De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |||||||
Eene theorie van den reuk.Welke uiteenloopende meeningen men zich ook van het bewustzijn en het denken moge vormen, niemand zal er aan twijfelen, dat men daarvoor een afzonderlijk orgaan moet bezitten, althans zoo het denken op eenigszins volkomene wijze zal geschieden. Het is de verrichting van een deel onzer hersenen en wil men enger begrenzing, zoo wijst de leer der zielsen zenuwziekten de schors der groote hersenen er toe aan. Verschil van inzicht openbaart zich eerst, wanneer men aan sommige strooken en voren dier schors meer bepaalde, bijzondere, denkprocessen wil gaan toeschrijven. Intusschen reeds oppervlakkig onderzoek verschaft de overtuiging, dat enkele territoriën inniger dan andere, met onze hoogere zintuigen verbonden zijn. Aldus onderscheidt men een terrein, dat anatomisch met het gezichtszintuig, een ander, dat met het gehoorszintuig, een derde, dat met het reukzintuig samenhangt, en het ligt voor de hand te veronderstellen, dat de denkprocessen, die door de zintuigelijke prikkels worden opgewekt, ook van de genoemde, omschrevene gedeelten uitgaan. In dezen gedachtengang is het verrassend te vernemen, hoe volgens de uitkomsten der vergelijkende anatomie het weinigje hersenschors, dat de lagere werveldieren bezitten, met geen ander zintuig dan juist met het reukorgaan door breede zenuwbanen is vereenigd. Deze dieren zijn dus alleen door reukindrukken tot geestesprocessen te brengen, die, zij het ook verwijderd, eenigszins met de onze vergelijkbaar schijnen. In tegenstelling hiermee dienen de beide overige hoogere zintuigen alleen voor reflexen van lagere orde. Terwijl alzoo voor ons menschen oog en oor met recht de poorten der ziel genoemd worden, is dit bij de kruipende dieren niet het geval. Alleen reukgewaarwordingen zijn in staat | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
het bewustzijn uit zijn dommel te wekken. In de klassen der vogels en zoogdieren vindt men den geleidelijken overgang. Zoo beschouwd, wordt het in hooge mate belangrijk na te gaan, welke beteekenis het reukorgaan nog voor het menschelijk denken heeft behouden. Dit oudste zintuig is allerminst in onbruik geraakt. In scherpte en fijnheid doet het niet alleen niet onder voor zijne, op den voorgrond getreden, rivalen, integendeel het overtreft zelfs oog en oor. Terwijl de spectraalanalyse, door het zichtbaar worden van haar gevoeligste streep, slechts in staat is 1/3000000 mgr. natrium aan te toonen, neemt een middelmatig reukorgaan met gemak 1/400000000 mgr. mercaptaan waar en daarmede is de onderste grens zeer zeker nog niet bereikt. Terwijl het oor misschien wat meer dan 100 toontrappen onderscheidt, slechts in de middenoctaven in verschillend timbre, is het aantal geuren legio. Een zoo uitstekend zintuig is geen orgaan op nonactiviteit, want zulk een, dit leert de medische ervaring, stompt spoedig af. Toch zijn wij ons niet bewust het veelvuldig te gebruiken. Van waar die tegenspraak? Dit komt, omdat zelfs het beschaafd spraakgebruik den term rieken alleen gebruikt voor een klein onderdeel van de verrichting van het reukorgaan: het kind, dat muisstil een stuk gebak verorbert, de gastronoom, die haast even eerbiedig van asperges of oesters geniet, de rooker, de teatotaller, de vereerder van den bruisenden roemer, zij allen bezigen hun reukorgaan om de vage aangename indrukken te verkrijgen, waarvan zij zich wel niet scherp rekenschap geven, maar die eenvoudig reukgewaarwordingen zijn. En niet alleen de materialist is het, die al proevende ruikt. Ook de wandelaar in bosch en veld, de huismoeder, omringd van haar frisch gewasschen, heldere kinderen, de werkster na den schoonmaak, en wie niet al, laat zich onwillekeurig door zijn reukindrukken min of meer beheerschen. Zoo men opmerkzaam is, blijkt het, dat tenslotte alles riekt: het water in de leiding, de steenen in onze straten, de lucht onzer vertrekken, bewoond of onbewoond, alles heeft zijn eigendommelijken reuk. Wij leven evengoed in een wereld van luchten en geuren als in een wereld van licht en geluid. En al deze geuren oefenen hun invloed uit. Zij wekken geen denkprocessen in ons op, die aanschouwelijk, in geordende gezichtsbeelden voorbij trekken, noch als klauk- | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
reeksen in grammaticale tucht zich vast in het geheugen prenten. Maar het zijn onbestemde half-bewuste voorstellingen, menigmaal door een sterk affect begeleid. In de literatuur begint men er aandacht aan te schenken. ZolaGa naar voetnoot1) houdt klaarblijkelijk een beschrijving niet voor volledig, wanneer niet den geur van een persoon, van het vertrek, van den tuin enz. nauwkeurig aangegeven is. Deze reuken vervullen een rol in de dramatische handeling. De invloed op de neigingen en daden der menschen wordt zelfs zeer groot geacht. Ook bij TolstoïGa naar voetnoot2) zouden soortgelijke plaatsen voorkomen. Trouwens dat reukgewaarwordingen de stemming zeer sterk kunnen wijzigen, is sinds lang bekend. ‘Wie heeft niet’, zegt Cloquet ergens in zijne ‘Osphrésiologie’, ‘als J.J. Rousseau een algemeen welbehagen ondervonden, een soort van lichamelijke en geestelijke voldoening, wanneer hij op het veld de lucht inademde, vol van de uitwaseming der bloemen?’ Nog onlangs verzamelde Joal een reeks van aardige verhalen, waaruit bij het tegenwoordig levend geslacht de invloed van bloemgeuren en parfums op de zangstem blijkt. Naijverige zangeressen b.v. beletten elkaar een triumph door ruikers van riekende viooltjes op het beslissende oogenblik in de nabijheid te brengen, - en dergelijke voorbeelden, die den overwegenden invloed aantoonen van het affect, dat gelijk elke sensatie ook de reukgewaarwording vergezelt. Bij de groote beteekenis, welke de experimenteele psychologie als wetenschappelijke grondslag voor vele, ook sociale en oeconomische, problemen verkregen heeft, kan het niet anders of juist de leer van het affect trekt in den laatsten tijd zeer de aandacht. Dat onder die omstandigheden de studie van het uit de dierenwereld overgeleverde zintuig, waarbij zich het affect het zuiverst openbaart, niet verwaarloosd mag worden, ligt voor de hand en onlangs heeft dan ook GiesslerGa naar voetnoot3) een poging gewaagd om een psychologie van den reuk te bewerken. Evenwel zeer rijk kon de oogst niet uitvallen. Een der hoofdgronden daarvoor is wel deze, dat de physiologie van den reuk nog braak ligt. Voor men tot de gewaarwording opklimt, zal | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
men iets naders van de functioneering van het zintuig zelf moeten weten. Niet alleen de intensiteit, ook de qualiteit van den prikkel zal men behooren te controleeren en Giessler miste daartoe de hulpmiddelen ten eenemale. Dit is als het ware een voorstudie, die aan de eigenlijke psychologie vooraf moet gaan. Zij behoort tot het domein der physiologen en zij doen goed de hand aan den ploeg te slaan. Te eerder is dit gewenscht, omdat tot dusverre in de physiologie van den reuk de graphische, de tijdmetende, de streng quantitatieve methoden geen toepassing vonden. Ook voor zwakke krachten is het derhalve plicht hier werkzaam te zijn. In de volgende bladzijden willen wij trachten een beeld te ontwerpen van de hedendaagsche physiologie van den reuk.Ga naar voetnoot1) De indrukken, welke ons reukzintuig opvangt, zijn steeds aan de onmiddellijke aanwezigheid van zoogenaamde reukstoffen gebonden. In uiterst fijn verdeelden toestand, moeten deze door de atmospherische lucht tot ons worden gevoerd en tot boven in de neusholte geraken, wil een reukgewaarwording mogelijk zijn. Slechts zelden gelukt het de aanwezigheid der riekstofmoleculen chemisch aan te toonen. Voor ammoniak en voor zwavelwaterstof is het uitvoerbaar. Evenwel dit zijn betrekkelijk zwak riekende stoffen. Voor de parfums daarentegen is de verdunning, waarin zij geroken worden, zoo ontzaglijk groot, dat er voorloopig niet aan te denken valt hunne aanwezigheid op eenige andere wijze aan te toonen dan door het reukorgaan zelf. Wij zijn intusschen wel verplicht het voorhanden zijn der riekende moleculen zonder voorbehoud aan te nemen, omdat anders sommige feiten, welke de waarneming aan het licht bracht, niet verklaarbaar zouden zijn. De aromatische geur der specerijen werd oudtijds mijlenver van de Molukken in zee waargenomen. Hetzelfde wordt bij Haller aangaande Ceylon en Arabie verzekerd. Men riekt den veendamp op dagreizen afstands. Zulke waarnemingen laten zich op geen andere wijze toelichten dan door aan te nemen, dat de stofdeeltjes zelve door den wind worden meegevoerd. De kleine reukdeeltjes moeten op een of andere wijze van de riekende voorwerpen loslaten. In het geval van de parfums | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
van den handel en van de meeste onzer spijzen en dranken zal dit wel door eenvoudige vervluchtiging of verdamping geschieden, maar in de natuur bestaan vaak meer ingewikkelde verhoudingen, Bij de bloemen b.v. speelt de zuurstof der lucht dikwijls een rol. Vele artsenijen, aarden, kruiden rieken alleen, wanneer zij vochtig zijn. Vermoedelijk hebben dan hydrolytische splitsingen plaats, waardoor de riekstof eerst wordt vrijgesteld. Intusschen afgezien van de wijze van tot stand komen, kan men de wetten van de vrijstelling der riekende deeltjes geheel langs zuiver physiologischen weg bestudeeren. En dan blijkt de loslating samengesteld evenredig te zijn aan oppervlakte en tijd, onderworpen aan temperatuur, vochtigheid, dampspanning. Eenmaal in de lucht geraakt, verspreiden zich de riekende deeltjes zeer geleidelijk in de omgeving. Dit geschiedt door diffusie, gelijk een druppel stempelinkt in een glas water vervloeit. De snelheid echter, waarmee dit plaats heeft, loopt bij de verschillende geuren zeer uiteen. Reeds het dagelijksch leven verschaft deze ervaring. Men kan een bed met rozen voorbijgaan haast zonder het op te merken, terwijl enkele resedaplantjes reeds op grooten afstand de aandacht trekken. En dat het werkelijk de geurwolk is, die dergelijke planten omringt, blijkt daarnit, zegt Cloquet, dat men op een zomeravond de lucht om een Dictamnus-struik kan zien ontvlammen, wanneer men deze met een licht nadert. Wil men exacte cijfers voor de verschillen, die de reukstoffen bij de diffusie harer kleinste deeltjes aanbieden, zoo zij hier aangestipt, dat het experiment geleerd heeft, hoe in volkomen rustige lucht terpentijngeur tweemaal sneller zich in de omgeving verbreidt dan talklucht, dat de odeur van de kruidnagelolie ongeveer 5 minuten noodig heeft om zich binnenskamers over een afstand van 4 meter voort te planten, enz. Voor naphtagas zou dit nog langzamer plaats hebben. De overbrenging over 4 meter zou zelfs dagen vorderen, altijd vooropgesteld, dat er geen luchtstroomen zijn, die onafhankelijk van diffusie de verspreiding bevorderen. In de natuur zal dit altijd het geval zijn. Daar vereenigen zich steeds luchtstroom en diffusie. De eerste heeft het leeuwendeel aan de verplaatsing, maar de beteekenis van de laatste mag toch niet worden onderschat, omdat zij de geurwolk vergroot, die door | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
den wind wordt voortgestuwd. Vandaar dat het schip, op eenigen afstand van de kust, tijdens landwind, onfeilbaar in den geurkring geraakte. Vandaar dat het dier het naderen van zijn vervolger zoo gemakkelijk opmerkt. De wind voert hem den eigenreuk van zijn vijand toe, maar ten gevolge van de diffusie in veel grootere uitbreiding dan de reukwolk bezit in de nabijheid van den vervolger. Juist de diffusie verhoogt alzoo de kansen voor het vervolgde dier om in het rayon der reukwolk te komen en de gevreesde reukgewaarwording op te vangen. Het kan dus niet bevreemden, dat bij de phylogenetische ontwikkeling het zintuig meer en meer werd verscherpt ten opzichte van langzaam diffundeerende reukgassen. Voor de instandhouding van de soort zijn deze immers het nuttigst, daar aan hen gemakkelijker de vijand te herkennen is dan aan snel diffundeerende riekstoffen, die al te spoedig ijl en onspeurbaar verdund geraken. Te eerder was dit het geval, omdat deze langzaam diffundeerende reukgassen meestal tevens een betrekkelijk hoog soortelijk gewicht bezitten. Aan de laatste eigenschap is het te danken, dat zij geruimen tijd in de nabijheid van den bodem blijven en evenwijdig er mee door den wind kunnen worden voortbewogen. Niet alleen de dieren, die aan vervolging blootstaan of zelf hun prooi met behulp van den reuk opsporen, zullen hun zintuig aan langzaam diffundeerende en betrekkelijk zware reukgassen geadapteerd hebben, ook alle plantenzoekende diersoorten zullen aan zulke reukgassen de voorkeur hebben gegeven en liefst met behulp daarvan hun voedsel hebben herkend. Immers alleen zulke reukgassen zullen in matige uitbreiding de grassen of kruiden omgeven, waaruit zij zich vervluchtigen. En werkelijk als natuurlijke reukstoffen treft men haast alleen samengestelde vluchtige stoffen aan, wier betrekkelijk groote moleculen soortelijk zwaarder dan lucht zijn en langzaam in de lucht diffundeeren. Intusschen juist de phylogenetische oorsprong van het verschijnsel sluit alle nader verband tusschen reuk en grootte van de moleculen uit. Het kan ons dus ook niet bevreemden, dat wij in onze laboratoria stoffen ontmoeten, die een sterken reuk bezitten en niettemin snel diffundeeren. Luchtstrooming en diffusie dragen alzoo de reukgassen tot in onze nabijheid; dan is het vervolgens de ademhaling, welke hen naar binnen zuigt en een weg doet afleggen boogvormig | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
door de neusholte. Deze adembaan zelf bereikt bij het rustige ademhalen, op zijn weg van de neusgaten naar de keel, het eigenlijk reukorgaan niet. Daartoe ligt dit veel te beschut in een crypte van het dak der neusholte, veilig tegen stof en koude en tegen uitdrooging. Bij de osmatische zoogdieren vindt men zelfs een gedeelte van het zintuig geheel teruggeschoven in de voorhoofdsboezems en in de wigbeensholten. Alleen bij het snuffelen, wanneer de lucht stootsgewijs, bij opgeheven neusvleugels, steil omhoog binnendringt, dan warrelt er rechtstreeks iets van den ademstroom in de holte van het zintuig binnen. Op die wijze is men ook tegen al te heftige indrukken beveiligd, daar het opzettelijk ruiken alzoo afhankelijk wordt van den wil, onaf hankelijk van de ademhaling. Dat men bij het gewone ademen zwakke reukindrukken verkrijgt, moet hieraan worden toegeschreven, dat de diffusie ook binnen de neusholte werkzaam blijft en aldaar zelfs levendiger, omdat de temperatuur zoo veel hooger is. Geleidelijk stijgen van uit den stroombaan steeds reukstof-moleculen in gering aantal in het zintuig op. Terstond nadat een inademing is geëindigd, houdt onze reukgewaarwording op en wij kunnen ons door het verder inhouden van den adem van de waarneming van den stank onttrekken. Dit plotseling ophouden heeft ook plaats, wanneer men experimenteel een reukgas rechtstreeks in de neus blaast. Dan valt het eindigen van de gewaarwording samen met het sisteeren der inblazing. De verklaring hiervan heeft eenige moeielijkheden veroorzaakt, maar, naar het mij toeschijnt, is de beste deze, dat de stroombaan van de ademhalingslucht zeer smal is, in vergelijking met de groote ruimte, welke de neusholten aanbieden. Het gevolg hiervan is, dat haast op hetzelfde oogenblik, waarin de ingedrongen smalle luchtstroom tot rust komt, de reukgassen door de optredende draaistroompjes uiterst snel uiteen worden bewogen en spoedig zoo verdund zijn, dat er van een reukprikkel niet langer sprake kan zijn. Vroeger heeft men om ons verschijnsel toe te lichten zelfs verondersteld, dat de riekstofmoleculen op zouden lossen in het microscopisch laagje slijm, dat de oppervlakte van het zintuigelijk vlies bedekt. Evenwel geheel helder werd de zaak daardoor toch niet en bovendien pleit tegen zulk eene voorstelling onmiddellijk, dat haast alle reukstoffen, die in de natuur en in | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
de parfum-industrie voorkomen, in water onoplosbare stoffen zijn. Proeven, die zouden aantoonen, dat in den neus gebrachte soluties als zoodanig een reukgewaarwording te voorschijn zouden kunnen roepen, houden tegen nauwgezette kritiek geen stand. Niet echter alleen bij de inademing ruikt men. Zoo een geur eenigszins sterk is kan men dien ook bij uitademen waarnemen en op groote schaal verrichten wij dit experiment, wanneer wij eten en drinken. Dan besproeien wij met reukstoffen de breede vlakte van ons keelslijmvlies; de eerstvolgende uitademing neemt die reukstoffen mee, hetzij vervluchtigd, hetzij misschien in den vorm van fijne drupjes, zooals Liegois dit in der tijd in zijne physische experimenten onderstelde. Van de keel uit geraken zij met den uitademingsstroom naar de neusholte, waar het op dezelfde wijze als bij de inademing tot een reukindruk komt. Aan zulke reukindrukken onderscheidt men, gelijk aan elke zintuigelijke gewaarwording, intensiteit en qualiteit. Haar tot stand komen gaat bovendien gepaard met een gevoel van lust of onlust, hetwelk men het begeleidende affect noemt, en dat ons noopt aangename en onaangename luchten te onderscheiden. Met het begeleidende affect, dat in de beschouwingen van Giessler zoo overheerschend is, willen wij ons hier slechts terloops bezig houden. Liever staan wij stil bij de intensiteiten en qualiteiten der reukgewaarwordingen, daar deze toch de grondbeginselen van alle nadere kennis zullen moeten vormen. De intensiteiten der reukprikkels laten zich gemakkelijk regelen, wanneer men gebruik maakt òf van de methode, welke Passy in 1892 aangaf en die eenvoudig bestaat in het afdruppelen van een opgeloste reukstof in luchthoudende, overigens ledige, literkolven, òf naar eene methode, in 1888 in den feestbundel van het Donders-jubileum aangegeven. Deze laatste komt eenvoudig hier op neer, dat men een cylinder aan de binnenvlakte met een riekstof bekleedt en schuift over een glazen buis, welke juist in het lumen past. Ruikt men dan aan de binnenste glazen buis, terwijl men den cylinder naar voren schuift, dan zal men een des te sterkere reukgewaarwording ontwaren, naar mate een grooter gedeelte van de binnenvlakte des cylinders onbedekt blijft. Immers is het uitstekende stuk kort, zoo voert de inademingslucht slechts weinig reukgas | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
mee. Ja, binnen zekere grenzen is de hoeveelheid reukgas, dus ook de reukprikkel, evenredig aan de lengte van het uitstekende stuk. Hoogst interessant is het nu met een der zooeven genoemde methoden de scherpte van het reukorgaan op te sporen bij verschillende individuën, in gezonde dagen en bij ziekte, den invloed van vermoeienis, dien van gelijktijdig inwerkende andere reukprikkels na te gaan. Zulke onderzoekingen vormen een zelfstandig hoofdstuk der physiologie en der pathologie van den reuk, waar verrassende nieuwe feiten den oplettenden waarnemer wachten, maar dat ons zou afvoeren van onzen weg. Qualiteiten zijn er haast zoovele als wij reukstoffen aan treffen. Althans zoo schijnt het oppervlakkig. Maar bij nader inzien vindt men alras, dat er zich verwantschappen aanbieden tusschen geheele groepen van reukindrukken, die het volkom en gewettigd doen schijnen hen met een gemeenschappelijken naam aan te duiden. Het spraakgebruik heeft het al reeds lang gedaan. In het dagelijksch leven, in de parfum-industrie en ook in strengere wetenschappelijke werken, vindt men herhaaldelijk van zulke termen gebruik gemaakt. Wil men voorbeelden zoo zij het woord braadlucht aangehaald, dat het gemeenschappelijke uit den geur van een groot aantal toebereide spijzen aangeeft. Wil men een voorbeeld uit de parfumerie, zoo zij de term vruchtengeuren vermeld. Wil men een wetenschappelijken naam, zoo noem ik het algemeen gangbare begrip aromatische geur. Streng systematisch, op breede schaal alle geuren omvattend, hebben geen minderen dan Linnaeus en Haller een indeeling beproefd. Niet onverdienstelijke, maar onvolledige pogingen zijn in de literatuur ook nog neergelegd door Fröhlich en door Rimmel. Het meest bevredigt het oude stelsel van Linnaeus,Ga naar voetnoot1) dat natuurlijk moet worden aangevuld door tal van riekende producten, welke de moderne chemie kunstmatig heeft bereid. Bovendien ligt het in den aard der zaak, dat verbeteringen behooren te worden aangebracht, waartoe latere schrijvers voor verschillende onderdeelen door detailonderzoekingen zijn gekomen. Op die wijze ontstaat eene verdeeling van al wat geur en stank is in de natuur en in de samenleving tot negen klassen. Elk van die klassen heeft | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
weer haar overgangen zoodanig, dat men in de reeks steeds geleidelijk en door onderlinge verwantschap uit het gebied eener klasse in dat der naastbij gerangschikte geraakt. Zulk een stelsel is een natuurlijk systeem d.w.z. het heeft zich historisch ontwikkeld door de samenwerking van vele en uiteenloopend denkende schrijvers, zonder eenig vooropgevat en overheerschend idee. Onder de reukstoffen, wier geur een plaats in het systeem vonden, zijn er verscheidene, die bovendien nog een prikkelende werking op de gevoelszenuwen of de gewaarwording van zoet of bitter, van zont of zuur, een echte smaakgewaarwording alzoo, kunnen te voorschijn roepen. Van die neveneigenschappen abstraheeren wij ons en vatten alleen de zuiver olfactieve prikkels in het oog. Het behoeft geen betoog, dat ons reukorgaan een zintuig is, hetwelk ons in hoofdzaak omtrent de chemische eigenschappen van ons voedsel en van de dingen, die ons omringen, inlicht. Zoo volkomen doen dit noch de gevoelszenuwen onzer slijmvliezen, noch het smaakzintuig. Er rijst alzoo van zelf de vraag of de indeeling der reukstoffen, welke zich historisch heeft ontwikkeld, ook beantwoordt aan bepaalde chemische karaktertrekken. A priori is dit niet onwaarschijnlijk te achten en in elk geval loont het de moeite dit punt nader te onderzoeken. Het wordt ons vergemakkelijkt, doordat Haycraft in de laatste jaren bepaalde betrekkingen heeft ontdekt tusschen reuk en chemisme. Het bleek hem b.v., dat wanneer men de elementen naar hun atoomgewichten en valenties rangschikt, tot het zoogenaamd periodisch systeem, die elementen, welke in sterk riekende verbindingen op den voorgrond treden, op vaste plaatsen in dit stelsel voorkomen. Bovendien schijnt hun aanwezigheid een zekere verwantschap van geur der verbindingen mee te brengen. Wij kunnen daar nog bijvoegen, dat het slechts enkele groepen uit het periodieke stelsel zijn, waarvan de elementen reukbepalend mogen heeten. Ook op het gebied der organische scheikunde gelukt het een verband tusschen den reuk en de samenstelling van het molecule op te sporen. In homologe reeksen b.v. die der alcoholen, die der benzolen, enz. heerscht overeenkomst van geur. Deze onderlinge verwantschap der termen blijft behouden, ook al wordt door substitutie de oorspronkelijke geur geheel gewijzigd. Opmerkelijk is het verder, dat de laagste termen van | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
zulk een reeks in het geheel niet of zeer zwak rieken en de geurkracht, opklimmende in de reeks, geleidelijk toeneemt tot men aan de allerhoogste termen komt, die langzamerhand weer reukeloos worden. Het laatste hangt stellig niet met hun mindere vluchtigheid samen, want in den regel is deze juist bij de laagste, reukelooze, termen het grootste. Uit een onderzoek van Passy over de vetzuurreeks schijnt te blijken, dat de reukkracht binnen de grenzen der reeks weder een periodieke functie is, hoewel hieraan geen overdreven waarde moet worden toegekend, daar het tot dusverre een geïsoleerde waarneming geldt. Intusschen reeds genoeg gegevens zijn verzameld om het waarschijnlijk te doen achten, dat de reuk is een physischchemische eigenschap der moleculen. Men wordt in deze voorstelling versterkt, wanneer men bij nadere studie bespeurt, dat geheele groepen van reukstoffen gekarakteriseerd worden door een enkele atomen-groep. Men denke b.v. aan de zoogenaamde vrucht-aethers, dat alle esters zijn. Men denke aan de balsamische reukstoffen voor welke een aldehyd-groep gemeenschappelijk is. Berooft men ze van deze aldehyd-groep dan is ook hun geur, hoe intensief zij ook geweest moge zijn, verdwenen. Wisselt men daarentegen de radicalen, welke aan de groep zijn vastgehecht, zoo wijzigt men den geur, maar het balsamische karakter blijft behouden. De nitro-groep, karakteristiek voor de kunstmatige muskus, de zwavel-groep, karakteristiek voor de uienlucht, de arsenik-groep, kenmerkend voor de verschrikkelijke stanken, juist daarom kakodylverbindingen genoemd, enz. enz., het zijn als het ware ‘odoriphoren’ gelijk men ‘chromophoren’ kent. Er wordt een intieme analogie duidelijk tusschen de physische eigenschap der stoffen, welke men reuk noemt, en die andere physische eigenschap, welke de kleur bepaalt. Nog klemmender wordt de analogie, wanneer men overweegt, dat W.H. Julius voor de stralende warmte eveneens bepalende moleculengroepen heeft gevonden. Homologe reeksen houden warmtestralen tegen van dezelfde golflengte en laten andere van eveneens bepaalde golflengte door. Kortom, alles dringt er ons toe ook bij den reuk aethertrillingen te veronderstellen, waarvan de periode door den intramoleculairen toestand der kleinste stofdeeltjes bepaald wordt. Stoffen van denzelfden reuk hebben niet dezelfde kleur, noch omgekeerd. Evenmin valt verwantschap in reuk samen met | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
overeenkomst in absorptievermogen voor stralende warmte. Daarom kunnen de aethertrillingen van den reuk niet vereenzelvigd worden, noch met die van het licht noch met die van de warmte. Misschien hebben de reuktrillingen een grootere of geringere golflengte b.v. een golflengte die 20 microns overschrijdt of minder bedraagt dan 0,2 micron.Ga naar voetnoot1) Wanneer wij nu den reuk opvatten als een vorm van intramoleculaire beweging, zoo volgt daaruit nog geenszins dat deze beweging zich in de ruimte op een, voor onze zintuigen waarneembare, wijze verbreiden zal. Integendeel alles, wat wij tot dusverre over den reuk weten, pleit hiertegen. Reuk blijkt eene eigenschap, die van de materie niet gescheiden kan worden. Van daar juist hare groote beteekenis voor het herkennen van het voedsel, van het spoor van de buit of van den soortgenoot enz. Overal waar een eigendommelijke reuk bespeurd wordt, weet men dat ten minste iets aanwezig is van de stof, welke de ervaring leert, dat dezen reuk voortbrengt. De oorzaak, waardoor het komt, dat de aethertrillingen van den reuk zich niet op een voor ons waarneembare wijze, van de reukstoffen uit, in de omgeving verbreiden, blijft ons duister. J.D.v.d. Plaats maakte er mij op opmerkzaam, dat dit op absorptie door de lucht zou kunnen berusten, gelijk dit voor licht van zeer korte golflengte bekend is. Keeren wij terug tot ons natuurlijk systeem van reukstoffen en vragen wij ons nogmaals af, beantwoordt aan elk der negen klassen een eigen reukbepalende atomengroep, kortheidshalve odoriphoor genoemd? Wij willen beproeven dit zeer in kort na te gaan. Onze eerste klasse is die der vrucht-aethers. Wij weten reeds, dat daarvoor de ester-atoomgroep kenmerkend is. Wel is waar komen er tevens enkele stoffen in voor, die bij nadere studie van de homologe reeks, waartoe zij behooren, juister tot een andere klasse kunnen worden gebracht. In onze tweede klasse vinden wij allereerst kamfers en terpenen, wier chemische bouw nog niet volledig genoeg bekend is om een odoriphoor te kunnen opstellen, maar aan de andere zijde toch kennelijk onderling verwante stoffen uitmaken. Vervolgens treft | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
men een breede rij van aldehydenGa naar voetnoot1) aan, welke bovendien nog de eigenaardigheid hebben, dat zij door geleidelijke verwantschap, die aan parfumeurs als Pisse en Rimmel niet ontgaan is, een overgang vormen tot de aldehyden en ketonen der balsamische geuren. Die balsamische geuren vormen onze derde klasse, en zijn wel door de aldehyd-atoomgroep het scherpst gekenmerkt. Onze vierde klasse omvat de muskusluchten, talrijk in de natuur met tot dusverre chemisch onbekende samenstelling.Ga naar voetnoot2) Onze vijfde klasse vereenigt de uien- en kakodylluchten, wier odoriphoren elementen zijn, die in het periodisch systeem bijeen behooren; de zesde klasse de branderige luchten, gekenmerkt door de benzolen; de zevende klasse de hircinische luchten, gekenmerkt door de vetzuren; de achtste klasse de afstootende; de negende de braakwekkende stanken, waarvan de odoriphoren te hypothetisch zijn om hen hier te vermelden. De karakteriseering der klassen door eenige weinige odoriphoren is alzoo ten naastebij gelukt en opmerkelijk genoeg slaagden wij daar het best en het eenvoudigst, waar onze chemische kennis het volledigst is. Dit doet de hoop koesteren, dat mettertijd de leemten zullen worden aangevuld en daardoor ook het gewrongene zal verloren gaan, dat aan onze chemische voorstelling van het natuurlijk systeem nog aankleeft. Als eene eerste poging moge men er voorloopig vrede mee hebben, dat enkele ondergroepen naar een verwante klasse werden verschoven en voor de 4, 8 en 9 klasse de odoriphoor onbekend blijft of op één zeer kenbare stof moet worden gebouwd. Nu het blijkt, dat een natuurlijk systeem der reukgewaarwording in verband kan worden gebracht met den bouw van de moleculen, welke die gewaarwordingen voortbrengen, is het in hooge mate verleidelijk daarop eene voorstelling van de sensatie zelve te vestigen. Gesteld eens men was in de vorige eeuw erin geslaagd de kleuren tot een natuurlijk systeem te vereenigen en men ontdekte dan, dat dit kleurstelsel overeenkwam met het zonnespectrum, zou het dan niet voor de hand hebben gelegen in deze spectraalkleuren de specifieke energiën te zien van den gezichtszin? Feitelijk is dit ook zoo geschied | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
en het was alleen toen nog de vraag hoevele van deze specifieke energiën men in het spectrum met zijne geleidelijke overgangen zou hebben aan te nemen. Het genie van Young toonde aan, dat drie het kleinste getal is, met behulp waarvan men in staat is alle bekende feiten te verklaren. Op dezen grondslag werden de kleuren-theoriën gebouwd. Op het gebied dat wij hier betreden, dat van den reuk, heeft nog geen Young onzen blik verhelderd en wij zijn dus gedwongen in ons reukspectrum zooveel overgangen aan te nemen als het spraakgebruik toevallig wil. Het lijdt wel geen twijfel of het voortgezet wetenschappelijk onderzoek zal ten slotte aantoonen, dat het niet noodig is voor elken odoriphoor uit de reeks, die wij hebben opgesteld, een eigen sensatie aan te nemen. Het zal blijken, dat sommige gewaarwordingen door de samenwerking van twee andere kunnen tot stand komen, maar voorloopig tasten wij in dit opzicht in den blinde. Intusschen de pathologie kan eenig licht verschaffen. Zij kent verlies van reuk uitsluitend voor een bepaalde reuksoort, bij behoud van alle andere. Gaat men na, welke defecten tot dusverre zijn waargenomen, dan blijkt, dat dit het geval is voor twee scherp afgeronde groepen van gewaarwordingen, 1o. een bepaalde groep uit de balsamische en een deel der 2e klasse, te samen gekenmerkt door de aldehyd-keton-atomengroep als odoriphoor, 2o. een groep sensaties uit de 5e klasse, die, hoewel zij door 3 verschillende odoriphoren zijn gekenmerkt, den waarnemer toch duidelijk verwant schijnen, nl. de uienluchten, de zwavelluchten en de broomluchten. Toevalligerwijze vormt deze laatste reuksoort ook een zeer veelvuldig voorkomende reukhallucinatie. In dit opzicht komt naast haar alleen nog de subjectieve waarneming van een branderigen reuk en die van ombestemden faecaalstank in aanmerking. Bij onze armoede aan feiten is het wellicht niet onraadzaam voorloopig ook deze beide herhaaldelijk voorgekomen hallucinatoire gewaarwordingen als een opzichzelf staande, niet door menging ontstane, sensatie te laten gelden. Op die wijze komen wij tot de onderscheiding van 4 zelfstandige gewaarwordingen:
| |||||||
[pagina 235]
| |||||||
Het is mogelijk, dat behalve deze nog andere, afzonderlijke, niet door menging ontstane, gewaarwordingen moeten worden ondersteld, doch wij kennen ze niet en voorloopig nemen wij alzoo alleen deze vier sensaties als enkelvoudig aan. In de aaneengeschakelde reeks der odoriphoren, welke aan het natuurlijk stelsel van reukstoffen beantwoordt, liggen de 4 bovengenoemde uitgevallen of afzonderlijk als hallucinatie voorgekomen gewaarwordingen vrij gelijkmatig verspreid. Wij hebben hierin een vingerwijzing om, tot nader order, onze overgeleverde reeks te behouden en te trachten hierop een hypothese te gronden, welke de in de physiologie bekende feiten zoo mogelijk zal hebben te vereenigen. Daarbij zal men echter voor alles rekening hebben te houden met den anatomischen bouw van ons reukorgaan. Bij den mensch - en met dezen alleen hebben wij te rekenen, omdat wij alleen diens natuurlijk reukstelsel kennen - zijn de ruikcellen in een sierlijk mozaiëk gelegen in de wanden van eene nauwe spleet. Langs den bodem van die spleet stroomt- de ingeademde lucht, die de riekende moleculen meevoert. Bij het snuffelen wordt een weinig van de ademlucht in de reukspleet gestooten, doch bij het rustige ademhalen zijn het, gelijk gezegd, slechts enkele riekende moleculen, die door diffusie omhoog stijgen. Eindelijk komt door het contact van het riekende molecule met de ruikcel de reukprikkel tot stand. Tot zoover is er niets avontuurlijks in deze gedachtenloop en zullen wij wel nergens op principiëele tegenspraak stuiten. In dit mozaiëk moeten onze energiën verspreid liggen en daar wij voorzichtigheidshalve ons de vier kategoriën van gewaarwordingen denken met haar plaatsing in de odoriphorenrij, zoo zal in onze voorstelling ook deze laatste op het mozaiëk geprojecteerd moeten worden. Op verschillende gronden,Ga naar voetnoot1) waarvan de voornaamste is, dat niet de eene gewaarwording boven de andere anatomisch bevoorrecht mag zijn, nemen wij aan, dat de geheele reeks gelocaliseerd is evenwijdig aan den ademstroom. Herinneren wij ons dan daarbij, dat eenzelfde odoriphoor kenmerkend is voor een geheele homologe reeks, zoo ontstaat van zelf de voorstelling van verticale zones, waarin | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
de diffusie een trapsgewijze opklimming differentiëert, van de traag diffundeerende reukgassen der reeks beneden tot de ijlste reukgassen boven. Zoo hebben wij dan in onze verbeelding het mozaiëk in verticale strooken en deze weder in scalae verdeeld: een denkvorm, die nu het natuurlijk geurenstelsel en zijn odiphoren-rij in samenhang brengt met den invloed, welke blijkens den anatomischen bouw de diffusie op de verspreiding der riekende moleculen over het zintuigelijk slijmvlies moet uitoefenen. Willekeurig is daarbij alleen de bijeenvoeging der ruikcellen voor een onzer 4 zelfstandige kategoriën van reukgewaarwordingen tot een anatomische zone, waarin die cellen dichter opeengehoopt dan elders zouden voorkomen. Evenwel men verlieze niet uit het oog, dat de trapvormige rangschikking van geleidelijk in elkaar overgaande geuren, welke door eenzelfden odoriphoor gekenmerkt worden, in loodrechte richting op den ademstroom, geenszins willekeurig, integendeel onmiddellijk uit de feiten voortgekomen is. Onder deze omstandigheden doet men het eigen denken geweld aan, wanneer men een eveneens strooksgewijze bijeenvoeging van ruikcellen, behoorende tot eene zelfde energie in horizontale richting, weigert te erkennen. Dat zulk een strooksgewijze samenvoeging in het netvlies ontbreekt of slechts zwak aangeduid isGa naar voetnoot1) behoeft ons niet terug te houden van een hypothese, die door een veel enger analogie, de analogie tusschen ruikcel en ruikcel, voorgeschreven wordt. Bovendien in het netvlies heeft de ordening der zintuigelijke cellen geheel anderen grond. Daar moet zij dienen om den vorm van het beeld te herkennen, hier geldt het alleen een soortgelijke onderscheiding als ook aan de warmteen koude-punten der huid is opgelegd. En ook deze zijn niet zonder regel of orde over de huid verspreid. Integendeel, zij bieden juist eene ordening aan in zones, gelijk wij boven voor de reukkategoriën hebben aangenomenGa naar voetnoot2) Zoo hebben wij dan het mozaiëk in verticale strooken en deze weder in trappen verdeeld; aldus op de bovenste neusschelp en in spiegelbeeld nog eens op het tusschenschot. Is nu deze voorstelling welke vele feiten met elkaar verbindt, ook in harmonie met de feiten, afgezien van die, waaruit zij is voortgekomen? | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Er zijn twee rubrieken van verschijnselen, die der opheffing van sensatie bij het gelijktijdig waarnemen van twee verschillende geuren, en die der geurmenging, welke geheel onafhankelijk bleven van onze vroegere beschouwingen. In de pharmacie kent men reukstoffen die elkaar opheffen, jodoform en fenkelolie b.v.; de huismoeders verbranden papier on den stank van kattenurine te verdrijven; geen middel is zoo goed, zegt men om den foetor ex ore te verbergen dan irispoeder, dat dan ook van oudsher bij de tandpoeders wordt gevoegd. En zoo zouden wij kunnen voortgaan, talrijke voorbeelden aanvoerend uit het dagelijksch leven, uit de apotheek, uit de geneeskunde. Ook in de parfumerie-industrie kent men fixants, die aan de parfums grootere duurzaamheid verleenen. Zij werken kennelijk daardoor, dat de parfumeur in staat wordt gesteld een haast onuitputtelijken voorraad reuk samen te brengen, zonder dat het parfum een te sterken indruk maakt. Ook daarbij is dus wederzijdsche opheffing van geuren in het spel: noch de gewenschte geur, noch het fixant is intensief merkbaar, niettegenstaande zij elk op zich zelf in overweldigende hoeveelheid voorhanden zijn. Opvallend nu is, dat al deze compensatien van geur, waardoor sterke gewaarwordingen onderdrukt worden, plaats vinden tusschen reukstoffen, die in het natuurlijk systeem ver uiteen liggen. Onder de vele compensatien, welke het gelukte op te sporen, is er geen, die voor werkelijk verwante reukstoffen geldt. Integendeel laten zich reukstoffen, welke in het natuurlijk stelsel tot eenzelfde klasse behooren, gemakkelijk mengen. Niets is b.v. eenvoudiger dan een groot aantal vruchtaethers tot een gezamenlijken indruk te vereenigen of ditzelfde te doen voor bloemen, die tot een bepaalde onderklasse behooren. Verschillende branderige luchten laten zich samenvoegen. Evenzoo de verschillende termen van een homologe reeks. Het blijkt alzoo, dat eene hypothese, welke uitgaat van het geurstelsel van Linnaeus, aangevuld en gelouterd als dit is door de Haycraftsche chemische verwantschaps-theorie en de leer der odoriphoren, tot een voorstelling voert, die orde en regelmaat brengt ook in de verwarde menigte feiten, welke op menging, compensatie en contrast betrekking hebben. Het is duidelijk, dat wij met de zoo straks ontwikkelde hypothese niet anders bedoelen dan een denkvorm te verschaffen, waarin al wat tot dusvere omtrent | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
den reuk bekend is, is samengedrongen. Zij tracht hetzelfde te zijn wat een formule is voor een toevallig in de natuur aangetroffen kromme lijn. Alleen bij benadering zal zulk een formule de werkelijkheid nabij komen en of zij dit in de toekomst zal doen, wanneer de kromme lijn wordt doorgetrokken, is uit den aard der zaak geheel onzeker. Zoo is het ook met onze theorie van den reuk. Op dit oogenblik is zij met geen enkel bekend feit in strijd en vereenigt zij alle waarnemingen, waarover de olfactologie tegenwoordig beschikt, op redelijk eenvoudige wijze. Enkele nieuwe gegevens, die in het 1½ jaar van haar bestaan aan ons weten werden toegevoegd, strekten tot hare bevestiging, maar te hopen en te verwachten is het, dat zoodra gewichtige vondsten zullen worden gedaan, zij vervangen zal kunnen worden door een eenvoudiger voorstelling, welke met name voor de lange reeks der odoriphoren waaruit nu onze vier zelfstandige kategoriën van sensaties als merkpalen te voorschijn treden, eenige weinige energiën in de plaats stelt. Een troost is het, dat men gemakkelijker komt tot het onbekende, wanneer men uitgaat van hetgeen bekend is. Bij de beperktheid van het menschelijk brein is het practisch alles samen te vatten in een schema. Zulk een schema poogde de hypothese te zijn, die wij in de voorafgaande bladzijden hebben trachten te ontwikkelen.
H. Zwaardemaker. |
|