| |
| |
| |
Een bezoek aan het Natural History Museum te Londen.
Hoezeer een zoöloog het waarschijnlijk een bijzonder voorrecht zal achten, om eenigen tijd te kunnen doorbrengen in de galerijen en laboratoria van Londen's prachtig Natuurhistorisch Museum, zoo is er toch voor den Hollander een bittere bijsmaak aan dat genot verbonden. Reeds wanneer hij langs den stillen, breeden Cromwell-road het grootsche paleis nadert, begint hij onwillekeurig vergelijkingen te maken met zijn nationaal Museum te Leiden, en te denken aan den voortdurenden onwil zijner volksvertegenwoordiging om daarvoor een geschikt en waardig gebouw toe te staan. En hoe langer hij in de galerijen doorbrengt, hoe grievender en beschamender voor hem de tegenstelling wordt tusschen de schrielheid zijner eigene natie en de koninklijke mildheid der Britsche op het gebied van wetenschap en algemeene ontwikkeling.
Zoo prachtig en bijna overdadig als in Londen behoefde een Nederlandsch Museum van Natuurlijke Historie daarom nog uiet te zijn. Wellicht is de verwerping van Minister Tak's voorstel juist veroorzaakt doordien het al te hooge eischen stelde, al te grootsche plannen wilde verwezenlijken. Zelfs door een der Londensche conservatoren hoorde ik er bitter over klagen, dat beeldhouwwerk en kostbare steenversiering zooveel geld hadden verslonden, dat voor goede laboratoria en magazijnen veel te weinig was overgebleven. In dit opzicht en in vele andere kan het Londensche Museum ons als waarschuwend voorbeeld dienen. Maar laten wij beginnen met het te bezien.... en te bewonderen.
Uit een architectonisch oogpunt is het gebouw vooral merk- | |
| |
waardig, omdat alle zichtbaar muurwerk geheel van terra-cotta is gemaakt. De stijl is Romaansch, en hoezeer het dus in den vorm van ramen, deuren en gewelven gelijkt op de meestal kerkelijke gebouwen uit de eeuwen, waarin die bouworde ontstond en heerschte, zoo maakt het toch in 't minst geen gezocht-kerkschen indruk.
Hiertoe draagt zeker het karakter van 't beeldhouwwerk bij, dat rijkelijk langs bogen, aan kapiteelen en op nokken is aangebracht en uitsluitend uit dier- en plantfiguren bestaat: voorstellingen van hedendaagsche dieren in de zoölogische vleugels, van uitgestorvene in de palaeontologische.
Binnengetreden door de grootsche boogreeksen van den middenportiek, blikt men uit den schemer van een zwak verlichten voorhal in een hooge, groote ruimte, waarin het grijze, diffuse licht van den Londenschen winterdag door de bovenramen zich omlaag spreidt, en de groote architectonische lijnen van den trap op den achtergrond en van een reeks nissen ter weerszijde goed uitkomen. Op 't eerste gezicht merkt men in deze ‘Central Hall’ weinig op wat de aandacht trekt, behalve het geraamte van een grooten potvisch, en halfweg den trap het beeld van Darwin, dat, in een armstoel gezeten, met rustige vriendelijkheid schijnt neer te zien op een zevental vitrines met allerlei gediert, rondom het knokige middenstuk. Beziet men echter den inhoud der vitrines nauwkeuriger, dan bemerkt men al spoedig, dat elk hunner de bewijsstukken bevat voor een der afdeelingen van Darwin's hoofdwerk; dat zij als 't ware de lichamelijk geworden platen zijn bij de hoofdstukken der ‘Origin of Species’. Zoo vertoonen de twee voorsten den invloed der ‘teeltkeuze’ op de huisdieren, in de door Darwin behandelde rassen der tamme duiven, hoenders en kanarievogels. Vier en twintig rassen van tamme duiven zijn hier bijeengeplaatst, en maken het mogelijk met één oogopslag den omvang der ‘variation under domestication’ onder de afstammelingen van één enkele soort, te overzien. Die wilde stamvader, de rotsduif, zweeft bovenaan, en daaronder zitten kroppers en pauwstaarten, koolduiven en meeuwtjes, postduiven en tuimelaars bijeen, verschillend in alle opzichten: in kleuren en grootte, in uiterlijk en verhoudingen, in aantal der staartpennen en aard van het veerkleed. Sommige zijn tweemaal grooter dan de stamvorm, andere hebben
zonderlinge
| |
| |
uitwassen op den snavel, allen planten hare eigenaardigheden erfelijk voort, mits onder behoorlijke bewaking der kweekers, die voortdurend moeten zorgdragen de uit het ras slaande nakomelingen uit te lezen.
Bij de hoenders is het meer één bepaalde verregaande afwijking die in het oog valt, n.l. de verlenging der staartveeren bij Japansche hanen, wier sierpluimen meer dan manslengte kunnen bereiken. Toch zijn de daarnevenstaande verwilderde hoenders van een der Stille Zuizee-eilanden misschien nog merkwaardiger, omdat zij afstammen van Europeesche, die er door een schip in deze eeuw zijn losgelaten. Zij hebben zich daar in dien tijd tot een goed gekenmerkt ras vervormd, dat wel eenige gelijkenis vertoont met het wilde Indische hoen (Gallus bankiva), maar er toch volstrekt niet geheel mee overeenkomt. Derhalve bewijzen zij, dat de oude bewering, als zouden tamme dieren bij verwildering binnen korten tijd terugkeeren tot hun wilden stamouderlijken vorm, dringend nadere toetsing vannoode heeft. Voor de meeste huisdieren is trouwens de oorspronkelijke wilde soort al evenmin met zekerheid aan te wijzen, als het tijdstip hunner eerste domesticatie: daarom is misschien de hier uitgestalde reeks van wilde en tamme kanarievogels nog het belangrijkst van alles, omdat zij aantoont, hoe binnen drie eeuwen, uit een kleine, grijs en groengeel gevlekte, muschachtige vinkensoort, een tweemaal grootere, effen zwavelgele, sierlijke vogel is gekweekt, in sommige rassen zelfs met een grooten veerkuif over den snavel.
Waardoor worden de veranderingen veroorzaakt, waarvan de teeltkeus zich bedient, om nieuwe, wonderlijk afwijkende rassen te scheppen? Wij weten er niets van, wij zien slechts hoe menigvuldig de variaties moeten zijn, hoe hardnekkig zij zich van geslacht tot geslacht voortplanten, tot welke buitensporige hoogte zij zich laten opdrijven in één bepaalde richting. Dat echter die oorzaken niet in den rechtstreekschen invloed van gevangenschap mogen gezocht worden, bewijzen ons de volgende uitstalkasten, waar volkomen overeenkomstige verschijnselen van verandering, voorkomende in de vrije natuur, zijn tentoongesteld.
Bij den kemphaan gelijken de jonge mannetjes en wijfjes in alle opzichten op elkaar, behalve dat de eerste iets grooter zijn; worden zij echter ouder, dan krijgen de mannetjes een dikken
| |
| |
wijduitstaanden pluimkraag om hun hals, en hun geheele veerkleed wordt op de meest verschillende wijzen geteekend, zoodat bijna geen twee gelijken te vinden zijn. De wijfjes blijven aan elkaar gelijk en verschillen van de jonge dieren slechts door donkerder veerkleed.
Verder leert ons een groep van overgangsvormen tusschen de zwarte en de bonte kraai (Corvus corone en Corvus cornix), dat tusschen naverwante soorten, die aan elkaar grenzende landstreken bewonen, op die grenzen ook in den wilden staat hybriden worden voortgebracht, die een mengelmoes vertoonen van de kenmerken hunner ouders, evenals dit bij de tamme rassen het geval is. Een andere vitrine toont ons de algemeenheid van het albinisme in alle klassen van het dierenrijk, volkomen onafhankelijk van 't normale kleurpatroon der soorten: men ziet er witte kangoeroes, egels, kolibris, ja zelfs witte slangen, kikvorschen en kreeften, en daarnevens de merkwaardigste voorbeelden van gedeeltelijke verwitting, waardoor hetzij witbonte spelingen, hetzij verbleekte, of beter gezegd verschoten variaties ontstaan. Is hierbij geen sprake van eenig verband tusschen de levenswijze of de omgeving der albinische exemplaren en het ontbreken hunner huidkleurstoffen, ja, mag men onderstellen, dat die blankheid hun ten slotte bijna altijd noodlottig zal worden, juist het omgekeerde is klaarblijkelijk het geval met de normaal witte diersoorten, die in de tegenoverliggende vitrine zijn bijeengeplaatst op een nagebootst sneeuwveld. Poolvos, sneeuwhaas en hermelijn blijken door hun blinkend witte vacht even onzichtbaar gemaakt als het sneeuwhoen door zijn veeren. De bij albinos van zuidelijker dieren doellooze, ja verderfelijke afwijking is bij deze poolbewoners door erfelijkheid standvastig geworden. Dat men werkelijk met hetzelfde verschijnsel te doen heeft: n.l. het plaatsmaken van een kleurenpatroon, onverschillig van welke tint of teekening, voor een volledige of gedeeltelijke witheid, blijkt uit een volgende, hierop betrekking hebbende vitrine, waarin diezelfde Noordsche diersoorten zijn
opgesteld, maar nu in hun zomerkleed gedoscht, te midden der kruiden en heesters van de plaatsen, waar zij 's zomers huizen en nestelen. Het sneeuwhoen draagt dan de liverei der boschhoenders, de poolvos die der jakhalzen, de hermelijn die der marterachtige roofdieren, en elk dezer zoo verschillende uitmonsteringen blijkt in meerdere
| |
| |
of mindere mate met de warme bruine en roodgroene schakeeringen van het plantekleed der Noordsche dreven overeen te komen. Het albinisme, ginds een aangeboren persoonlijke afwijking, blijkt hier een jaarlijks wederkeerende, aan alle leden der soort eigene verdwijning der huidkleurstoffen te zijn. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de altijd witte dieren, zooals de ijsbeeren en sneeuwuilen, blijvende albinos zijn geworden.
En wanneer men aldus vanzelf er toe gebracht wordt, de vraag te stellen: waarom bleven deze albinos niet slechts bestaan, maar werden zij het eenige ras, terwijl van zuidelijker dieren de witte spelingen altijd tot enkele exemplaren beperkt blijven? dan voelt men zich gedrongen, met Darwin te antwoorden: ‘Door het overleven der geschiktsten, door de natuurkeus’.
Dat ook het omgekeerde, schoon zeldzamer, plaats grijpt, n.l. toeneming der kleurstof, in alle dierklassen en onafhankelijk van de normale huidteekening, bewijst de vitrine die voorbeelden van het ‘melanisme’ bevat, waarin een zwarte panter te midden van ongewoon donker gekleurde hazen, konijnen, snippen, patrijzen, boschhoenders enz. troont.
Wat de witte kleur is voor de sneeuwbewoners, is de gele zandtint voor de woestijndieren; dat toont een der achterste vitrines, waar op een bodem van Egyptisch zand talrijke soorten zijn bijeengebracht, die, zelfs in deze onnatuurlijke ophooping, van hunne omgeving onmogelijk te onderscheiden zijn, zoodra men er niet vlak bij staat. Steppenhoenders en springmuizen, ja zelfs adders en hagedissen, lijken als met een roodgrauwgeel sop overgoten, waaronder evenwel de sporen van zeer verschillende kleurpatronen, kenmerkend voor de families waartoe zij behooren, doorschemeren.
Die nabootsing der omgeving, waarop het eerst door Darwin's onderzoekingen en bespiegelingen de aandacht is gevestigd en het licht eener natuurlijke verklaring geworpen, wordt hier bovendien nog geïllustreerd door tal van bijzondere gevallen. Op een takje met eenige dorre bladeren zit b.v. de dagvlinder Kallima met omhoog geslagen vleugels, wier onderkant zoo sprekend op een geelgeworden, donkergeaderd blad lijkt, dat het dier slechts met de grootste opmerkzaamheid van de werkelijke bladeren erneven te onderscheiden is.
Daarnaast vertoont dezelfde vlinder in vliegende houding haren prachtig geel en blauw glanzenden bovenkant, 't geen
| |
| |
ons duidelijk doet inzien, hoe de groote tegenstelling tusschen het vliegend en het stilzittend dier dit laatste des te minder zichtbaar maakt en dus aan de op hem azende vogels doet ontsnappen. Met al deze voorbeelden voor oogen komt men tot een nieuwe indeeling der dieren naar hun uiterlijke gedaante, en gaat spreken van zanddieren, rotsdieren, bastdieren, bladdieren, takdieren, mosdieren, ja zelfs vogeluitwerpseldieren.
Een ander algemeen verbreid verschijnsel, dat onder 't zelfde begrip van beschermende nabootsing moet gebracht worden, is neven de bovenvermelde gevallen door een reeks voorbeelden vertegenwoordigd. Het is de nabootsing van gevreesde of geschuwde dieren door weerlooze vormen, die tot gansch andere natuurlijke groepen behooren.
Vlinders in de gedaante en het kleurenpatroon van wespen, vliegen in die van hommels, spinnen in die van mieren, ziet men naast elkaar in hun natuurlijke omgeving tentoongesteld.
Sommige vlinders bezitten zelfs lange draadvormige aanhangselen aan het achterlijf, die sprekend op de legboren der sluipen galwespen gelijken, maar bij onderzoek een geheel anderen bouw blijken te bezitten, daar zij gevormd worden door een aantal lang-uitgerekte schubben.
Bijzonder treffend zijn de reeksen van die kapellensoorten, die in snit en kleurschakeering harer vleugels even sprekend gelijken op vlindervormen van geheel andere families, als zij afwijken van hare eigene verwanten. Tal van diergelijke gevallen zijn hier bijeengebracht, en de overeenkomst is van dien aard, dat het niet mogelijk is, met deze bewijsstukken voor oogen, aan toevallige gelijkenis, zonder eenige algemeene beteekenis voor de nabootsende wezens, te denken. Trouwens, dat die gelijkenis wel degelijk groot voordeel moet opleveren voor deze laatste, is in enkele gevallen bewezen door proefnemingen, welke hebben aangetoond, dat de nagebootste vormen voor vogels en insecten oneetbaar zijn, tengevolge van een door hen afgescheiden stinkend vocht, en dat de nabootsende vormen, die dit vermogen missen, altijd in klein aantal rondvliegen te midden der talrijke scharen van oneetbare soorten, welke natuurlijk met rust gelaten worden.
Zijn aldus de vitrines der middenruimte gewijd aan de merkwaardige verschijnselen van het uiterlijk der dieren, voor welke tot nu toe slechts de leer van Darwin een natuurlijke verkla- | |
| |
ring heeft kunnen schenken, de zijnissen hebben betrekking op den inwendigen bouw der verschillende dierklassen.
In reeksen van de prachtigste praeparaten bevatten zij als het ware een atlas van vergelijkende anatomie, waarin de afbeeldingen vervangen zijn door de oorspronkelijke voorwerpen zelf, en de text teruggebracht is tot korte, maar duidelijke bijschriften. Wie zich de moeite wil geven, aan de hand dier bijschriften in elk dezer nissen enkele uren door te brengen, die ziet de ontwikkeling, de vervorming, de wijziging in functie, den achteruitgang, de verdwijning der organen als 't ware voor zijn oogen geschieden.
De geraamten van mensch en paard b.v., naast elkander opgesteld, vertoonen dezelfde beenderen in overeenkomstige rangschikking, maar verschillende gedaante. Waar van de vijf teenen des menschen bij 't paard slechts één groote en twee rudimentaire zijn weer te vinden, ziet men in de daarneven bijeengeplaatste voetbeenderen der Eocene, Miocene, Pliocene en huidige paardensoorten deze eenteenigheid uit de vierteenigheid geleidelijk ontstaan.
Even sprekend is de wijziging van een vijfvingerige voorste ledemaat tot een éénvingerigen vleugel bij vogels, als men het geraamte van dat deel bij den uitgestorven hagedisvogel, Archaeopteryx, geplaatst ziet naast dat der tegenwoordig levende vliegende en niet-vliegende vogels. Bij den eersten ziet men drie niet met elkaar vergroeide vingers, elk van een nagel voorzien, naast elkaar aan het eind van den veerdragenden voorpoot, - bij de hedendaagsche vlieg-vogels een korten duim en twee min of meer met elkaar vergroeide vingers, alle drie zonder nagels, - bij de loop-vogels en pinguins zijn de duim en de derde vinger geheel of gedeeltelijk verdwenen. Daarnaast vertoonen ons de vleugels van twee thans nog levende vogels (den secretarisvogel en den hoatzin), nagels, zij het ook slechts aan één, respectieve twee vingers.
Ik moet de verleiding weerstaan om nog meer van de tallooze aantrekkelijke onderwerpen uit de vergelijkende ontleedkunde en ontwikkelingsleer te vermelden, die in deze heerlijke verzameling om strijd onze belangstelling opwekken en onze aandacht boeien. Maar één algemeene opmerking moet ik er over maken, die trouwens evenzeer geldt voor het geheele
| |
| |
Britsche Natural History Museum. Het is de strenge handhaving en doorvoering van het beginsel, dat een Museum in de eerste plaats moet ingericht zijn voor de bezoekers, niet voor de verzamelaars zelf.
In al de bovenvermelde groepen en reeksen is geen voorwerp opgenomen, of het heeft beteekenis voor het beoogde doel, en deze beteekenis is zoo noodig nog door duidelijke bijschriften en teekeningen opgehelderd. Nergens is toegegeven aan de zucht naar volledigheid, ten koste der duidelijkheid en overzichtelijkheid; omgekeerd is niet geschroomd ontbrekende of voor uitstalling ongeschikte voorwerpen, als zij in 't verband van 't geheel noodzakelijk waren, door afgietsels, vergroote modellen of af beeldingen te vervangen. De bedoeling der uitstallingen in de Central-Hall is, den bezoeker, alvorens hij de systematische verzamelingen binnentreedt, een algemeene inleiding tot de Natuurlijke Historie te geven. Zij vormen dus een Index-Museum, hare geheele inrichting berust op het feit, dat de groote meerderheid der Museumbezoekers geen natuurhistorici zijn, maar leeken die van die vakken meer of minder wenschen te leeren, of de uit boeken opgedane kennis aan de voorwerpen zelf te toetsen. Daarom is alles er op aangelegd hun in dien wensch zooveel mogelijk te gemoet te komen.
Het behoeft wel geen betoog, dat zulk een Inleiding-verzameling bij uitstek geschikt is, om het geheele Museum en daarmede de Natuurlijke Historie in groote kringen der bevolking populair te maken. Dat ziet men dan ook duidelijk aan de scharen van bezoekers, die niet slechts in de Central-Hall, maar in alle afdeelingen worden aangetroffen. Wel zijn daaronder vele, wien men het aan kan zien, dat zij het Museum slechts beschouwen als een aangename, goed verwarmde wandelplaats, of hoogtens als een ongewoon soort van wassenbeeldenspel en prentenboek, maar niet weinig andere zijn bezig aanteekeningen te maken, naturalia uit hun eigen verzamelingen met die der galerijen te vergelijken, of met aandacht bepaalde groepen te bekijken. Vaders ziet men hunne kinderen, onderwijzers hunne scholieren rondleiden.
Uit het bovenstaande moet men vooral niet afleiden, dat alleen datgene is tentoongesteld, wat voor de beweringen der
| |
| |
aanhangers van de ontwikkelingsleer schijnt te pleiten. Ofschoon zonder twijfel de overtuiging van de juistheid dier leer aan de inrichting der Central-Hall heeft ten grondslag gelegen, zoo is nergens verzuimd, op twijfelachtige, onvolledig bekende of nog onbegrijpelijke verschijnselen te wijzen.
Wie deze verzamelingen met aandacht doorkijkt, zal niet alleen zijn kennis vernieuwen en vermeerderen, maar tegelijk tal van onderwerpen opmerken, die nog op nauwkeuriger of uitgebreider onderzoek wachten. Niet het blinde geloof, integendeel de gezonde twijfel zal bij hem opgewekt worden, tegelijk met de lust tot onderzoek, waar hij de heerlijke vruchten, die zulke arbeid den onderzoeker vermag te schenken, rondom zich ziet. Van het genot en de voldoening, die dergelijk natuuronderzoek hem beloven, geeft Darwin's beeld hem als 't ware de verzekering, zooals het daar in kalme tevredenheid neerziet op de belichaming van zijn werken en denken.
Hoe grootsch en zuiver is deze hulde eener intelligente, machtige natie aan een harer grootste mannen. Hoe geheel anders voelt men zich hier in dezen tempel der wetenschap te moede, dan ginds in Westminster-abbey, waar diezelfde natie gemeend heeft, haren grootsten bioloog te moeten begraven te midden zijner beroemde landgenooten..... en te midden van den wansmaak. 't Is waar, zijn graf wordt gedekt door een gladden zerk, waarop niets staat dan zijn naam...... maar in welk een omgeving! Grafschennige en beeldstormige driften voelt men in zijn gemoed opwellen, als men rondwandelt tusschen die overladen, overdreven, smakelooze gedenkteekenen, met hun snorkende, tastbaar onware opschriften, hun leelijk, conventioneel, op bestelling uitgevoerd beeldhouwwerk, in weerzinwekkende opeenstapeling, alle lijnen en proportiën van het wonderschoone kerkgebouw verkrachtend en bespottend. En men denkt allicht: Hoe is het mogelijk, dat eenzelfde volk zooveel eerbied kan toonen voor zuivere wetenschap, vrij onderzoek en stout vernuft, en daarnaast zoo kan zondigen tegen goeden smaak, oprechtheid en eerlijkheid?
Vergeleken bij de Central-Hall, vertoonen de lange zijvleugels meer het karakter van een gewoon Museum, met de noodzakelijke gebreken, die iedere uitgebreide verzameling van nature aankleven. In deze vleugels zijn wat de zoölogie betreft de opgezette vogels en zoogdieren, de hedendaagsche en
| |
| |
de fossiele geraamten opgesteld. Toch munt de Londensche Show-Collection uit door een bijzonder streven om die nadeelen tot de geringst mogelijke verhouding terug te brengen. Van iedere diersoort zijn slechts zooveel exemplaren uitgestald, als strikt noodig was, om de duidelijk zichtbare verschillen, b.v. tusschen de sexen, tusschen volwassenen en jongen, tusschen winter- en zomerkleed en tusschen zeer afwijkende rassen in het licht te stellen. Op kleine wereldkaartjes is de geographische verspreiding met een kleur aangegeven; - waar het noodig was, is het geraamte naast de opgezette huid geplaatst. Bijzonder aantrekkelijk wordt vooral de vogelgalerij gemaakt door de voortreffelijke nabootsing van dieren in hunne natuurlijke omgeving. Men ziet er b.v. de spechten hunne ronde gaten in boomstammen hakken en hun broedsel voeden, dat uit de diepte van het in den boom verborgen, maar door een opengezaagd venster zichtbaar gemaakt nest, de wijdopgesperde snavels omhoogrekt. Te midden van rotsen nestelen adelaars, in steile leemwanden kolonies van oeverzwaluwen; op moerassige heide zit de auerhen gedoken over haar broed, terwijl haar haan er boven zweeft.
Zoo wordt onze verbeelding telkens teruggevoerd van den dood naar het leven, van het besloten stadsgebouw naar de vrije natuur.
Toch, niettegenstaande al dit schoons en aantrekkelijks in de galerijen der hedendaagsche dieren, drijft een geheimzinnige bekoring ons naar de andere zijde, naar de fossielen. Daar torenen zij voor ons op: de mammouth en de mastodont, het reuzenhert en de zeshoornige Dinoceras. Die koepel daar verderop is het rugschild van het reuzengordeldier, dat tot de zoldering klimmende geraamte behoorde aan den reuzenluiaard. Struisvogelachtige skeletten van buitensporige afmetingen zonder een spoor van vleugels, maar met ongemotiveerd dikke pooten, staan daarnevens; het zijn de overblijfselen der Moa-vogels, die op Nieuw-Zeeland zich tot zulke verbazende afmetingen konden ontwikkelen, maar daarbij tevens het vliegvermogen kwijtraakten, en zoo den kiem legden voor hun eigen ondergang, daar hun doodvonnis geteekend was, zoodra menschen op het eiland aanlandden.
Wie een beetje den weg weet, voelt een eigenaardige ontroering, wanneer hij door het zien dezer reuzenvogels begrijpt,
| |
| |
dat hij de galerij der fossiele vogels is genaderd, en gaat in het rond zoeken, tot hij een kleine lichtgele steenplaat vindt, waarin fijne beenderen en afdrukken van veeren schijnbaar dooreengeward zich afteekenen. Hij herkent met een gevoel van opgetogenheid, gemengd met eerbied, den beroemden Archaeopteryx, den hagedisvogel, met de lange bevederde staartwervelkolom en de bovenbeschreven genagelde drieteenige vleugelpoot. Gedurende bijna twintig jaar is deze allerkostbaarste steenen oorkonde, waardoor het bestaan van overgangsvormen, gelijk de descendentieleer ze uit hare onderstellingen afleidde en opstelde, tot een onomstootelijk feit werd gemaakt, het eenige bekende exemplaar geweest.
Nu bezit het Berlijnsche Museum een tweede, vollediger en beter stuk, waarvan ook de schedel is bewaard, die ons doet zien, dat de kaken van den overigens zeer vogelachtigen kop met tanden bezet waren.
Sprekende van uitgestorven vogels, kan ik niet nalaten hier nog even de aandacht te vestigen op een paar bijzonder merkwaardige geraamten in de galerij der hedendaagsche avifauna. Het zijn die van den Dodo en van den Solitaire, de beide vleugellamme grondduiven van Mauritius en Rodriguez, uitgeroeid door de Portugeesche, Hollandsche en andere zeevaarders, welke op hun reizen om de Kaap naar Oost-Indië, zich op die eilandjes van victualie kwamen voorzien. Nog geen twee eeuwen is het geleden, dat voor het laatst van het voorkomen dier groote, zonderling gebouwde dieren in een reisverhaal werd gewag gemaakt. Toch was, tot voor ongeveer dertig jaar, onze kennis omtrent hen zoo gering, dat door enkelen zelfs werd betwijfeld, of deze vogels wel ooit hadden bestáan. Zij berustte in de eerste plaats op de berichten en enkele ruwe af beeldingen in de scheepsjournalen der Hollandsche Oost-Indievaarders, en het reisverhaal van den réfugié Leguat. Verder waren er eenige schilderijen van den Dodo bekend, waarvan ook één in 't Britsch Museum, dat thans naast de genoemde geraamten is tentoongesteld. Eindelijk bestonden nog twee koppen en twee voeten van den Dodo, één stel in Londen, één in Kopenhagen. Het eerste was het schamel overschot van een volledig, opgezet exemplaar, dat eertijds aan het Ashmolean-museum te Oxford had behoord, maar in de vorige eeuw wegens slechten conservatietoestand op order der
| |
| |
‘Trustees’ werd verbrand! Daarmee ging de laatste huid dezer hoogstmerkwaardige vogelsoort verloren.
In 1865 echter gelukte het een inwoner van Mauritius, in den bodem van een poel, la Mare aux Songes genaamd, een groot aantal Dodo-beenderen te verzamelen, waaruit enkele volledige geraamten konden geréconstrueerd worden. Sedert is hetzelfde gelukt voor den Solitaire, door onderzoekingen in den bodem van grotten op Rodriguez. Ja, nog van meerdere andere uitgestorven en uitgeroeide vogels dezer eilanden, o.a. vleugellamme rallensoorten, werden min of meer volledige geraamten ontdekt.
Zoo staan daar nu de skeletten dier slachtoffers van de ontdekkings- en handelslust onzer voorvaderen, en getuigen van den degenereerenden invloed, welke 't verblijf op kleine, geïsoleerde, oceanische eilanden uitoefent op het vliegvermogen der vogels, onverschillig tot welke orde zij behooren.
Musea bekijken is vermoeiend, zulk een bezoek beschrijven zou het ook licht worden. Het eenige voorbehoed middel tegen die afmatting is matiging en zelf beperking. Laat het mij daarom vergund zijn, niet verder te gaan met de opsomming van al de wetenschappelijke merkwaardigheden, die in ieder der vele zalen zijn te bewonderen. Het doel van dit schrijven is toch immers ook niet zoozeer, daarop de aandacht van den lezer te vestigen, als wel op het voorbeeld ons door de Engelschen gegeven, hoe een hedendaagsch Museum van Dierkunde behoort ingericht te worden.
Want, ofschoon zonder twijfel op het Natural History Museum allerlei gegronde aanmerkingen zijn te maken, zoo behooren toch even zeker de beginselen, die bij zijn inrichting ten grondslag hebben gelegen, als wetenschappelijk en practisch juist geprezen te worden. Hier mogen derhalve die beginselen nog eens in 't kort samengevat worden.
Bij alle wetenschappelijke musea kan men twee soorten van bezoekers onderscheiden, die elk een geheel verschillende soort van verzamelingen noodig hebben.
Aan dien eisch is in het Londensche Museum voldaan: het bevat twee geheel van elkaar afgescheiden collecties.
De eerste, de tot nu toe besproken show-collection met het
| |
| |
Index-Museum, is bestemd voor het algemeen, d.w.z. het beschaafde en belangstellende leekenpubliek, in 't bijzonder al degenen, die natuurlijke historie willen leeren. Wat de dierkunde aangaat, bevat zij een zoo volledig mogelijke reeks van alle thans levende en uitgestorven diervormen, in een zoo gering mogelijk aantal exemplaren, en slechts voor zoover die dieren geschikt zijn om tentoongesteld te worden.
Op deze beperkingen komt het aan, zij zijn de voorbehoedmiddelen tegen overlading, die den bezoeker zou benauwen, in de war brengen en daardoor afschrikken.
Bovendien verkleuren de meeste opgezette dieren in het licht, vooral vogels, insecten en de schelpen der weekdieren. Reptielen en visschen zijn in gedroogden toestand slechts gebrekkig te bewaren: in alcohol verkleuren zij altijd meer of minder, maar vooral wanneer zij aan het licht zijn blootgesteld. Bovendien is de aanwezigheid van een groot aantal met alcohol gevulde flesschen altijd hoogst nadeelig voor daarnevens geplaatste droge voorwerpen, en gevaarlijk bij brand.
Om al deze redenen is de openbare, voor iedereen toegankelijke verzameling van het Londensche Museum beperkt tot die dieren, welke in drogen toestand kunnen tentoongesteld worden. Slechts voor enkele diergroepen, welke door die uitsluiting al te gebrekkig zouden vertegenwoordigd zijn, zooals koralen en wormen, is een uitzondering toegelaten. Maar al wat uitgestald wordt is dan ook zoo gunstig mogelijk opgesteld: in het volle licht, met zijn langste zijde naar den toeschouwer gekeerd, voorzien van duidelijke en uitvoerige naambordjes, zoo noodig toegelicht door teekeningen, bijschriften, kaarten en modellen. Bij den ingang van iedere afdeeling hangt een geïllustreerd overzicht der kenmerken van de diergroep, die men in haar zal aantreffen; bovendien zijn een reeks van populaire handleidingen met plaatjes tegen zeer lage prijzen bij den ingang verkrijgbaar gesteld.
Maar achter en onder de openbare galerijen bevinden zich andere zalen, die grootendeels worden gevuld door hooge, éénvormige, dichtgesloten kasten. Daarin is de tweede verzameling geborgen: de standaard-collectie, de eigenlijke wetenschappelijke schat van het Museum.
Daar vindt men honderden van laden met vogelhuiden, waarin elke soort in al hare varieteiten, rassen, ouderdoms- en
| |
| |
sexeverschillen, ja zelfs in exemplaren van al de door haar bewoonde localiteiten, wordt vertegenwoordigd. Daar staan in de afdeeling kruipende dieren en visschen duizenden van flesschen met voorwerpen op liquor; in die der fossielen lange reeksen van versteende beenderen, in die der insecten honderdduizende opgeprikte kevers, vlinders, wespen enz. Daar kan de wetenschappelijke onderzoeker zich een overzicht vormen van den volledigen vormenrijkdom eener diergroep, of een vraagstuk van bijzonderen aard trachten uit te maken aan zoo groot mogelijke reeksen. Daar werkt de talrijke staf van wetenschappelijke ambtenaren aan de herkenning, de rangschikking en de beschrijving van dit reusachtig materiaal, en vervaardigt de catalogi, waardoor het Britsch Museum zijn roem over heel de aarde verspreidt.
Daar komen reizigers uit alle wereldstreken, die de door hen bijeengebrachte verzamelingen vergelijken en ordenen, en door ruil, verkoop en schenking de standaard-collecties verrijken. Daar wordt ook menige particuliere verzameling opgenomen, die door erflating of geschenk tijdens het leven aan het populaire nationale museum wordt afgestaan. Deze verzameling, die, zooals de Officieele Gids voor bezoekers het uitdrukt, ‘betrekkelijk weinig kost, geen groote ruimte vereischt en vergelijkenderwijs door weinigen bezocht wordt, is uit een wetenschappelijk oogpunt het belangrijkste deel van 't Museum, want uit haar wordt nieuwe kennis geput, die, de wereld ingezonden in den vorm van verhandelingen, boeken en voordrachten, ten slotte over een veel wijderen kring wordt verspreid dan die, waarop de uitstallingen van 't Museum invloed kunnen uitoefenen. Ja, zonder de hulpmiddelen bij de studie, die zij biedt, zou het niet mogelijk zijn, de openbare galerijen zoo te ordenen en te rangschikken, dat zij de vormende kracht kregen, welke zij thans bezitten’.
Een derde soort verzamelingen n.l. Faunistische, waarin de bewoners eener bepaalde streek, of al de bekende levende wezens van een geologisch tijdperk zijn bijeengeplaatst, wordt in het Britsch Museum tot nu toe slechts vertegenwoordigd door een zaal, waarin al de dieren van het Vereenigd Koninkrijk zijn bijeengeplaatst. Voor meerdere dergelijke geographische collecties is zelfs het reusachtige nieuwe gebouw in South-Kensington te klein.
| |
| |
Het Internationale Zoölogen-Congres, dat in September van het afgeloopen jaar in Leiden werd gehouden, is zeker voortreffelijk geslaagd en zal ongetwijfeld den wetenschappelijken naam van Holland in den vreemde ten goede komen. Degenen onzer landgenooten, die de voorbereiding van dat Congres hebben geleid, mogen er met gerechtvaardigde voldoening op terugzien.
Toch waren er voor ons nationaal eergevoel wel enkele pijnlijke gewaarwordingen.
Een daarvau werd veroorzaakt door de toespraak van den Directeur van het Britsche Museum van Natuurlijke Historie, Sir William Flower, als afgevaardigde der Engelsche regeering, op de eerste algemeene vergadering. Deze meende in het belang der wetenschap er zijne gastheeren en medegasten op te moeten wijzen, dat de kostbare verzamelingen van het Leidsche Zoölogische Museum in een volstrekt onvoldoende en ongeschikte ruimte waren opgestapeld, daardoor voor de belangstellenden ontoegankelijk bleven en dreigden verloren te gaan.
Daarom noodigde hij de zoölogen van alle landen uit, hun stem te voegen bij die der Nederlandsche. dierkundigen, die hunne regeering trachtten te bewegen, in dien treurigen toestand verbetering te brengen. Zoo iemand, dan had zeker de Directeur van het British Natural History Museum het recht, ons Nederlanders op onze wetenschappelijke tekortkomingen te wijzen. Dit maakte echter de openbare bespreking onzer nalatigheid door een vreemdeling, in tegenwoordigheid van zoovele andere buitenlanders, voor onzen nationalen trots des te grievender. De eerevoorzitter, de Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. S. van Houten, antwoordde op de toespraak van Sir William, dat, schoon hij de noodzakelijkheid van Regeeringszorg voor wetenschappelijke instellingen erkende en hooghield, hij de verbetering van ons Nationaal Zoölogisch Museum niet als van dringenden aard beschouwde, daar een inrichting, die aan wetenschappelijke mannen gelijk den Heer Flower, volgens hun eigen getuigenis, zooveel gelegenheid tot verrijking hunner kennis had geschonken, niet zoo volkomen onbruikbaar kon zijn, als men beweerde.
Voor de aanwezige Hollanders was het duidelijk, dat de Minister, die steeds toont voor de belangen van wetenschap en kunst een open oor en oog te hebben, dit antwoord slechts gaf
| |
| |
om op dat oogenblik en in dien kring een onvruchtbare redetwist over een onaangenaam onderwerp af te snijden. Toch zouden wellicht velen er de voorkeur aan gegeven hebben, als de Minister de verplichting der natie, om behoorlijk zorg te dragen voor hare wetenschappelijke schatten, ruiterlijk had erkend, maar daarnevens gewezen had op de ongeëvenredigd grootere opofferingen, die deze plicht van een klein, dan van een talrijk volk vordert.
Ware er discussie gevolgd, dan zou Sir William er zeker tegen aangevoerd hebben, dat de schatten van het Leidsche Museum niet slechts ten nutte moeten komen aan enkele specialisten, maar aan het geheele wetenschappelijke en belangstellende publiek. Voor vakmannen toch is in het geheel geen Museum noodig, zij hebben slechts behoefte aan een goed en gemakkelijk ingericht magazijn. Een volgens alle regelen der kunst opgezet dier heeft voor hen minder waarde dan een goed geconserveerde huid, een gedroogd bandgeraamte is voor hen niet zoo bruikbaar als de losse beenderen, zij verafschuwen dichtgeplakte flesschen en vastgeordende groepeeringen volgens catalogusnummers, zij vlieden groote zalen met fraaibewerkte vitrines, overvloed van licht en talrijke bezoekers. Toch zien zij met spijt, dat de vruchten van hun onderzoek bij gebrek aan zulk een gelegenheid tot uitstalling, onbekend blijven bij het groote publiek, en daardoor nutteloos voor de algemeene ontwikkeling. Want zij begrijpen, dat slechts populariteit het bezitten en onderhouden van zulke groote, kostbare verzamelingen kan rechtvaardigen, en daarom wenschen zij, dat hun de middelen verschaft worden om die verzamelingen voor het publiek genietbaar en leerrijk te maken.
Is eenmaal de algemeene belangstelling gewonnen, dan zal de geldelijke opoffering niet te groot blijken voor de draagkracht van een welvarend volk als het onze.
Maar hierin juist schuilt de oorzaak van den onwil onzer volksvertegenwoordiging om iets ter verbetering te doen: niemand voelt iets voor het Museum, omdat niemand buiten de zoölogische wereld er iets aan heeft, en dus niemand het kent, behalve als een schrikbeeld voor bezoekers-rondvoerende Leidenaars. Zoo hebben de tegenstanders van alle staatszorg voor onderwijs en volksontwikkeling gewonnen spel, als zij onder den schijn van zuinigheid met de penningen der belastingschul- | |
| |
digen, de noodzakelijke uitgaven voor onze wetenschappelijke instellingen tegenhouden, en op die wijze aan den goeden naam, van ons vaderland afbreuk doen.
Wie weten wil hoe het anders kan en behoort te zijn, ga naar Londen en bezie het Natural History Museum.
J.F. van Bemmelen. |
|