| |
| |
| |
't Verdriet van meneer Ongena.
Hij had altijd zijn werk alléen kunnen verrichten, maar na zijn ziekte, - een hevige aanval van zenuwkoorts, die hem vier weken lang bedlegerig gehouden had, - voelde hij zich ineens zoo zeer verzwakt, verouderd, dat hij, - met welke spijt en tegenzin ook, - er toe had moeten besluiten zich door eenen commies te laten helpen.
Hij was een man van dicht bij de zestig, klein en ineengedrongen van gestalte, met een bijna puntig-zwaarlijvig buikje en korte, schrale beentjes, die, onder het loopen begeleid van eene regelmatige slingering der korte armpjes, aan zijn gang iets stijfs en trippelends gaven, als de mechanieke bewegingen eener marionet. Sinds meer dan vijf en dertig jaar bekleedde hij te Wilde het ambt van gemeente-secretaris. Hij stond er bekend als een ietwat dwaas, maar in-braaf mensch. Hij was ongehuwd en bewoonde met zijn enkele jaren jongere, óok ongehuwde zuster, een net klein huisje, aan het eene uiteinde van 't dorp. Zij bezaten een heel weinigje fortuin, zij leefden vreedzaam, middelmatig en gelukkig van hun klein inkomen, gevoegd bij de elfhonderd frank jaarwedde des broeders, als gemeente-secretaris.
Remi de Jaeger, zijn bediende, scheen, als het ware om 't contrast met hem, gekozen. ‘Peerslang’ en ‘hondmager’, zooals men hem dadelijk in het dorp noemde, had hij een grauwbleek aangezicht vol puisten op de ingevallen wangen, en overgroote, zwarte oogen, welke steeds akelig-wijd uitgezet stonden, als bestendig starend op tafereelen van ellende en honger. Hij was ongeveer twintig jaar oud en woonde te
| |
| |
Meerhem, een naburig dorp, waar zijn vader koster en organist was. Meneer Ongena zelf was hem er eenmaal gaan opzoeken, en, om zijne hulp zoo goedkoop mogelijk te verkrijgen - het moest wel, nietwaar! hij was niet rijk - had hij bij de ouders het lokaas doen schitteren, dat hun zoon hem wellicht later als gemeente-secretaris van Wilde zou kunnen opvolgen. Dit was overwegend geweest. De voorwaarden van den secretaris, anders bijlange niet schitterend, werden uit dien hoofde, als proef ten minste, aangenomen. Elken morgen om acht uur, zou Remi op het secretariaat van Wilde aankomen, daar werken tot twaalf, bij den secretaris in familie middagmalen, om twee uur weêr op het kantoor zijn en om zes zijne taak mogen eindigen. Daarvoor zou hij, benevens den kost, eene jaarlijksche gratificatie van honderdvijftig frank bekomen. Misschien was er ook wel, voor Remi, nog een andere aantrekkelijkheid, die er het hare bijdroeg om hem graag meneer Ongena's voorstel te doen aanvaarden: hij had een meisje lief van Wilde, Siedje Kneuvels, een aardig blondje met zoet-lachende oogjes, het dochtertje van een nog al welgestelden kleermaker aldaar.
De proef was aangevangen. Elken morgen, bijna telkens om acht ure stipt, kwam Remi op het secretariaat aan. Hij vond er reeds meneer Ongena, zittend op zijn hoogen stoel, langs de eene zijde van den reusachtigen dubbelen lessenaar, die naast het eenige venster van de hooge en ruime, tamelijk duistere zaal geplaatst was. En zoodra de jonge man zich van zijn hoed en overjas ontdaan, en aan de andere zijde van den lessenaar, tegenover den secretaris, plaats genomen had, overhandigde hem deze het te volbrengen schrijfwerk.
Het was, zonder einde, dezelfde, dagelijks of wekelijks terugkomende, geroutineerde bezigheid. Antwoorden op brieven van gouverneur- of arrondissements-kommissaris; afschriften van begrootingen en aanbestedingen; opmaking van kiezers- en militielijsten. De secretaris raadpleegde oude, stofferige registers met gelen, perkamenten band, gerangschikt volgens jaartal in hooge kasten langs de zijdewanden, stelde met potlood, op een stukje papier, het ontwerp van antwoord op voor gouverneur of kommissaris, trok, met pen en liniaal, de lijnen en vakken op de officieele stukken, waarin Remi de van andere stukken
| |
| |
afgeschrevene woorden en cijfers zou aanvullen. Soms werd er bedeesd aan de deur getikt, en, op het ‘binnen’ van den secretaris, kwam de eene of andere dorpeling met de pet in de hand en op het aangezicht die uitdrukking van wantrouwen en schuwheid, welke den geringen man steeds in de tegenwoordigheid van overheden schijnt te bekruipen, een overlijden of geboorte aangeven; soms liep de secretaris zelf even buiten, een officieel stuk of een brief in de hand, die hij, met de kleine stapjes zijner korte beentjes, in het postkantoor ging bestellen.
Om tien uur verscheen de dorpsveldwachter. Het was een lomperd van een veertigtal jaren, oud-soldaat, groot, rood, onbeleefd. Hij deed de boodschappen van 't secretariaat; hij deelde ook de praatjes van het dorp meê, op een ruwen, sturen toon, of hij de gansche wereld minachtte. Om elf uur kwam de burgemeester, jonkheer de Villermont de Wilde. Deze was ook groot en struisch, van een vijftigtal jaren, een kloek aristocratisch gelaat met kortgekapt, gespikkeld haar en zwaren, zwartgeverfden knevel. Zijn linkerbeen was stram van rheumatiek, wat zijn gang moeielijk maakte, zonder aan de deftigheid van zijn voornaam voorkomen te hinderen; en zijne stem, zwaar van klank, was een weinig stamerend, vooral wanneer hij Vlaamsch spreken moest, dat hij maar zeer gebrekkig kende. Hij rookte onophoudend zeer fijne sigaren, die in de duffe zaal aristocratisch geurden, en zijn eenig werk bestond in 't onderteekenen der officieele stukken, tenzij er eene zitting van den gemeenteraad belegd was. Dan kwamen ook beurtelings al de andere raadsheeren aan: voor het meerendeel oude rijke boeren met versch geschoren, gerimpelde, als het ware gelooide aangezichten, stijf op hun kromme beenen, den ruigrooden hals als geworgd onder het snoer hunner drie-of-viermaal omslingerende zwart-zijden dassen. Langzaam, met het over den vloer schrapend getrappel eener gedweeë kudde volgden zij den breedgeschouderden, stram-vooruitschrijdenden burgemeester in de raadzaal naast het secretariaat, op hunne beurt gevolgd door meneer Ongena en door Remi, die paperassen en registers droegen.
Allen zetteden zich neer, de burgemeester in een zetel, de overigen op stoelen, en de zitting begon. Het proces-verbaal der voorgaande vergadering werd door den secretaris met een
| |
| |
eentonige stem voorgelezen, en door den burgemeester goedgekeurd. Daarop werden de zaken, aan de dagorde, besproken. De burgemeester voerde 't woord, gaf zijn inzichten te kennen, welke al de leden met een eerbiedige eenstemmigheid, met een slaafsche onderwerping in de oogen, goedkeurden. Soms haperde hij wat met zijne woorden, kon hij in 't Vlaamsch zijne gedachten niet goed uitdrukken. Dan wendde hij zich tot meneer Ongena, gaf hem de uitlegging in 't Fransch, voegde er bij, met zijne zware stem, in de geruste vermetelheid zijner onbetwiste zelfheerschappij: ‘enfin, expliquez vousmême à ces paysans ce que j'ai décidé,’ en ontstak eene nieuwe sigaar, terwijl de boeren, een schuwe aandacht in hun oogen, op voorhand reeds hoofdknikkend toestemden, alvorens zelfs de secretaris uitgesproken was.
In min dan een half uurtje tijds was alles gewoonlijk afgeloopen en hadden burgemeester en raadsleden het gemeentehuis verlaten. Dan sloot meneer Ongena ook zijn kantoor om in de buurt een borreltje te gaan drinken. Hij bezocht maar één enkele herberg, namelijk Het Gouden Zulleke, tegenover het gemeentehuis. Daar tracteerde hij Remi op een glaasje, en sloeg een praatje met de andere bezoekers, als er waren. Op den klop van twaalf ure verliet hij de herberg, en trok, steeds van Remi vergezeld, huiswaarts, waar het middagmaal hen wachtte. Na den eten deed hij zijn dutje, terwijl Remi, aan wien hij den sleutel van het kantoor overhandigde, zijn begonnen werk ging voortzetten. Tusschen twee en drie ure was hij op 't secretariaat terug. Beiden vertoefden er tot rond half zes, en, na den lunch, - koffie met boterhammen - nam Remi afscheid. Even in 't voorbijgaan stak hij het hoofd eens binnen bij baas Kneuvels, - den vader van zijn meisje, - wisselde met Siedje, die leerde vrouwenhoeden maken, een kort, gezellig praatje, en vertrok eindelijk naar Meerhem, om den volgenden morgen, met den klokslag acht, op het kantoor terug te zijn.
Nu de secretaris toch een commies had kwam het den dorpelingen zeer natuurlijk en billijk voor, dat hij zelf weinig of niets meer verrichtte. Van de straat af zagen de passanten hem makkelijk zitten achter het venster, aan de eene zijde van den reusachtigen dubbelen lessenaar, terwijl de hout- | |
| |
magere Remi, aan de overzijde, onverpoosd schreef en krabbelde; en zij zeiden of dachten met een glimlach:
‘Nu slooft meneer Ongena zich niet meer af, nu zal hij over al zijn werk en overwerk niet meer klagen.’
Men mocht het nochtans wèl, dat hij, met zulke kleine kosten, zijn dagen thans zoo aangenaam kon slijten: hij, en ook zijne zuster waren zulke door en door brave menschen; maar, wat van lieverlede de verwondering, en bij sommigen zelfs een soort van ergernis verwekte, was, dat hij tòch nog niet tevreden scheen, en aldra onduidelijke, meer en meer mistroostig wordende jammerklachten begon te uiten.
Elken avond, na het avondmaal had hij voor gewoonte nog eens tot aan het Gouden Zulleke te loopen, om een partijtje kaart te spelen. Hij ontmoette er den gepensionneerden schoolmeester, den gemeente-ontvanger, somtijds den dorpsgeneesheer. En, onder het langzaam kaartspelen, de pijp of sigaar in den mond, het glas bier of jenever in 't bereik der hand, vertelden zij aan elkaar de praatjes van het dorp, koutten zij bedaard over het weder, over den aardappelen-oogst, die scheen mislukt te zijn, over een diefstal van hoenders of konijnen, ergens op een verre hoeve door een beruchte rooversbende gepleegd. En, natuurlijk, werd ook al eens over den commies gesproken.
‘Nu leeft ge makkelijk, secretaris, nu hebt ge 't lekker, het spijt u zeker dat ge Remi niet vroeger op uw kantoor hebt genomen?’ insinueerde men glimlachend, met een straal van nieuwsgierigheid in de oogen.
En de secretaris antwoordde, den blik op zijn kaarten, die lichtkens in zijn handen beefden:
‘O, 't is met alles iet of wat verkeerds... 't zijn zulke gelukkige menschen, die hun werk alleen kunnen verrichten.’
Zoo iets begreep men niet. Zulke klachten vond men dwaas, ongegrond, overdreven. De commies deed goed zijn werk, dat kon een ieder constateeren. De kosten van onderhoud, welke hij aan den secretaris veroorzaakte, waren natuurlijk onbeduidend, want, waar er eten voor twee is, is er allicht ook voor drie, dachten die heeren; en, wat de jaarwedde betrof, die was zooveel als nul. Waarover durfde meneer Ongena toch klagen?
Intusschen stelde men éen feit vast: dat meneer Ongena, na zijn ziekte een weinig vermagerd, opnieuw van dag tot
| |
| |
dag verdikte en verzwaarde, terwijl Remi van lieverlede zoo verschrikkelijk mager werd, dat hij wel een geraamte geleek.
Men loeg er om in 't dorp, men keek hen spottend na langs de straat, als zij samen naar het gemeentehuis trokken, of er van terugkwamen. Het duurde niet lang of dit steeds aangroeiend, lichamelijk contrast verwekte een soort van blijgeestige opschudding onder de dorpelingen. Men zei weldra: ‘de secretaris is een fijne; hij veinst zichzelven ongelukkig, maar hij doet dit met het doel de aandacht der menschen af te leiden van zijnen commies, dien hij, in betaling voor zijn werk, bezig is op een zonderlinge wijze uit te buiten.’
Men vond het nochtans eene goede grap, de blijgeestige opschudding der dorpelingen verergerde, velen groetten nu den secretaris met een schalksch knipoogend lachje, als zij hem met Remi ontmoetten. En, wat de klucht nog gekker maakte, was, dat meneer Ongena, ondanks zijn lichamelijken voorspoed, er elken dag neerslachtiger uitzag en steeds onduidelijker en onbegrijpelijker klachten uitte, terwijl Remi, van zijnen kant, met zijne thans vuilgrijs gewordene gelaatstrekken, zijn puisten op de ingevallen wangen en zijn groote, vreeselijke oogen meer en meer een akelig tafereel van honger en dood scheen aan te staren.
Het kwam aldra zoo verre, dat ook des secretaris' makkers in het Gouden Zulleke begonnen, met een zweem van schimpende minachting in den toon, in soms zeer duidelijke woorden, op dien toestand zinspeling te maken.
Niet zelden, als meneer Ongena daar binnenkwam, werd hij nu dienaangaande bedektelijk ondervraagd, geplaagd. Vooral de dokter, die een spotvogel was, klopte hem wel eens op den bollen buik, zei, opgetogen:
‘'t Gaat er nog altijd wel meê, secretaris!.... De gezondheidstoestand is nu goed?.... Geheel en gansch hersteld?’....
Dan antwoordde de secretaris met een schuwheid in den blik en een evasief gebaar van verlangen naar een ander gesprek:
‘O,.... zoo, zoo,.... 't zou beter kunnen zijn.’
‘Hoe?.... beter kunnen zijn;.... mij dunkt nochtans....’
| |
| |
- en schertsend klopte de plaagzieke dokter nog eens op 't buikje.
‘O, dat is niet gezond,.... dat is zoo in mijn aard van struisch te worden, maar het is niet gezond,’ antwoordde dan stil-mistroostig meneer Ongena, met een bescheiden gebaar de plagende hand van den dokter verwijderend. En, met een zucht, als uitte hij eene geheime, bestendig kwellende gedachte:
‘'k Heb veel verdriet en kommer sinds mijn ziekte,’ klaagde hij.
Dan wisselde de dokter een oogwenk met den schoolmeester en den ontvanger, glimlachte even, drong aan, onverbiddelijk:
‘De maag trekt toch nog altijd, secretaris?’
‘De maag!’ antwoordde meneer Ongena, schier gebelgd. ‘Maar ik eet haast niets meer,.... niets. Des morgens een half boterhammetje, des middags een lepeltje soep met een paar aardappels en een klein, klein stukje vleesch, en 's avonds niets, hoegenaamd niets.’
Dan kwam hun allen een klein lachje om de lippen, en zij kuchten eens veelbeteekenend, terwijl een van hen voorstelde, of men maar niet met het kaartspel zou beginnen.
De schimp zou wellicht echter niet verder doorgedreven en de gekheid van het avontuur van lieverlede vergeten geraakt zijn, ware het niet geweest dat nieuwe stof tot gekheid maken er zich nog bij kwam voegen.
Inderdaad, men merkte weldra op, dat niet alleen de secretaris, maar ook zijne bij hem inwonende ongehuwde zuster, die zijne huishouding deed, net als hij de overdrevenste teekens van mistroostigheid begon te laten blijken. Men ontmoette haar met neerslachtig gelaat langs de straten, de wangen bleek en de oogen ten gronde geslagen, en toen de verwonderde dorpelingen vroegen wat ook háár scheelde, antwoordde zij op denzelfden ontwijkenden toon van onuitgedrukte droefheid als haar broeder, vertelde zij enkel, met vage klachten en zuchten dat er, sinds des secretaris' ziekte, zooveel verdriet in hun huis was. Waaraan het haperde, zegde zij evenmin als meneer Ongena; alleen, wanneer men haar in 't nauw drong, liet zij ook bedektelijk verstaan, dat de komst van Remi er toch de oorzaak van was.
| |
| |
En zoo iets vond men waarachtig te sterk. Dat die twee oude egoïsten, welke men zoo lang ten onrechte als inbrave en eerlijke menschen beschouwd en geëerbiedigd had, zulk eene leelijke, schijnheilige rol van slachtoffers speelden ten opzichte van den ongelukkigen bediende, die waarlijk hun slachtoffer was, begon, zelfs door de meest welwillend gestemde hunner kennissen, bepaald hatelijk en wraakroepend gevonden te worden.
Weldra begon men Remi gade te slaan, toen hij het dorp verliet, om tot zijn ouders huis terug te keeren. Men volgde hem, men achterhaalde hem buiten de huizen, men hield hem staande om hem te vragen op welke manier toch hij ten huize van den secretaris zoo mishandeld werd. Hij, stom-verbaasd, begreep maar niet wat men bedoelde, antwoordde met een holle stem, dat meneer Ongena en zijne zuster, verre van hem slecht te behandelen, integendeel uitnemend goed voor hem waren, en zette gansch ontsteld zijnen weg voort, lang en ontvleescht, zijne wijd-starende oogen strak vóór zich op de akelige tafereelen zijner verbeelding gevestigd. Doch verre van de dorpelingen in hun kwaden argwaan te doen wankelen, hadden de schuchtere antwoorden van den jongeling voor gevolg, ze aanzienlijk erin te versterken. Men begreep wel, dat den ongelukkige het stilzwijgen was opgelegd, dat men hem bedreigd had met het verlies zijner bediening, indien hij over de slechte behandeling, welke hij moest uitstaan, durfde klagen. En de publieke verontwaardiging groeide er door aan. Eens, dat de ontvanger hem halverwege tusschen Wilde en Meerhem te gemoet kwam, had hij den jongeling staande gehouden en hem in 't gezicht gevraagd:
‘Maar, zeg eens, Remi, geeft men u misschien niet te eten, bij den secretaris?’
En, daar de jongen, ten hevigste ontsteld, met verwilderden blik en schielijk blakende wangen, na een oogenblik aarzelens antwoordde: ‘ja toch, ja toch, meneer de ontvanger, men geeft er mij zeer veel te eten, zeer veel te eten’, had de ontvanger, bij het gezicht van Remi's ontroering overtuigd, dat de jongeling de waarheid niet durfde zeggen, eene verontwaardigde uitroeping geslaakt, en 's avonds, in het Gouden Zulleke, voordat meneer Ongena er was, aan zijn gewone makkers, den dokter en den gepensioneerden onderwijzer, zijne ontmoeting
| |
| |
verteld, en verklaard, dat hij nu de stelligste bewijzen had, dat de secretaris zijnen klerk mishandelde door hem uit te hongeren.
Dienzelfden avond, in het Gouden Zulleke, meende meneer Ongena bij zijne vrienden eene zekere koelheid te zijnen opzichte waar te nemen. Tot driemaal veinsden zij niet te hooren dat hij hun voorstelde het gewone kaartspel aan te vangen. En toen zij er eindelijk toe besloten, was het met een niet verholen tegenzin, en duurde het spel slechts een klein uurtje, onder een beklemmend en als het ware pruilend stilzwijgen. Allen verlieten de herberg vóór hem, en 's anderendaags wist eindelijk het gansche dorp bepaald, wat voor een soort mishandeling de secretaris en zijn zuster den ongelukkigen bediende deden uitstaan.
Van toen af werd het een kabaal tegen de twee oude vrijgezellen. Men bejegende den secretaris niet langer met het schalksch-lachend geknipoog, dat men eerst had voor wat beschouwd werd als een aardig kluchtje: de gehuichelde neerslachtigheid meer nog dan het cynisme en de onmenschelijkheid der twee oude egoïsten verontwaardigde eindelijk het gansche dorp, en met weldra niet meer vermomde beleedigingen zette men hun duur de achting betaald, welke zij, hun leven lang, ten onrechte in 't dorp genoten hadden. Enkelen zeiden meneer Ongena nog slechts goedendag, met een niet twijfelachtige uitdrukking van toorn en minachting op 't gelaat; anderen weigerden hem dien vlakaf, het hoofd op zijde wendend als zij hem ontmoetten. In 't Gouden Zulleke waren de dokter, de ontvanger en de gepensioneerde schoolmeester gedurende drie achtereenvolgende avonden niet verschenen, en, toen de secretaris hen den vierden avond eindelijk terugzag, bejegenden zij hem met een zeer koelen groet en weigerden bepaald kaart te spelen, onder het voorwendsel, dat zij maar enkele minuten konden vertoeven. En indien er nog geweest waren in het dorp, die aan de boosaardigheid van meneer Ongena en zijne zuster twijfelden, en maar niet konden gelooven, dat zij, hun leven lang, met hun schijn van eerlijkheid en braafheid, de menschen gefopt hadden, dan moest eene laatste openbaring een ieder onweerlegbaar daarvan overtuigen: er werd vernomen,
| |
| |
uit vaste, stellige bron vernomen, dat de zuster van den secretaris sinds eenigen tijd hare inkoopen bij slachter en bakker ten minste verdubbeld had. Dat ging nu alles te boven | Terwijl de rampzalige commies uitmergelde van den honger, stopten die twee oude gulzigaards zich vol met wat zij hem aan het noodwendige ontroofden!
Toen werd de secretaris schier door niemand meer gegroet. Allen ontweken hem, toonden hem een gelaat van minachting en toorn. Hij, verbaasd en ongelukkig, begreep geen zier meer van al wat er gebeurde, brak zich het hoofd om te bevatten wat voor een hekel toch de dorpelingen aan hem mochten hebben, ondervraagde halsstarrig zijn commies, die, zelf gansch verbluft en verwilderd, hem maar niet bekennen dorst wat er gepraat werd. Tot in zijn kantoor, wanneer de een of ander eene geboorte of een overlijden kwam aangeven, kon hij in houding en woorden die geheime vijandschap, dat air van wrok en misprijzen waarnemen, welke, zelfs bij de geringste dorpelingen, de zoo innemend-eerbiedige vriendelijkheid van vroeger vervangen had. De altijd onbeleefde veldwachter was nu soms bijna brutaal te zijnen opzichte, en op de dagen van vergadering des gemeenteraads, keken de boeren loensch naar hem, met een uitdrukking vol valschheid en wantrouwen. Op zekeren morgen, beide secretaris en bediende in een koel-uitvorschenden, autoritairen blik opnemend, als gold het eene confrontatie tusschen een verdachten misdadiger en zijn slachtoffer, had mijnheer de Villermont de Wilde aan Remi gevraagd, of hij tevreden was in zijn bediening en over niets te klagen had.
Wat de dokter, de ontvanger en de gepensioneerde schoolmeester betrof, die zetten geen voet meer in het Gouden Zulleke, waarvan de baas, telkenmale als de secretaris nog verscheen, woedende oogen opzette, als wou hij hem de deur uitgooien. Een avond, dat meneer Ongena te vergeefs op de komst zijner vroegere gezellen zat te wachten, was daar een dronken voerman binnengekomen, die hem brutaal beleedigd had, hem met afschuwelijke vloeken en verwenschingen, de scheldwoorden: dief, sloeber, naar het hoofd werpend. Nog een andere kliënt was, benevens den baas, in de herberg aanwezig; maar verre van zijn verdediging te nemen in deze aanranding, waarvan de ongelukkige opnieuw maar niets begreep, waren zij
| |
| |
schimpend begonnen te lachen, met een air van goedkeuring.
Toen had de secretaris het Gouden Zulleke verlaten en was er niet meer teruggekeerd.
Een laatste incident deed de boordvolle maat overstroomen....
Ieder jaar, in December, gaf de baron de Villermont de Wilde op zijn kasteel een groot diner ter eere van zijnen gemeenteraad. Daarop werden uitgenoodigd, behalve de raadsleden en de secretaris, de pastoor en de onderpastoor van het dorp, alsmede enkele nobiljons, burgemeesters van omliggende dorpen. En om den dienst dien dag op het kasteel niet te verwikkelen, gebruikten ook mevrouw en mejuffrouw de Villermont en hunne logés, als zij er hadden, den maaltijd aan de gemeenschappelijke feesttafel. De baron had deze diners ingesteld, toen hij, eigenaar van het kasteel geworden, voor het eerst zijne kandidatuur als gemeenteraadslid stelde. Sinds was de traditie gebleven, had ze zich ieder jaar vernieuwd. Het was een uitmuntend middel, om zijne heerschappij te handhaven over zijn raad van boeren, die telkens schuw en lomp op het kasteel verschenen, verbluft door al de pracht die zij er zagen, stom voor al die lekkere spijzen en die fijne wijnen, welke zij niet kenden, meer dan ooit, bij het vertrekken, overweldigd door hun slaafsche onderwerping aan al de bevelen en aan al de grillen des barons.
Reeds in de eerste dagen van December, na eene vergadering van den raad, had de baron zijne traditioneele uitnoodigingen gedaan. En, daar Remi, als naar gewoonte, bij de zitting aanwezig was, werd hij insgelijks geïnviteerd.
De Maandag zestiende December was de vastgestelde dag. Om elf uur waren al de gemeenteraadsleden, op hun uiterst best gekleed, in de herbergzaal van het gemeentehuis vergaderd. Zij kwamen in het secretariaat, waar meneer Ongena en Remi op hen wachtten en stoetsgewijze, gelijk ieder jaar, begaven zij zich naar 't kasteel: een rood gebouw met vier spitsche schaliëntorens, dat op een tiental minuten afstands van het dorp stond, aan het uiteinde van eene prachtige beukendreef, welke zich in 't verschiet met de hooge, donkere boomenmassa's van het park versmolt.
De maaltijd werd, als naar gewoonte, in de groote eetzaal van
| |
| |
den linkervleugel opgediend. De boeren, als een kudde geschaard in de marmeren vestibule, werden door een lijfknecht in korte broek en chocolade-kleurige jas met vergulde knoopen, naar hun respectieve plaatsen geleid en verzocht zich te zetten. Daarop kwam de adellijke familie met haar gasten en de beide geestelijken langs een andere deur binnen; en, na een groet welken de boeren eerbiedig-schuw met een hoofdbuiging beantwoordden, namen zij plaats apart aan het eene uiteinde der lange tafel.
Ditmaal waren er als gasten, behalve mevrouw en mejuffrouw de Villermont de Wilde, nog twee jonge juffrouwen der familie en een jongeling van een dertigtal jaren, de zoon van een der nobillards uit het omliggende. De dames, ter uitzondering van mevrouw de Villermont, die in zwarte zijde gekleed was, met veel glinsterend git over de borst, droegen rijkkleurige, licht-gedecolleteerde corsages op donkere japonnen. Zij zagen er uit als rijke, frissche bloemen: mademoiselle de Villermont, eene kleine brunet, met kroezelend haar en levendige oogen; mesdemoiselles de la Croix d'Assonville, haar nichten, alle twee slank van gestalte en zwart van haar, met schoone, donkerblauwe oogen en een regelmatig bleek gelaat. En ook de jongeling, jonkheer de Ravoet de Grasse, was slank van gestalte en zwart van haren, de donkere snor elegant opgekruld, een fikschen straal van stoutheid in zijne zeer schoone zwarte oogen. Een aristocratische geur van ‘peau d'Espagne’ en ‘ylang-ylang’ verspreidde zich in de zaal toen de dames zich hadden neergezet; er ontstond een korte, levendige woordenwisseling in 't Fransch, gevolgd door een gedistingeerd gemeesmuil van discreet gemurmel en gesmoorde lachjes.
En, na het gebed, waarvan de baron, die de tafel presideerde, het sein gaf, begon de maaltijd.
Vooreerst de oesters. De boeren, bedeesd en verlegen, zagen elkander aarzelend aan. Zij herinnerden zich wel dat gerecht nog gegeten te hebben, maar zij wachtten toch even, om te zien hoe de andere gasten van 't kasteel het zouden doen. Op verschillende manieren reeds hadden ze de oesters zien gebruiken. Eenmaal had een der nobiljons - maar die was misschien wel een grappenmaker - het voorbeeld gegeven met enkel 't brooze schelprandetje der gesloten oester rondom af te knagen en ze dan weg te leggen. Allen hadden zijn
| |
| |
voorbeeld gevolgd, doch niemand had het aldus gebruikte gerecht zeer lekker gevonden. Een ander maal, ook naar het exempel van een der nobiljons, had men ze geopend en het sap uit de schaal opgeslurpt, de oester onaangeraakt latend. Ditmaal at men de oester zelve, met een klein kort zilveren vorkje, het sap, dat nochtans 't beste was, in de schaal latend. Wel poogde de schoone zwartharige jongeling, een schalksche flikkering in zijn vrijpostig, op de boeren star gevestigd oog, de oesters te gebruiken met hard in de dubbele schaal te bijten, als gold het noten kraken; maar de baron wierp hem, alsook aan de juffrouwen, die lachend haar servet voor den mond hielden, een gestrengen blik en 't was zijn voorbeeld, dat men, ten slotte, na een korte aarzeling, bleef volgen.
En, na de soep, volgden de schotels en de wijnen elkander op, in eene als het ware eindelooze reeks. De boeren, rood gelijk kalkoenen, stikkend onder hun worgende halssnoeren, bedienden zich, sneden onhandig de spijzen door, aten en dronken, zagen, in verbijstering, de dienaars vlug hun borden, glazen, vorken en messen wegnemen en andere in de plaats schuiven, zonder zelfs te weten wat of ze gegeten en gedronken hadden. Zij herkenden geen enkel der gerechten; het was hun niet mogelijk het vleesch van den visch en de groenten te onderscheiden; zij hadden enkel, in hun getroebleerden geest, in hun draaiend, gonzend hoofd, de duistere bewustheid van een overdadig eten, van een eten dat te rijk, te overvloedig, te machtig was voor hen. En zij wierpen vreemde blikken op de bloemtuilen, welke de tafel versierden, zich afvragend of men die ook eten zou.
In het midden van den maaltijd greep er als een opschorsing plaats. Men bracht hun in glaasjes een soort van dikke liqueur, die zij met lepeltjes moesten uiteten. En dan begon het weêr met kloeke spijzen: dingen die zij minder en minder herkenden, donkere, bijna zwarte voorgesneden stukken, zwemmend in dikke, bruine sausen; gebraden gevogelte dat stonk, leelijke roode beesten met reusachtige grijpers en haar onder den buik. Een der boeren, een oude grijze, zonder tanden, had, op een gegeven oogenblik, eene brok kurk in den mond. Zoo kwam het hem ten minste voor. Onthutst staakte hij het kauwen, sloeg de oogen op, ontwaardde, aan het uiteinde der tafel, den schoonen zwarten jongeling, die hem
| |
| |
met frank-blinkende oogen aanstaarde, en de sierlijke juffrouwen, die weêrom lachend het aangezicht half achter haar servet verborgen. Beschaamd alsdan, met het vage bewustzijn dat hij bespottelijk was, zwolg hij het stuk in, nam er een tweede op zijn vork, at het insgelijks op. Een dof geknal smoorde het luider gelach der jonge meisjes; de dienaars, ijverig rond de tafel loopend, schonken de schuimende champagne in de bekers. Mijnheer de pastoor van Wilde stond op met zijn glas in de hand, bracht een heildronk uit op de gezondheid van den hoogedelen heer baron de Villermont de Wilde en zijn hoogedele familie. Een hoezee weerklonk, begeleid door aristocratisch kristalgerinkel; de boeren klapten dof in hun vereelte handen.
Maar, ondanks al hun schuwheid en ontsteltenis, sloegen de boeren toch ter sluiks den secretaris en zijnen bediende gade. De eerste, het aangezicht neerslachtig, at bijna niets, sprak weinig. De tweede, gansch aan het uiteinde der tafel gezeten, slikte de spijzen in. De akelig starende oogen in zijn bord gevestigd, de puistige, ingevallen wangen op en neêr slaande, gelijk de blaasbalgen eener smids, at hij, verslond hij al wat hem voorgedischt werd. Zijn bord was altijd leeg, zijn glas gestadig droog; en nu ontdekten de boeren eenmaal op heeterdaad, handtastelijk, de snoodheid van den secretaris: de maag van den rampzaligen jongeling klaagde onweerstaanbaar haren nood; zelfs de plechtigheid der plaats en der omstandigheid vermocht het niet zijn wilden honger in te toomen. Tot driemaal, terwijl aller oogen op Remi en op den beschaamden secretaris gevestigd bleven, zond de schoone zwartharige jongeling, die er zich ten hoogste om scheen te vermaken, een knecht met een boordvolle schotel naar den uitgehongerden commies, die zich telkens weêr bediende en de spijzen verslond. 't Was een erbarmenswaard en schandelijk schouwspel; de boeren voelden in hun binnenste eene verontwaardiging stijgen, welke later zou uitbreken, als zij buiten 't kasteel zouden zijn.
Na het nagerecht stonden de dames op en verlieten zij de zaal. Zoodra zij weg waren hoorde men achter de deur een uitbarsting van scherp gelach. Weldra verliet de baron insgelijks de tafel en allen volgden hem in den salon, waar de koffie uitgeschonken was in kleine kopjes, behalve de schoone,
| |
| |
zwartharige jongeling, die achter de dames verdween. De boeren, tot barstens rood en opgeblazen, de beenen stram van zoolang te zitten, en den stap onzeker op 't mollig tapijt, waar hun grove schoenen zich indrukten, dorsten schier de delicate kopjes van het presenteerblad niet nemen, en bijna allen weigerden suiker en room, onbekwaam zich met hun grove vingers van ploegers daarvan ordentelijk te bedienen. De baron zelf ging rond met het kistje sigaren, zijn hooge gestalte een weinig gebogen, aristocratisch trekbeenend van den eenen boer naar den andere, telkens herhalend, met zijn zware stem, welke de ook in zijn mond reeds stekende sigaar nog duisterder maakte: ‘allons, Vos, pak maar; allons Verhey, rook de sigaar’; en, toen het glaasje likeur gelepperd was en men een weinig over de belangen der gemeente had gesproken, stonden de pastoor en de onderpastoor op om afscheid te nemen.
Dit was steeds het sein van den algemeenen aftocht. Eén voor éen kwamen de boeren schuw de hand drukken van den baron, die, van zijnen kant, langzaam naar het midden van den salon vooruithinkte, als om hen naar de deur te drijven. Zij die gegroet hadden, wachtten even in een hoek der zaal tot de anderen er ook mee klaar waren; en dan opende de knecht de deur, leidde hen door de vestibule, tot op de stoep.
Verbijsterd door de koude buitenlucht, 't gelaat purper, de oogen waterig van indigestie, bleven zij er een oogenblik, als verloren, in kudde trappelen. Dan stegen zij de treden af, gingen rond den gazon en den vijver, verdwenen in de lange beukendreef.
Het was vier ure. De zon stond laag op den gezichtseinder, verdwenen achter een chaos van grijze, roodrandige wolken.
In de pijlrechte, majestatische beukenallee vol bruine bladeren op de grasstrooken, welke den greinweg voor rijtuigen bezoomden, stapten de boeren in groep vooruit. De secretaris, het pinbuikje vooruit, volgde hen trager op, met korte schreedjes, begeleid van Remi, die zijn wijderen pas met de trippeling van zijn meester op maat poogde te stellen.
Een uitdrukking van eindelooze treurigheid versomberde meneer Ongena's goedig aangezicht. Hij sprak niet, maar nu en dan steeg er een diepe zucht uit zijn beklemde borst. Rem i,
| |
| |
van zijnen kant, stapte stilzwijgend door, het uitgemergelde aangezicht blauwend onder den scherpen wind, de wijde oogen star vóór zich uit gevestigd op de akelige spooken zijner verbeelding.
Aan den ingang van het dorp zagen zij de boerenkudde even stilhouden en praten met een groep dorpelingen, die daar stonden. De lieden reikhalsden nieuwsgierig, de boeren schenen hun iets zeer interessants te vertellen. Na enkele oogenblikken zetteden zij echter hun weg voort, maar toen meneer Ongena en Remi op hunne beurt voorbij de groep passeerden, weerklonk er gelach en dof gemurmel, terwijl vrijpostige blikken den secretaris als het ware boosaardig in het gezicht aankeken. En toen zij gansch voorbij waren, weergalmde scherp een schaterlach en riep een stem, bijna uitdagend:
‘Zou hij nu toch eenmaal genoeg gegeten hebben?’
Remi's oogen zetteden zich wijder verschrikt uit en de secretaris maakte een brusk gebaar van stilstaan, terwijl hij halvelings het hoofd omkeerde, een diepe verbazing op 't gelaat. Hij opende den mond, als om een uitlegging te vragen, maar sloot dien schier dadelijk weêr dicht, en stapte door, zijne gewone uitdrukking van onderworpen neerslachtigheid op de licht-verkleurde wezenstrekken.
Zij waren om den hoek van een huis rechts ingekeerd, zij kwamen in het dorp terug. Vóór hen ging steeds de boerenschaar, de nekken rood, de beenen krom, de armen hangend, van tijd tot tijd nog even stilhoudend om aan de nieuwsgierig op hun drempels verschijnende dorpelingen iets te zeggen. Enkelen schudden soms, als het ware nijdig spottend, met het hoofd, anderen keerden zich nu en dan om, staarden in de richting van den secretaris en Remi. En naarmate deze laatsten verder in het dorp kwamen, scheen de vrijpostige nieuwsgierigheid der dorpelingen toe te nemen, terwijl, achter hun rug, gemurmel en gescherts luider klonken, en eene meer en meer geaccentueerde uitdrukking van schimp en minachting op de aangezichten kwam.
‘Men drijft den spot met ons, geloof ik,’ sprak de secretaris, die opnieuw zeer bleek geworden was.
Remi, bibberend van de koude, gaf slechts een holklinkend, onduidelijk antwoord. Zij waren op de dorpsplaats gekomen. De boerenschaar had zich in tweeën gescheiden; een viertal
| |
| |
sloegen links in; de anderen volgden de groote dorpsstraat rechts. Vóór de kerk, aan de splitsing der twee straten, hield Remi insgelijks stil. Hij moest links inkeeren om naar Meerhem te gaan, terwijl meneer Ongena de andere straat hoefde te nemen.
Met zijn holle stem, het hoofd even verwilderd omkeerend naar een tiental nieuwsgierigen die hem en den secretaris gevolgd hadden, nam hij afscheid van zijn meester. Meneer Ongena gaf hem zijn groet terug, dacht inwendig dat de jongeling er bijzonder slecht uitzag, zei haastig: ‘Zoo dus, Remi, tot morgen’, en liep met korte, vlugge stapjes heen, meer en meer ontsteld door de verergerende opschudding van 't dorp, zich met een kloppend hart afvragend waarom de bende, die een oogenblik opzij gebleven was, terwijl hij afscheid nam met zijn bediende, hem nu weêr gekscheerend achtervolgde. Zijn handen beefden van ontroering, een zonderlinge flauwte deed zijn schrale beentjes onder zijn dik lichaam waggelen. Hij zou hebben kunnen schreien van onverklaarbaar verdriet; hij besefte minder en minder wat er toch omging, waarom de inwoners sinds eenigen tijd toch zulk een hardnekkigen hekel aan hem hadden.
Eensklaps, toen hij dichtbij het Gouden Zulleke was, klonk achter hem een schelle kreet, die door de gansche straat weergalmde:
‘Uithongeraar!’
Hij keerde zich om met een snelheid die men van hem niet verwacht zoude hebben, ontwaarde niemand achter zich, dacht even, in de verbijstering zijner schaamte en smart, dat men ‘uitgehongerde’ geroepen had, dat men hem verweet niet genoeg meer te eten te hebben.
Een gloed van vuur bedekte zijne wangen, hij zette zijn weg voort, de beenen waggelend, den blik ten gronde. Nauwelijks was hij drie passen ver, toen de kreet opnieuw weergalmde, luider, woester, boosaardiger:
‘Uithongeraar! uithongeraar!’
Een soort van schok hield hem even weer stil, een tweede schok stuwde hem weer vooruit. Ditmaal had hij begrepen. Een floers kwam vóór zijn oogen, een ruisching gonsde in zijn hoofd, hij meende nog eens denzelfden woesten kreet te hooren en iets als een juichend handgeklap van goedkeuring langs de
| |
| |
huizen;... en toen,... toen besefte hij niet juist meer wat er nog geschiedde: hij maakte eene instinctmatige beweging om in 't Gouden Zulleke te vluchten; deed het niet omdat het hem voorkwam of de baas, de vuisten op de heupen, hem met een uitdagend-spottenden blik den ingang zijner deur versperde; liep voort, als in een nachtmerrie, onder het honend gelach der dorpelingen, geraakte eindelijk, als het ware bewusteloos, thuis.
Hij zakte in de gang tegen den wand, terwijl zijn zuster met een angstkreet naar hem toesnelde; hij zuchtte met een flauwe stem, terwijl zij hem bij den arm in de keuken leidde en hem op een stoel deed zitten.
‘Adelaïde, nu weet ik wat men in het dorp tegen ons heeft; men beschuldigt ons, Remi de Jaeger uit te hongeren.’
Van toen af ging de neerslachtigheid der twee oude vrijgezellen tot een soort van schrik over. Er viel als het ware een sluier van rouw over het klein huisje, waar men geen geluid meer hoorde, waar men geen mensch meer ontwaarde. Zij ondergingen een gevoel van folterenden angst om overdag buiten te komen: de zuster volbracht hare boodschappen in de schemering, de broeder ging naar zijn kantoor reeds vóór den dageraad, en wachtte naar de vroege duisternis der korte winterdagen om huiswaarts te keeren, zich voor zijn middagmaal tevreden houdend met het een of 't ander dat hij 's morgens medebracht en op de kachel van het secretariaat verwarmde. Want Remi was op 't kantoor niet meer verschenen: daags na den diner op 't kasteel had meneer Ongena een brief ontvangen van Remi's vader, die hem meldde dat zijn zoon plotseling ziek geworden was, en wellicht vóór ettelijke dagen zijne bezigheid niet zoude kunnen hernemen.
Deze brief was bijna eene verlichting geweest voor den ellendigen secretaris. Hij begon te beven telkenmale als het uur naderde waarop Remi gewoonlijk aankwam. Een week verliep. Meneer Ongena, verscholen in zijn secretariaat gelijk een nagejaagd beest in zijn hok, volbracht opnieuw zijn werk alleen, ontving geen hoegenaamde tijding meer van Remi. De sneeuw, in overvloed gevallen, verdoofde nog de schaarsche geluiden van het stille dorp; en ook de vorst was aangebroken, een scherpe, hevige vorst, welke de veusterruiten van het secretariaat met rijpbloemen
| |
| |
bedekte, en aan meneer Ongena het leven van de straat verborg. Schier niemand, overigens, kwam nog naar het kantoor door zulk een guur weder: de boeren zaten als begraven in den sneeuw op hunne verre hoeven; de burgemeester leed aan rheumatiek op zijn kasteel; en 't scheen of er zelfs geen geboorten noch overlijdens meer aan te geven waren: van gansche dagen zag de secretaris niemand dan zijn bruut van veldwachter, die, misnoegd over allen en alles, met de ronkende kachel tusschen zijne beenen op een norschen toon het een of ander onbeduidend nieuws zat te vertellen.
Eens vroeg hij aan den secretaris, zijn woorden met een insolent uitvorschenden blik begeleidend:
‘Maar, à propos, hoe is 't nu met Remi? Hebt ge geen nieuws meer van hem?... komt hij weldra terug?’
En daar de secretaris, met eene schielijk bevende hand lijnen langs een stuk papier trekkend, op een doffen toon en zonder het hoofd op te richten, antwoordde dat hij van niets wist dienaangaande:
‘Sapristi,’ voer de lomperd voort, ‘ik wist niet dat dat zulk een schrikkelijke slikker was! 't Schijnt dat het iets schandaligs is wat hij gegeten heeft op den diner van het Kasteel!’
Meneer Ongena, den blik gevestigd op het stuk papier, had nogmaals een ontwijkend antwoord, zonder op te houden langs het liniaal zijn sidderende pen te trekken. Hij klapte even bezorgd met de tong: een inktvlek was op het papier gevallen, die hij spoedig met een greepje zand deed opdroogen.
‘Enfin, dat is ten minste wat de boeren uit den raad verteld hebben,’ drong de veldwachter onverbiddelijk aan. ‘En,’ voegde hij er met een brutalen lach bij, ‘het schoonste van al is, dat hij er zijn lief is mede kwijtgeraakt: Siedje Kneuvels wil niet meer van hem weten; zij zegt, dat zij er hoegenaamd geen zin in heeft zich dood te moeten werken voor een vent die alleen meer voedsel noodig heeft dan een gansch huisgezin.’
‘Ja, ja, ik geloof 't, 'k geloof 't,’ antwoordde de secretaris als verdwaasd. En, spijtig met het hoofd schuddend, nam hij een versch blad papier, zeggend:
Sacrebleu, 'k heb daar een inktvlek op dat stuk gemaakt, juist op een plaats waar cijfers moeten komen; ik ben er door genoodzaakt al mijn werk opnieuw te beginnen.
De veldwachter dreef het gesprek niet verder door. Hij bleef
| |
| |
een poos stilzwijgend, met de handen op zijne breed van elkander verwijderde knieën vóór de rookende kachel zitten. Na enkele minuten, daar er dien dag geene boodschappen te verrichten waren, stond hij op en vertrok.
Toen verliet de secretaris ook zijn zitplaats aan den hoogen lessenaar, naderde tot het vuur, zakte er op den stoel van den veldwachter neer, en smolt in tranen weg.
Twee dagen later ontving hij een brief van Remi zelf. Zonder te verklaren aan welke ziekte hij geleden had, liet de jongeling hem weten dat hij volkomen genezen was, maar nog niet dadelijk op het kantoor terug zou kunnen komen, omdat zijn vader nu ook krank geworden was, en hij hem tijdeling vervangen moest in zijne bediening als koster en organist.
Meneer Ongena verademde, een weinig opgebeurd. En voor de eerste maal sinds veertien dagen dorst hij, - hoe schuw en ontsteld nog ook - zich wagen op de straat, om huiswaarts te gaan middagmalen.
Het was hem een diepe verwondering en een innig-zoete verrassing dadelijk vast te stellen, dat de handelwijs der dorpelingen te zijnen opzichte opnieuw geheel veranderd was. Men had voor hem geene toornige blikken of geen hoongelach meer over; een ieder toonde zich weder gansch vriendelijk en beleefd jegens hem, men groette hem eerbiedig, alhoewel weder met iets als een zweem van die vroolijk-ondeugende schalkschheid, waarmede men hem bejegend had, in de eerste tijden dat Remi op het kantoor in bediening was. Hij meende bepaald te droomen toen hij, op het oogenblik den sleutel op zijne huisdeur te steken, zijn ouden gezel den ontvanger dwars over de straat naar hem toe zag komen en hem op de innemendste wijze hoorde zeggen:
‘Ha, dag secretaris;.... hoe gaat het met u, secretaris? Hoe komt het dat men u nooit eens meer ziet? Komt ge niet eens naar 't Gouden Zulleke, vanavond?’
Meneer Ongena, ten diepste geschokt, antwoordde werktuigelijk, zonder bijna te weten wat hij zei, dat het nu goed ging met hem, en dat hij zeker haast wel eens naar 't Gouden Zulleke zou komen, maar dat hij het zoo druk had gehad in de laatste tijden. En toen hij binnen was, moest hij weder, - | |
| |
doch nu van zalige ontroering - even tegen den muur van de gang gaan aanleunen, net als hij gedaan had op dien onvergetelijken avond van hoon en schande, toen het volk hem langs de straat had uitgejouwd. Gansch bleek van ontsteltenis verscheen hij in het keukentje, zei tot zijn zuster, in telkens door zijn hijgen afgebroken woorden:
‘Adelaïde;... 't is gedaan.... de haat van 't volk is over.... de menschen groeten mij weêr beleefd.... de ontvanger komt mij even te vragen.... waarom.... ik niet meer kaart ga spelen.... in het Gouden Zulleke.’
Het was geen hersenschim, geen bedrieglijke illuzie. De menschen hadden hem nog, hadden hem weêr lief; men groette hem meer en meer vriendschappelijk, en telkens nu als hij naar het kantoor ging of er van terugkeerde, verscheen de baas van 't Gouden Zulleke, die hem destijds uitdagend den weg versperd had, op den drempel zijner herberg en groette hem diep, met de pet af en een klinkend ‘dag meneer de secretaris’ als om hem tot verzoening en terugkomst aan te moedigen. Ook de dokter, die erge spotvogel, was geheel veranderd. Op een morgen bleef hij vriendelijk-glimlachend in het midden der straat vóór het venster van 't kantoor stilstaan, wekte door een gefluit meneer Ongena's aandacht op, riep met luider stem, in 't Fransch, terwijl hij in de richting van het Gouden Zulleke de hand uitstak: ‘à ce soir, secrétaire?’ Geen uur later was het de beurt van den gepensioneerden schoolmeester, die insgelijks, alhoewel zonder te spreken, met herhaalde hoofdknikken zijne vriendschap betuigde en een niet twijfelachtig wenkteeken maakte naar hunne gewone herberg; en nog dienzelfden dag zag hij Siedje Kneuvels in de straat voorbijgaan, die hem heel liefjes van verre groette, met een ingetogen glimlach van haar mondje en een straal van dankbaarheid in hare zoete blauwe oogjes.
Alsdan, ondanks den angst en het wantrouwen die nog ietwat in hem overbleven, kon de secretaris aan de te groote tentatie toch niet langer weerstaan. Daar was een geheim dat moest opgeklaard worden. Waarom had men hem als een uithongeraar uitgescholden? Waarom kreeg hij nu de sympathie der inwoners zoo mild terug? En waarom bovenal nog
| |
| |
dat air van vroolijk-ondeugende schalkschheid, dat straalde op 't gelaat van al wie hem ontmoette. Een zweem van vrees mengde zich in zijn vreugd, hij vroeg zich af of hij geen tweede maal het slachtoffer van de boosaardigheid zou worden. Door zijn zuster, misschien, had hij iets kunnen vernemen, maar die was sinds eenige dagen niet meer uit geweest, thuis gehouden door eene verkoudheid.
Op een avond eindelijk, nadat hij er langdurig met haar over beraadslaagd had, als gold het een gewichtige onderneming, een verre gevaarlijke reis, begaf hij zich na den eten, - met wat een schrik en hartgeklop! - naar 't Gouden Zulleke.
Zijn intrede bracht er een sterke sensatie te weeg. De herbergier, die recht stond achter zijn schenktafel, nam haastig zijn pet af, de rond de kachel zittende dokter, en de gepensioneerde onderwijzer kregen als een schok en groetten hem met eene uitstraling van vreugd op het gelaat, terwijl de ontvanger, die naast den wand aan een tafeltje zat, schielijk van zijne plaats opstond en met een glans van echte eerlijkheid in de oogen tot meneer Ongena naderde, hem hartelijk de hand drukte en zei:
‘Ha! dat is wel, secretaris, zit neêr, zit neêr, ge zijt welkom.’
De herbergier had hem reeds eenen stoel àangeboden, meneer Ongena zette zich, het aangezicht zeer bleek, den mond een weinig hijgend, de hand licht bevend. Hij bestelde een glas bier, haalde zijn pijpje te voorschijn, sprak met een schielijk droogslikkende stem, terwijl hij vreemd-verlegen zijne makkers beurtelings aanstaarde:
‘Het weêr is verbeterd, niet waar?.... het is zoo koud niet meer,.... 't zal dooien geloof ik....’
De anderen waren van hun eerste oogenblik ontzettende verrassing ietwat bijgekomen. Zij wrongen zich schuin op hunne stoelen, die kraakten; zij herhaalden verward, nog een weinig verlegen, als wisten zij nog niet juist wat gezegd of gedaan:
‘Ja ja, het weêr is veel verzacht, het is de dooi, er valt niet aan te twijfelen, 't is de dooi.’
Een korte stilte heerschte. De herbergier had het bestelde glas bier gebracht aan den secretaris, die even een weinig dronk, met zijn bevende hand het glas aan zijne lippen houdend. De dokter, een kloeke vijf-en-veertigjarige kerel met een baarde- | |
| |
loos gelaat, die tegenover hem zat, den rechterarm leunend op de roedjes van de kachel, bekeek hem tersluiks door zijn gouden nijpglazen, en een onbespeurlijk glimlachje blonk in de diepte van zijn oog en vertrok lichtkens de hoeken zijner lippen. Hij wrong zich nog eens op zijn stoel, keek meneer Ongena frankvriendelijk in het aangezicht aan, vroeg hem aanmoedigend:
‘Willen wij een boompje kaarten, secretaris?’
Meneer Ongena stemde toe. Dadelijk stonden zij allen op en gingen plaats nemen rond een langwerpig-vierkant tafeltje, dat de herbergier spoedig bedekte met een tapijtje, waarop een lei, een stuk krijt en een pak kaarten lag.
Kalm, deftig, ernstig, als had er nooit tusschen hen de minste oorzaak tot oneenigheid bestaan, speelden zij een partijtje. Van tijd tot tijd zegden zij een paar woorden, lachten eens even om het een of 't ander onvoorziene toeval van het spel. De goede, oude kameraderie van vroeger scheen zich spoedig te herstellen; een toon van opgeruimde vertrouwelijkheid begon van lieverlede het gesprek te verlevendigen.
En toch bleef er een vreemde verlegenheid, die allen voelden, over hen zweven. Hun opgeruimdheid had iets gemaakts, zij bedreven ongewone misgrepen in 't spel, vooral de secretaris, wiens hart voortdurend hamerde, bij de gedachte van dat zonderling mysterie, dat hij nog steeds niet kende. Hij had als partner in het spel den tegenover hem gezeten dokter; en telkenmale hij de oogen opsloeg, ontmoette hij diens blik, waarin het diepe, schalks-ondeugende vlammetje steeds schitterde, en bemerkte hij de nauwelijks bespeurlijke wegkrimping van de hoekjes zijner lippen, die zich met wilskracht schenen te sluiten op iets dat hem volstrekt van het hart wilde.
Weldra werd dit onuitgesproken iets een echte kleine marteling, een soort van beklemdheid die zwaar op aller gemoed drukte. Allen voelden instinctmatig dat het niet mogelijk was zoo maar ex-abrupto de onderbrokene vriendschapsbetrekkingen weer aan te knoopen, dat eene voorloopige explicatie onontbeerlijk, onvermijdbaar was. Eenstemmig, na een tweede partijtje, legden allen hunne kaarten neer, en verwijderden zij zich een weinig van het tafeltje, zonder lust om voort te spelen.
En schielijk kon de dokter het niet langer uithouden. Zijn oogen blonken scherper achter zijn gouden nijpglazen, zijn lip- | |
| |
pen ontsloten zich in een niet langer bedwingbaren glimlach, en met een trage stem sprak hij:
‘Sapristi, secretaris, wij hebben u allen.... ... allen...’ - hij begon schielijk met zijn woorden te haperen, werd een weinig rood, voer toch eindelijk voort, half lachend, half ernstig:
‘Wij allen hebben u een tijdlang als een boosaardig mensch beschouwd, .... maar nu, .... nu moet ik toch bekennen dat wij ongelijk hadden, en gelooven dat gij veel verdriet gehad hebt met uwen commies.’
De secretaris, hevig ontsteld, was opnieuw zeer bleek geworden. Een wijl keek hij den dokter aan met een verwilderd, bijna smeekend oog, stamerde dan met doffe stem, den blik beschaamd ten gronde vestigend:
‘Ja, .... ik weet van niets, .... ik heb er nooit iets van begrepen..... Wat was het nu toch eigenlijk?...... Wat schortte er met hem?’
Hij richtte 't hoofd op, ontwaarde nogmaals, op het gelaat van den dokter en zijne beide makkers, den vreemden, geheimzinnigen glimlach, sloeg weêr den blik ten gronde, herhaalde, met zijn bevende, smeekende stem:
‘Maar wat was het eigenlijk, dokter....? Wat was het....? Ik begrijp er hoegenaamd niets meer van....’
De dokter had al zijn schertsend aplomb teruggekregen en staarde den ontstelden secretaris met zijn schalksch-lachende oogen aan, door de ook stil-lachende gezichten van den ontvanger en den gepensioneerden schoolmeester aangemoedigd, om de kleine foltering van meneer Ongeua nog een weinig te doen duren. Langzaam, achteroverhellend op zijn stoel en met half toegeknepen oogen zijne sigaar savoureerend, antwoordde hij:
‘Ja, ja, secretaris, nu ik daarvan de oorzaak ken, begrijp ik best, dat gij en uwe zuster veel verdriet gehad hebt om wille van Remi.... Gij weet, niet waar, dat hij ziek geweest is en dat ik hem verzorgd heb?’
De secretaris, wanhopend zuchtend, gaf geen antwoord meer. Hij richtte weer het hoofd op, wendde het in de richting der portaaldeur, als om te vluchten. Een laatste maal nog hield hij zijnen verwilderden blik op den spottenden dokter gevestigd, een laatste maal, bijna met tranen in de oogen en snikken in de stem, drong hij aan:
‘Maar wat had hij toch, dokter?... wat was het? Zeg het...’
| |
| |
‘Wàt het was, hè...?’ herhaalde de spotvogel onverbiddelijk... Nog eene minuut lang vergastte hij zich op het ontdaan gezicht van den ongelukkigen secretaris; en dan, lachend vooroverbuigend, met een trage, helder-gescandeerde stem:
‘Taenia Solium, was het, anders genoemd.... een lintwurm.’
't Was of de arme secretaris eene oorveeg kreeg. Gapend, met wijd-verbaasde en verschrikte oogen, bleef hij den dokter een oogenblik palstom aanstaren. 't Was of schielijk iets monsterachtigs vóór zijn voeten in een puinhoop stortte. Hij stamerde eenige verwarde woorden, kon alleen duidelijk zeggen: ‘en daarom was het dat hij zoo verschrikkelijk veel voedsel noodig had?’..... sloeg weder als vernield den blik ten gronde. Tot tweemaal maakte hij eene beweging om op te staan en te vertrekken, doch bleef telkens weêr zitten. Toen streek hij zich zuchtend de bevende hand over 't voorhoofd, en, eindelijk, heel stil, heel zacht weemoedigernstig onder den spotlach zijner kameraden, in woorden, die hem schier niet over de lippen wilden:
‘Indien wij rijke menschen waren,’ sprak hij, ‘zou dat onverzadelijk eten van Remi ons onverschillig geweest zijn. Maar dat zijn we niet; wij hebben maar juist genoeg om zelven karig te leven en iets voor onzen ouden dag te besparen. Wij hebben alles gedaan wat in onze macht stond, maar het was lastig: ofschoon wij zelven schier niet meer aten, waren onze uitgaven voor levensmiddelen verdriedubbeld. Had het zoo twee of drie jaren moeten duren, wij waren geruïneerd. Wij hebben veel, heel veel verdriet gehad. Nu is het, Goddank, toch gedaan; nu ben ik, Goddank, ook gansch genezen, en voel mij bekwaam desnoods mijn werk weêr alleen te verrichten.’
Twee maanden later ontving meneer Ongena een nieuwen brief van zijn vroegeren bediende. Remi liet hem weten, dat hij genoodzaakt was zijn ambt van schrijver op het secretariaat bepaald neer te leggen, daar de kerkraad van Meerhem hem aangeduid had als opvolger zijns vaders, die te oud werd en te ziekelijk was om nog zijn bediening als koster en organist op een voldoende wijze te kunnen uitoefenen. Binnenkort, voegde
| |
| |
de jougeling er bij, zou hij echter zijn gewezen meester eens komen bezoeken, betrekkelijk eene zaak, welke voor hem nog al belangrijk was.
Op zekeren namiddag, toen de secretaris na zijn dutje naar 't kantoor terugging, zag hij in de straat een flinken jongeling met vasten rassen stap en glimlachend gelaat hem te gemoet komen. Het duurde eenige oogenblikken alvorens hij hem herkende. Het was Remi, Remi genezen van zijn akelige kwaal, Remi zonder puisten in het aangezicht en zonder uitdrukking van wanhoop en verwildering in de oogen; een flinke, vreugdestralende Remi, die hem, in naam van Siedje Kneuvels, de noodige stuks kwam vragen tot het voltrekken van hun aanstaand huwelijk.
Volzalig-verbaasd, twijfelend aan wat hij zag met eigen oogen, staarde de secretaris den niet meer herkenbaren Remi van vroeger aan. Hij wenschte hem geluk, leidde hem op 't secretariaat, deed hem zelf de voor zijn meisje vereischte stuks uit de registers copiëeren. Toen gingen zij naar 't Gouden Zulleke, waar de secretaris, gansch ontroerd, hem met een glaasje likeur trakteerde. En zonder rechtstreeks van het zoo treurig verledene te gewagen, drukte hij hem warm de hand tot afscheid, en zegde hij hem hoe innig tevreden hij was, dat alles toch om 't best zou eindigen.
Een laatste maal keek hij hem langs de straat met ontroerde bewondering na; en toen begaf hij zich weêr naar huis, trippelend op zijn korte beentjes, den glimlach van den vrede op 't gelaat, gelukkig om die goede tijding, die hij aan zijn goede zuster mocht gaan mededeelen.
Cyriël Buysse. |
|