrees te kennen, dat de hier varende Bremerschepen met de aanwezigheid in die wateren van dit retourschip de Engelschen in kennis zouden stellen, daar het hem bekend was, dat de Bremers meer op | |
[pagina 324]
| |
de hand der Engelschen, dan van de Hollanders waren. Het veiligst kwam het den Hollandersvoor, om naar de Sont te varen, zich dan te Kopenhagen of te Kroonenburg onder bescherming der Denen te stellen en daar levensbehoeften in te nemen. Op de vaart daarheen werd men op de Rysende Son een schip gewaar, dat de Hollanders vervolgde en toen de medevarende galjoot het nader bij gekomen was, bleek het een Engelsche kaper te zijn, die evenwel de vervolging opgaf, toen hij bemerkte, dat op de Rysende Son voorbereidselen tot tegenweer gemaakt werden. Den 17 September 's morgens zag men dat het schip door vijf schepen werd vervolgd. De Rysende Son ging nu op een musketschot afstands van de kust van Jutland varen, opdat, zoo het mocht worden aangevallen, het schip zich slechts aan één kant behoefde de verdedigen. Aan bakboord zijde, die naar den zeekant gericht was, werd nu al het geschut geplaatst, om het schip op een oorlogschip te doen gelijken. Van eenige Jutlandsche visschers, die op de vijf schepen visch verkocht hadden en vervolgens aan boord kwamen met hunne koopwaar, vernam men, dat de vijf schepen Engelsche waren, waarvan twee oorlogschepen, elk voorzien van vijftig stukken geschut en drie koopvaarders. De visschers die de Hollanders niet schenen te kennen, vroegen hun, welke landslieden zij waren en waarheen zij gingen? Zij kregen ten antwoord ‘dat zij Hollanders waren die met hun oorlogschip de Hollandsche koopvaarders in de Sont gingen ophalen om die naar het vaderland te begeleiden,’ en zegt Schouten, ‘dese flits (dit praatje) van het volk gaven de Jutten geloof, alhoewel sommige eenigzins schenen te twijfelen, vragende hoe het in 't schip dus na den peper rook.’ Dien twijfel losten de schepelingen op, door de visschers op den mouw te spelden, dat het schip Oost-Indievaarders begeleid en daaruit speceryen overgenomen had. Daar de Jutten hierop weder naar de Engelsche schepen toegingen, is het zeer waarschijnlijk, dat zij uitgezonden waren om hoogte te nemen en den Engelschen inlichtingen te geven. Die inlichtingen gaven den Engelschen blijkbaar geen lust om de Rysende Son aantevallen; zij bleven het schip op eenigen afstand volgen, zoodat reeds een gedeelte der schepelingen begon te vreezen, dat zij nog in handen der Engelschen zouden vallen en er van begonnen te reppen, om het schip te verlaten en na het in brand gestoken te hebben, zich aan land te begeven. | |
[pagina 325]
| |
De Engelschen gaven echter de vervolging op en liepen de Rysende Son voorbij, die 's avonds nabij Skagen, aan Jutlands noordkust, voor anker kwam. Daar werd de blijde tijding vernomen, dat daar kort te voren zes Hollandsche oorlogschepen voorbij- en naar de Sont gevaren waren. Op 20 September ontmoette de Rysende Son, varende ter hoogte van de sterkte Kronenburg, op het eiland Seelant, vijf Hollandsche oorlogschepen en daar men eerst gevreesd had, dat het Engelsche schepen waren, was de ontmoeting van landgenooten voor de zwervelingen een verheugende uitkomst, vooral ook, omdat men zich nu van brood, kaas, bier en andere levensbehoeften, waaraan op de Rysende Son gebrek bestond, kon voorzien. Met deze oorlogschepen zeilde ons retourschip nu naar de haven van Helsingör, waar het nog meer Hollandsche oorlogschepen en ook koopvaarders aantrof. Dadelijk werd aan de Bewindhebbers in patria bericht afgezonden van de veilige aankomst van het schip te Helsingör. De Rysende Son ontving aldaar een bezoek van den Hollandschen ambassadeur bij het Hof van Denemarken, Baron van Reede heer van Amerongen, op wiens raad werd besloten dat het schip daar voorloopig zoude blijven liggen, totdat het naderen last uit Holland bekomen had. Terwijl het daar lag, begaf Schouten zich naar het tegenover liggende Helsingborg, eene stad in Schonen gelegen. Daar bezocht hij den gouverneur dier stad, die zich juist met eenige andere Zweedsche heeren aan tafel bevond en onzen Schouten ook uitnoodigde aan te zitten. Deze voldeed hieraan, maar bemerkte spoedig, dat men het er op toelegde, hem onder tafel te drinken. Schouten, die altijd zeer matig in het drinken was, verzocht zich te mogen onthouden van het herhaald ledigen der bekers. De gouverneur verzocht hem natuurlijk eenige merkwaardigheden van zijne reis mede te deelen, waaraan Schouten gaarne voldeed en, voegt hij er bij, ‘terstont quamen daarop uit bestooven hersens, vroolijke sielen en kromme tongen veele belachelijke vragen voor den dag van wegens de wonderen by ons in verre gewesten gesien.’ Zoo smakelijk scheen hij te vertellen, dat volgens hem, zijne hoorders met open mond naar hem zaten te luisteren en den wensch te kennen gaven ook eens een kijkje te nemen van de door hem bezochte landen, ofschoon zij erkenden er tegen op te zien ‘om met een wankelbaar schip de antipodes of tegenvoetige delen des werelds te besoeken.’ Volgens | |
[pagina 326]
| |
Schouten waren de gouverneur en diens gasten ‘altemael kloeke lyvige mannen dik ende vet, gesonde broeders die fyntjes en op hun gemak de groote roemers en bekeren wisten uyttevegen.’ Hun viel dan ook de magere gestalte van onzen Schouten op, zij begonnen hem daarmede voor den mal te houden en vroegen hem of dit veroorzaakt werd door de slechte Indische keuken, doch hij antwoordde hun, dat zijne magerheid voortkwam uit zijn gestel, daar hij steeds voldoende voeding genoten had. Terwijl de Rysende Son voor Helsingör lag, kwam er tijding uit Holland, dat de Engelschen twee retourschepen hadden genomen, de Fenix op de kust van Schotland en het Slot Honingen voor de mond van de Elve, en daar tegelijkertijd bericht werd ontvangen, dat de Hollandsche oorlogsvloot onder de Ruyter en Tromp, buitengaats, ter hoogte van Texel en Vlieland, kruiste, werd besloten de reis naar het vaderland te ondernemen. Vóór zijn vertrek van daar, vernam Schouten nog, dat de Engelschen zich bij het Deensche Hof hadden beklaagd over de vijandelijkheden door de Denen in de haven van Bergen tegen hen gepleegd en daarvoor, uit naam van den koning van Engeland, voldoening gevraagd hadden; doch, voegt Schouten hierbij, ‘men wist hen aldaer soo levendig de onbehoorlijke actie van zijn landgenooten in het Noords-Bergen aangeregt, voor te stellen, dat desen heer genoodsaekt was, met kleyne vergenoeging en respect van hier te vertrekken.’ Nadat de Rysende Son den 2en Oktober uit de Sont vertrokken was, in gezelschap van zes Hollandsche oorlogschepen en van drie-en-twintig zoo groote als kleine koopvaardijschepen, kwam men den 7en Oktober ter hoogte van Terschelling. Van aan boord komende loodsen werd vernomen, dat de retourschepen Walcheren, Brederode en Ooyevaar behouden in het vaderland waren aangekomen en dat de lading uit het retourschip het Wapen van Hoorn te Glückstadt in een ander schip overgeladen en naar het vaderland overgebracht was. Nadat de oorlogschepen naar Goeree verzeild waren, zeilden de overige schepen in de richting van de noordelijke eilanden van Holland. Den 9en Oktober eindigde voor de Rysende Son de lijdenstocht en liep het schip de reede van Texel binnen. Schoutens vreugde over die behouden aankomst was zeer groot. Hij mocht zich echter nog niet van boord begeven, alsvorens een bewindvoerder van de Compagnie aan boord verschenen was. Deze, | |
[pagina 327]
| |
de heer Steijn uit Amsterdam, kwam den 11en Oktober op het schip die ‘de reisigers uit naem van de gantsche maetschappy voor onse getrouwe diensten bedankte en voorts op zeer minnelijke wijse ontsloeg.’ Met eenige andere reizigers begaf hij zich te water naar Amsterdam, maar hij verliet de schuit te Edam, daar hij vreesde, dat hij door windstilte niet tijdig te Amsterdam zou komen. Te voet ging hij hierop van Edam naar Amsterdam en van daar met ‘de trekschuyt van dryen’ naar zijn geliefde Haarlem, ‘waar hy 's avonds aankwam, van alle de vrienden met groote vreugde ontvangen.’ Schouten vestigde zich vervolgens als chirurgijn te Haarlem, alwaar hij zich in een groote praktijk mocht verheugen. Hij stierf in 1704. Van de retourvloot kwamen, behalve de twee door de Engelschen genomen retourschepen, de overige behouden in Holland, zoodat de Compagnie, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, slechts betrkkelijk geringe schade leed.
J.W. van Goens. |
|