De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Spinoza in Utrecht. Een aanteekening op: Spinoza en zijn Kring. Historisch-Kritische studiën over Hollandsche vrijgeesten door K.O. Meinsma. - Wij Hollanders, - en wij Franschen, wij Engelschen en ons Afrikaanders, denkelijk ook, - wij zijn gewoon om, als er een dik boek over een onderwerp geschreven is, daarbij dankbaar te berusten. Het gaat in den boekenkenkast en het blijft daar. Zoo iets mag en moet het boek van den Heer Meinsma over Spinoza niet gebeuren. 't Is flink, 't is nieuw, 't is met animo geschreven, en 't loopt over Spinoza. Men krijgt den indruk, bij de lezing, dat men iemand hoort vertellen die boordevol is van zijn onderwerp en blij en overmoedig blij om meê te deelen van zijn ontdekkingtsocht. Mij dunkt, toen hij zijn werk begon, toen hij zijn eerste vondsten gedaan had, toen hij zag hoeveel er van dat verloren gewaande leven der 17e eeuw nog terecht te brengen was, heeft de schrijver tot zichzelf gezegd: Er moet veel meer te vinden zijn, ik zal, ik moet het vinden. Die stemming heerscht in het boek, en zij doet goed. Heeft de Heer Meinsma in zijn ijver niet wel nog eens ontdekt wat al bekend was? 't Is best mogelijk, maar het komt er niet op aan. Wij willen hem graag hooren, en zouden om het belang van de vertelde zaken zelfs den boertigen toon willen vergeten, dien hij soms aanslaat, als hij spreekt van den ‘nieuwbakken katholiek’, van de ‘groote hanzen’ enz. Dat klinkt wel wat ouderwetsch. Zulke uitdrukkingen pasten goed in de vermakelijke onder onsjes tusschen van Vloten en zijn dominés en schoolmeesters, maar in ‘historisch-critische studiën’ van den tegenwoordigen tijd staan ze vreemd. | |
[pagina 183]
| |
‘Zoo zijn onze manieren,’ zal de schrijver zeggen, en ieder heeft zijn manieren, - zeker. Ik zou er ook niet aan denken om daarover een aanmerking te maken, wanneer die trant van het boek niet wees op een dieper liggend gebrek. Laat ik het met een enkel woord aanduiden. Het boek, met al zijn verreikende onderzoekingen, is en blijft een besloten, een familiaar, een provinciaal boek. Het geeft, naar de titel zegt, een rij van studies over Spinoza en zijn omgeving; het geeft ons, ook niet in de verste verte, een Spinoza. Goed; dat wilde de schrijver ons ook niet geven; maar in die studies had meer ruimte, meer vrijheid, meer lucht, meer echt leven moeten wezen.
Ik zal het niet bij zoo'n vage opmerking laten, maar een voorbeeld nemen, en niet schromen het boek eens aan te pakken. Het ding kan er tegen, want het is solied; een paar stootjes tegen de buitenwerken zullen het geen kwaad doen.
Er is een gebeurtenis in Spinoza's leven, die tot veel bedenking en verwondering aanleiding heeft gegeven: zijn bezoek aan Utrecht in het jaar 1673. De stad was het hoofdkwartier van den vijand, de prins van Condé, de hertog van Luxemburg waren er gevestigd; en, op het oogenblik dat het land nog davert van ontzetting over de onmenschelijke bedrijven der Fransche soldaten te Bodegraven en Zwammerdam, verlaat de schuchtere wijsgeer den Haag, een uitnoodiging volgend van den prins van Condé, en hij houdt gedurende eenige weken verblijf in Utrecht. Die handelwijs lijkt zoo vreemd dat men wel eens aan de waarheid van het vermelde heeft getwijfeld. Maar zonder reden: Spinoza is in Utrecht geweest. Wat ging hij er doen? ‘Ik heb getracht een tipje van den sluier op te lichten,’ zegt de heer Meinsma. Welk tipje wordt opgelicht? Men verwacht van den schrijver een inleiding over de Fransche libertijnen, tot wier hoofden de prins van Condé behoorde, of men zou meenen ten minste een verwijzing te vinden naar het beroemde | |
[pagina 184]
| |
hoofdstuk van Sante Beuve's Port Royal, waar hij over de onderstrooming van ongeloof en losbandigheid spreekt, zich schuilhoudend onder de ordelijke oppervlakte van Lodewijk XIV regeering, maar die dan tijdens het Regentschap en de geheele 18e eeuw weder aan 't licht komt. Bij Sainte Beuve worden daar de namen genoemd van de libertijnen, en telkens vindt men er onder de genoemden die met Spinoza in betrekking hebben gestaan, niet alleen den prins van Condé, maar Saint Evremond, maar Hesnault, misschien Madame Deshoulières. Het heeft iets van een internationale club. De kerkelijke reactie van 1685 en omliggende jaren heeft dat vrije leven onderdrukt, evenals de reactie tegen de overheerschingzucht van Lodewijk XIV het nationaliteitsgevoel versterkt heeft, en het cosmopolitisme van de 17de eeuw heeft geknakt. Alleen een levendige voorstelling van wat er in libertijnen- en philosophenkringen over godsdienst en staat werd gedacht, van de groote vrijheid die daar in zeden en meeningen, aan het individu werd gelaten, kan een begin van verklaring wezen van Spinoza's handeling. Maar neen, het tipje van den heer Meinsma is enkel en alleen een combinatie van een paar stipjes. Lichtstipje no. 1 flonkert in de ‘Dagelijksche Aanteekeningen’ over dien tijd in Utrecht gemaakt door Mr. Everard Booth, zoon van den Utrechtschen Burgemeester. Deze Everard Booth stond in betrekking tot den prins van Condé en zijn omgeving, niet alleen, maar den 16en Mei teekent hij in zijn dagboek op: ‘Naar Gorinchem vertogen.’ Onthoud dien 16 Mei (die eigenlijk de 27e Mei was, naar onze rekening en naar den Franschen stijl van dien tijdGa naar voetnoot1). Hij teekent het ‘kalmpjes’ in zijn dagboek op, zegt de heer Meinsma; en hij wist niet, de phlegmaticus, hoe het hart van den heer Meinsma later bij het lezen van die aanteekening popelen zal. En weder teekent Mr. Everard Booth aan: ‘21 (Juni 1673) Ben ik naer Holland vertrokken.’ ‘28 (Juni 1673) Ben ik uyt den Haghe naer Gorcum vertrocken.’ ‘6 Juli. Ben ik weder uyt Holland gekomen,’ juist een dag nadat de prins van Condé uit Utrecht was vertrokken. - | |
[pagina 185]
| |
Lichtstip no. 2 schittert uit een vlugschrift door Stouppe, den commandant van Utrecht (zegt de Heer Meinsma), gedurende deze dagen gemaakt. Deze, een Zwitser, had zijn kwartier te Utrecht gevestigd ten huize van Mevrouw Rodenborgh op het Sint Jans KerckhofGa naar voetnoot1) (p. 364). ‘Daar ontving hij - ik citeer bijna woordelijk, - een brief van een predikant te Bern, waarin hij danig over den hekel werd gehaald wegens het feit, dat hij - een protestant - onder de vaan van een catholiek vorst medehielp om andere protestanten te beoorlogen.... Dat kon en mocht Stouppe niet op zich laten zitten: terstond greep hij naar de pen om zichzelven te rechtvaardigen en eens aan de wereld bekend te maken, wat dan wel de godsdienst der Hollanders was.... Zóó ontstond het boekske: “La Religion des Hollandois etc.” Het zestal brieven waaruit het werkje bestaat, werd geschreven tusschen 2 en 19 Mei 1673, en terstond ter perse gezonden.’Ga naar voetnoot2) In die brieven wordt Spinoza genoemd. Door zijn omgang met de regentenfamilies van Utrecht, zal Stouppe zijn kennis van den godsdienstigen toestand van ons land en ook zijn bericht betreffende Spinoza verkregen hebben, zegt de Heer Meinsma, en hij vervolgt: ‘Wat nu ligt meer voor de hand, dan dat Stouppé's mond in deze dagen overliep van hetgeen waarmede zijn hart vervuld was? Moet men niet aannemen, dat hij Condé meermalen gesproken heeft over dien banvloek door zijn eigen (Stouppe's) land en volk op hem geslingerd? En den leesgragen Prins zijn antwoord, binnen enkele dagen gedrukt, heeft aangeboden? En was Condé niet juist de man om nieuwsgierig te worden naar den befaamden en geleerden Jood....? | |
[pagina 186]
| |
Kort en goed: op uitnoodiging van Condé is Spinoza in den zomer van 1673 naar Utrecht getogen...’ - ‘De leesgrage prins’ is niet kwaad; maar als karakteristiek is het woord niet geheel voldoende voor den man die er in der tijd pleizier in had gehad proeven te nemen op een fragment van het Heilige Kruis, of het branden wou, en die - nog wel vreemder dingen op zijn geweten en in zijn bloed had. Laat ons den Heer Meinsma verder hooren. ‘Stouppe spreekt het eerst over Spinoza in zijn derden brief, gedateerd 7 Mei 1673.’ Kort daarop heeft Condé dus van Spinoza vernomen. Herinner u nu dat Mr. Everard Booth op 16 Mei 1673 naar Gorinchem vertrokken is! En begrijpt ge dan niet waarom de onderzoeker op dien datum vlam vat! Everard Booth heeft mogelijk een brief van Stouppe naar Holland meegenomen om Spinoza uit naam van den prins van Condé te noodigen. Want bij een nieuwen tocht naar Holland komt hij 6 Juli terug, een dag na Condé's vertrek, juist als Spinoza doet, van wien de betrouwbaarste levensbeschrijver zegt dat hij ook pas uit den Haag naa1. Utrecht kwam nadat de prins de stad verlaten had (het juiste aantal dagen wordt niet gespecificeerd). Misschien hebben zij dus zelfs samen gereisd. ‘Niets belet ons te veronderstellen.... Mogelijk ook...’ zoo is de betoogtrant van den Heer M. in dit gedeelte van zijn werk. ‘Van Vloten heeft - als altijd - vergeten eens wat nieuw licht over de zaak te ontsteken,’ roept hij triomfeerend uit. Hier is licht! Maar ik wil alles toegeven: de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid en de zekerheid. Spinoza moet van iemand de brieven van Stouppe gekregen hebben, laat het zijn door uitgewisselde krijgsgevangenen, laat het zijn door Mr. Booth in eigen persoon. Maar nu zie ik nog geen streep verder, zoolang ik ten minste niet de mondelinge boodschap weet die Mr. Everard Booth bij den brief had over te brengen. Maar over Spinoza en over den Haag (en ook over alles wat wij niet van elders weten) bewaren de ‘Dagelijksche Aanteekeningen’ het diepste stilzwijgen. En dit is het heele tipje. | |
[pagina 187]
| |
Het is den Heer Meinsma niet kwalijk te nemen, wanneer hij ons niet meer geeft, dan er werkelijk is. Maar zijn wij er heusch zoo slecht aan toe? Wij hebben met menschen te doen die op de eerste rijen van de historie hun plaats hebben ingenomen, en zelfs de pamfletschrijver, de overste Stouppe dien de Heer Meinsma telkens verwisselt met zijn broêr den gouverneur der stad ‘die bij Mevrouw Rodenborgh woonde’, zelfs de overste Stouppe heeft zijn physionomie voor dengeen die ook maar eenigszins in de geschiedenis der 17e eeuw thuis is. Burnet's History of my own times en Rousset's Histoire de Louvois zal toch wel niemand obscure boeken noemen, en wie ze heeft ingezien weet al zoo ongeveer wat hij aan dien Stouppe heeft. Het is een van die mannen, waar de 17e eeuw vol van is, en die men in de zestiende eeuw thuis zou brengen wanneer ze een diepgaande overtuiging hadden: voor een derde deel theoloog, voor een ander derde militair en voor de rest journalist. In onzen tijd, nu we een toontje lager zingen, zou hij war-correspondent en reporter wezen. Ook in die dagen rolden de menschen de wereld door, en er was weinig in het leven wat een man als Stouppe, de luitenantkolonel later de brigadier, niet had gezien voor hij bij Steenkerken in 1692 zijn doodelijke wond kreeg. Hij had Cromwell gediend (want van Stouppe zijn de verhalen over den protector die Burnet vertelt) en is aan het pauselijk hof geweest; hij had Frankrijk doorreisd als agent van Mazarin en hij kende ons land door en door. Point d'argent, point de Suisses, zeide hij cynisch, want hij was zelf een Zwitser, en hij handelde naar zijn devies; maar er was toch misschien een fonds van ernst in den man, een gevoel voor vrijheid. Toen het edict van Nantes zou worden opgeheven, waarschuwde Louvois hem vooruit opdat hij zich door een reis te ondernemen buiten schot zou kunnen houden, en hij verwachtte dus niet dat de Zwitser zich maar zoo dadelijk zou bekeeren. Toen is Stouppe met Burnet door Zwitserland en Italië gegaan en zij hebben hun waarnemingen gemaakt over den godsdienstigen toestand van Europa. Er is geen rust in het leven van Stouppe. Te Utrecht heeft hij het zeer bedrijvig gehad. Het commando van zijn regiment, het toezicht op een der vijf cantons waarin de stad verdeeld was, het deelnemen aan expedities, het rapport gaan brengen aan den | |
[pagina 188]
| |
koning te Parijs,Ga naar voetnoot1) dat alles, met de noodige en onnoodige amusementen aan het militaire leven verbonden, heeft aan den overste Stouppe zeker weinig tijd gelaten om zich persoonlijk bezorgd te maken over de grieven die Zwitsersche predikanten mochten uitspreken omtrent het dienstnemen hunner landgenooten in het leger van Lodewijk XIV. En waarlijk, nieuws vertelden die geopperde bezwaren niet. Toen de kolonel Stouppe, vóór het begin van den oorlog, als agent van den koning van Frankrijk, troepen in Zwitserland kwam aanwerven, waren dezelfde dingen hondermaal gezegd (Vulliemin, Historie de la conféderation Suisse, XIII p. 160 vv., Rousset I. p. 333.) en 'n twintigduizend man werden toch, alleen uit Zwitserland, bijeengebracht. Er kon misschien sprake zijn dat nieuwe lichtingen zouden verboden worden: dàarin lag het gevaar, ten minste zoo de oorlog voortduurde; want - en dit mag vooral niet uit het oog verloren worden - de kans bestond toen, in Mei 1673, dat er vrede met Holland zou gesloten worden. De overste Stouppe schreef zijn antwoord op den brief van den Zwitserschen predikant (men noemde in dien tijd Hommel, leeraar in Bern, als Stouppe's correspondentGa naar voetnoot2)) heusch niet uit vrees voor den banvloek, maar in 't denkbeeld cr mettertijd een vlugschrift van te maken dat een bepaald doel vervolgde. Pamfletten waren in die dagen gewichtige wapenen. Men zou zich zeer vergissen wanneer men meende dat er toen geen publieke opinie in Europa was, en dat de machthebbers niet hun uiterste best deden om op die algemeene overtuiging invloed uit te oefenen. Wat hebben Lisola's pamfletten tegen de politiek van Lodewijk XIV niet uitgewerkt! Het geschreven woord had nog een maagdelijke en magische beteekenis. Uit de briefwisseling van Louvois blijkt van hoeveel belang hij die schrifturen achtte. Juist in dezen tijd, in Maart, April, Mei 1673, dringt hij er bij den gouverneur der stad Utrecht op aan dat er toch geschreven zal worden; hij stuurt hem ontwerpen en zegt: ‘Il faut coucher cela de manière que l'on ne puisse point croire que cet écrit soit fait par des François, et au contraire, affecter de dire bien du mal de la France.’ | |
[pagina 189]
| |
Zelfs de groote heeren, de hertog van Luxemburg bv., denken er aan brochures te schrijven, en verzamelen gegevens en grappen. ‘Klop eens bij den hertog van Luxemburg aan,’ schrijft Louvois aan den kolonel Stouppe, ‘hij zal u kunnen helpen, want hij heeft de goede auteurs gelezen, en ik heb geen tijd om er de historie van Don Quichotte op na te slaan.’ Wij hebben dus niet te raden, maar wij weten dat de brochures en de plannen voor brochures het onderwerp van Condé's en Luxemburgs gesprekken waren; en zij hebben er ongetwijfeld pret in gehad toen Stouppe met zijn idee voor den dag kwam, dat men Holland niet gereformeerd kon noemen, omdat een derde van de bevolking katholieken, en een ander derde dissenters waren, terwijl de ware godsdienst van den staat altijddoor de dienst van het geld bleef. Hoe kwam Stouppe, die denkelijk in overleg met zijn broeder, den gouverneur, de pen ter hand nam, aan het materiaal voor zijn geschrift? Wel, hij kende de kaart van het land, en die dingen waren geen geheimen; Aitzema redeneerde in denzelfden trant. Stouppe behoefde de Utrechtsche regenten daarvoor niet in de biecht te nemen, hij had maar te luisteren, in Utrecht, naar wat er verhandeld werd in het koffijhuis van zijn vriend Pierville, die ‘coffij, sucolade en liqueuren’ schonk, en daarenboven een mooie dochter had. Dat de naam van Spinoza ter tafel is gebracht bij het bespreken van het pamflet met den prins van Condé en den hertog van Luxemburg, is zeer waarschijnlijk; maar daarom behoeft het nog niet geweest te zijn naar aanleiding van het samenstellen van den derden brief uit Stouppe's pamflet. Spinoza's Tractatus theologicopoliticus was wellicht beter aan den prins bekend dan aan Stouppe. De prins had met Joodsche vrijdenkers omgegaan, met Pereyra o.a.; en de Joden hielden het oog op hem. In 1672 lieten de Amsterdamsche Joden hem twee millioen door tusschenkomst van Gourville aanbieden, wanneer hij zou zorgen dat het Jodenkwartier voor plundering werd gespaard. De prins van Condé, met zijn onrustigen geest en zijn door de jicht tot stilzitten veroordeeld lichaam, verlangde zeker naar afwisseling in gesprekken, misschien naar bevestiging en troost voor zijn ongeloof en zijn ondeugd. En ook het talent van Spinoza zou te gebruiken zijn. Spinoza met dien grootschen moed en die grootsche onverschilligheid | |
[pagina 190]
| |
omtrent praatjes, die aan schuchtere menschen eigen is, ging, toen zijn vrienden bij hem aandrongen, na eenig uitstel den Prins van Condé in zijn hoofdkwartier bezoeken. Naar Frankrijk zou hij zich niet laten lokken, maar met den krijgsheld van de eeuw te spreken, op, in zekeren zin, neutraal terrein, dat lachte hem toe. De stemming in de steden van Holland was nog voor vrede in die maauden Mei en Juni van 1673, dat de onderhandelingen over Spinoza's komst naar Utrecht gaande waren, - ik moet hier nogmaals op wijzen; en in de omgeving van den wijsgeer verwachtte men denkelijk dat het met den oorlog tegen Lodewijk XIV spoedig zou gedaan zijn. Als hij in Utrecht komt, tusschen 16 en 20 Juli waarschijnlijk, bereidt zich juist de omkeer voor die doorzet tegen het begin van September, wanneer Spanje en Oostenrijk in verbond de wapens opnemen. De prins van Condé had 4 Juli order ontvangen van den koning om Utrecht te verlaten en aan het hoofd van 10.000 ruiters naar Brabant te gaan op de grenzen van de Spaansche Nederlanden. Eerst zag hij er de noodzakelijkheid niet van in; Louvois handhaafde het bevel van Lodewijk XIV, en den 15en Juli vertrok de prins. Hij trok doelloos door Brabant, altoos nog denkend dat het gevaar van een oorlog met Spanje zou afdrijven, en hij verzocht dus Spinoza hem in Utrecht te wachten, totdat hij in zijn kamp bij Helmond, 6 Augustus, een brief van Lodewijk XIV ontvangt met order om naar Vlaanderen op te trekken. Pruttelend gehoorzaamde de prins, en langzaam ging zijn marsch naar Rijssel waar hij zijn hoofdkwartier, den 28en Augustus, heeft gevestigd. Op den 7en Augustus wist Condé dat hij niet meer naar Utrecht zou terugkeeren. Hij liet het Spinoza weten, die daarom naar alle waarschijnlijkheid tot de tweede helft van Augustus in Utrecht heeft vertoefd. Gezien hebben de beiden elkander niet,Ga naar voetnoot1) en | |
[pagina 191]
| |
Spinoza moest het met het onderhoud van den hertog van Luxemburg en de beide Stouppés voor lief nemen. Door zijn eersten, Franschen biograaf is met voldoende duidelijkheid de houding geschetst die Spinoza tegenover de Fransche officieren aannam. Maar hij spreekt alleen in algemeene termen. Kunnen wij niets meer opvangen van wat er in Utrecht gezegd is op de bijeenkomsten? Het is aan den speurzin van den heer Meinsma gelukt, een gedicht van Oudaan op te delven, waarin een gesprek herdacht wordt door Spinoza op een maaltijd met de Franschen gehouden. Spinoza die den schijn van zedigheit wouw voeren, enz.
Men mag van zijne deugd en zedigheid gevoelen,
Gelijk men wil; die vlek is nimmer uitte spoelen,
Waarvan hij zig op het maal der Franschen heeft beroemd;
Des Uitrecht kennis draagt; hier nutter niet genoemd.’
‘Waarop de verzen doelen, is mij onbekend,’ zegt de Heer Meinsma. Maar hoe komt het dat hij de acht volgende regels er niet bij heeft aangehaald? Mij dunkt dan zou aan ieder duidelijk zijn geworden wat nu al tusschen de regels doorschemert. Daar is, zoo men Oudaan gelooven mag, dan een zeer stout onderwerp door de Franschen aangepakt en behandeld. Misschien wel heeft de hertog van Luxenburg - ‘monstre marqué au B. en toutes tes dimensions et proportions!’ - de zaak op 't tapijt gebracht; en het Platonisch symposium is herhaald, maar waarbij nu, in de plaats van Alcibiades door den mismaakten, verliederlijkten hertog werd aangezeten, en waarbij Spinoza denkelijk Socrates heeft voorg esteld. Indien er namelijk de minste waarheid aan Oudaans praatje is....
Laat mij, liever dan hierover een gissing te opperen, de aandacht nog eens vragen voor Stouppe's vlugschrift: La religion des Hollandois. Dat pamflet lezende en herlezende wordt het mij hoe langer hoe duidelijker dat wij daar een autentieke echo hebben van Spinoza's verblijf in Utrecht. Niet als wilde ik zeggen dat de datum van Mei door Stouppe aan zijn werkje gegeven een valsche voorstelling geeft. Neen, het corpus van het boekje zal wel in die maand op | |
[pagina 192]
| |
't papier zijn gesteld, maar de passages over Spinoza zijn van later dagteekening. Moest ik mijn meening bewijzen dan zou ik uitgaan van een paar gegevens in den tekst. Daar wordt van Spinoza's gesprekken vermeld in tegenstelling tot de terughouding van zijn geschriften: ‘Au lieu que dans ses discours, il dit hautement, que Dieu n'est pas un Estre doué d'intelligence, infiniment parfait et heureux, comme nous nous l'imaginons; mais que et n'est autre chose, que cette vertu de la nature, qui est repandue dans toutes les créatures.’ En daarop volgt: ‘Ce Spinosa vit dans ce païs; Il a demeuré quelque temps à la Haye, où il estoit visité par tous les Esprits Curieux...’ Let wel: il a demeuré; où il estoit visite! Het is alsof de schrijver den wijsgeer in Utrecht bij zich ziende, meende dat hij zich thans voor goed onder de Franschen zou vestigen. Maar er is meer voor een bewijs noodig, en er is ook meer. De inlassching der gedeelten die op Spinoza betrekking hebben is namelijk zonder zorg geschied. ‘Il y a enfin dans se païs un bon nombre de personnes qu'on appelloit chercheurs,’ zegt Stouppe aan 't eind van zijn ketterlijst. Maar dan, na dat enfin, gaat hij nog over den aartsketter Spinoza spreken, en heeft dus zijn enfin vergeten te schrappen. Veel duidelijker is de grove naad in de tweede groote passage, over SpinozaGa naar voetnoot1): een bespreking van den Tractatus theologicopoliticus die dubbel emplooi maakt met het voorgaande. Stouppe's Religion des Hollandois zal dus eerst in Augustus verschenen zijn, of in September te Parijs zijn gedrukt, toen de kans op vrede met Holland geheel verdwenen was, en ook de Zwitsersche werving weer voort moest gaan.Ga naar voetnoot2) Het is als een geweldig libel beschouwd, en heeft veel kwaad bloed gezet. De toon tegen Spinoza aangenomen is oogenschijnlijk niet welwillend, maar wij herinneren ons Louvois' voorschrift: Il faut coucher cela de manière’ .... etc.; en men ziet, door ik weet niet welk instinct, ondanks de conventioneele afkeuring van atheïsme, hoe ‘that frantie deist’, zooals Burnet Stouppe noemde, | |
[pagina 193]
| |
den philosoof Spinoza bewonderde en liefhad en in zijn geest zich verheugde.
Wanneer men sommige, een weinig zalvende passages van de brochure eens vergelijkt met de....
Maar ik zou vooreerst niet uitgepraat hebben over Stouppe, en het is tijd om afscheid te nemen van Spinoza en van het boek van den heer Meinsma. Ik maak hem mijn verontschuldiging dat ik een van zijn zwakke hoofdstukken heb aangetast. Maar dit doel gaat mij boven alles: ook onze geleerde literatuur uit den sleur van duffe houterigheid op te prikkelen. De kinderboekjes die met een voornamen titel van hoogwijsheid hun bordpapieren inhoud bemantelen, die kunnen wij zonder een woord te verliezen voorbijgaan; maar een boek, als dit van den heer Meinsma, in de meeste opzichten zoo degelijk, zoo frisch, zoo eerlijk, daar waagt men een los schot tegen, wanneer men er een gedeelte van opmerkt, dat zoo maar wat in elkaar geknutseld is.
B. |
|