De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
I. Zangwill.Er is nog geen recept uitgevonden om beroemd te worden. Zelfs genie en geduld zijn niet altijd voldoende om iemand zoover te brengen en men heeft wel eens gezien, dat een gelukkig toeval meer voor den artist deed, dan een van beiden, of beiden te zamen. De beschuldiging van plagiaat bijv. heeft den naam van Gabriël d' Annunzio in kringen bekend gemaakt, die waarschijnlijk tot hiertoe nooit een regel van hem lazen. Zonder jegens Maeterlinck onbillijk te zijn, kan men zeggen dat zijn naam eerst werd gevestigd, toen het bij Octave Mirbeau opkwam hem als een Belgischen Shakespeare aan het verbaasd Euroop' voor te stellen. Iedereen haastte zich meer van het nieuwe wonder te weten te komen en al verhieven zich tal van stemmen, en met kracht, tegen een vergelijking, die zij voor den grooten Brit een twijfelachtig compliment achtten, ‘le tour était joué’ en de schrijver van La Princesse Malaine was een beroemd man. Men is sedert dien een beetje huiverig geworden voor vleiende epitheta, samengekoppeld met nog weinig, of niet bekende namen; soms toegekend door een gezellig clubje in een oogenblik van opgewondenheid, later bij kalm nadenken overdreven en onverdiend bevonden. Een heilzaam wantrouwen bezielt ons, maakt ons voorzichtig, wanneer wij nieuwe namen in het letterkundig gedrang met ophef hooren aankondigen. Toen dan ook een paar jaren geleden de Engelsche bladen van een ‘Joodschen Dickens’ gewaagden, die te Londen zou zijn opgestaan, en wien, naar aanleiding van het succes van een zijner werken, een feestmaal was aangeboden, bleef men een beetje sceptisch, hoewel o.a. Jerome K. Jerome, de auteur van Three Men in a Boat, en Beerbohm Tree, de eenige moderne Engel- | |
[pagina 139]
| |
sche acteur, behalve Henry Irving, die ook buiten zijn land bekend is geworden, door hun tegenwoordigheid aan het maal de hulde bleken te bekrachtigen. Tot de sceptische lieden behoorde ook ik, voor wien Dickens nog altijd een lievelingsauteur is. En misschien zou ik nog lang sceptisch zijn gebleven, indien het toeval mij niet had genezen door mij een werkje in handen te spelen van den auteur in quaestie, wiens naam mij voor het eerst, met dien van den maker van Bleak House verbonden, onder de oogen was gekomen. Het was een van die kleine Engelsche boekjes, van langwerpig formaat en met perkament omslag, die zich zoo gemakkelijk laten hanteeren en op reis meenemen. Joodsche Dickens, of niet, de man die de Ghetto Tragedies had geschreven, was een groot, een echt talent. Wonder genoeg is hij tot hiertoe bijna geheel door onze vertalers met rust gelaten, en daar nog geen onzer tijdschriften, meen ik, de aandacht op Zangwill vestigde, is het althans geen overbodig werk eenige bladzijden aan hem te wijden. | |
I.I. Zangwill werd in 1864 geboren; hij is ongehuwd en woont bij zijn familie te Kilburn (N.W. van Londen). Zijn vrienden zeggen dat hij op Benjamin Disraeli, lord Beaconsfield, gelijkt; maar naar de portretten te oordeelen is de gelijkenis geheel in het voordeel van Disraeli, die op een veel regelmatiger, fijner besneden gelaat en ook niet zoo uitgesproken semietisch uiterlijk kon bogen. Zangwill is mager en bleek; hij heeft zwart krullend haar, loopt een beetje gebogen en draagt een bril. Dit wat den uiterlijken mensch aangaat. Tot verdere karakteriseering moge dienen, dat hij, gewoonlijk stil, in het gesprek zeer levendig kan zijn en dan is het, evenals bij Whistler, een stroom van epigrammen en paradoxen. Zangwill moet ook een schitterend spreker zijn aan diners. Hij is vast medewerker van het Pall Mall Magazine, waarin hij elke maand een causerie geeft over allerlei onderwerpen en de voornaamste boeken en tooneelstukken critiseert. Het schrijven schijnt hem al jong in het bloed te hebben gezeten. Als schooljongen van tien jaar had hij reeds een roman in twee | |
[pagina 140]
| |
deelen op zijn geweten, die, in manuscript natuurlijk, door het schoolvertrek de ronde deed. Niet veel later schreef hij gedichtjes en, zooals hij zelf zegt, ‘virtuous essays,’ die in kindertijdschriften gedrukt werden. Later, als kweekeling op een lagere school, maakte hij novellen; een daarvan werd bekroond met een prijs van vijf pond sterling, bij een wedstrijd uitgeschreven door een blaadje, getiteld Society. Dit succes was een prikkel om op dezen weg voort te gaan en ongelooflijk is de massa ‘rubbish’ - de uitdrukking is weer van Zangwill zelf - die hij schreef op zijn 17e en 18e jaar, in den weinigen vrijen tijd, die hem werd gelaten door het kweekelingschap en de studie voor een graad aan de Londensche Universiteit. Een zijner collegas onder de kweekelingen stelde hem in staat een novelle te laten drukken, door de helft der drukkosten te betalen; de novelle, die in de Joodsche wereld speelde, werd voor een penny verkocht, veel gelezen, en besproken en sommige Joden namen het den onbekenden auteur nogal kwalijk, dat hij hen met al hun eigenaardigheden, ook van taal, te boek had gesteld. De winst met de stuiversnovelle behaald, werd besteed om een lange komische ballade te laten drukken. Ten einde kosten te besparen, nam Zangwill's collega op zich 's nachts zelf groote gekleurde biljetten aan te plakken, waarin het nieuwe werk werd aangekondigd. Een politieagent, die hem aldus bezig vond boven op een ladder, beval hem af te dalen; de jonge man antwoordde ‘de haut en bas’ en werd daarop door den beleedigden agent ingerekend. Het gevolg was, dat de firma Zangwill en Co. bekend werd als de schrijver-uitgever van de novelle en de ballade. De schoolcommissie werd bijeengeroepen; zij vond de ballade goed geschreven, maar onuitstaanbaar, de novelle akelig realistisch en hoewel Zangwill zich op modellen als Bret Harte beriep, de zaak eindigde hiermede, dat men hem de keus liet tusschen heengaan, of niets meer uit te geven, dat niet te voren door de commissie was goedgekeurd. Na lang aarzelen koos Zangwill het laatste en daar hij geen censuur kon dulden, besloot hij vooreerst niets te laten drukken: een besluit dat aan zijn universitaire studies ten goede kwam. Eerst nadat hij zijn graad had verworven, keerde hij tot zijn ‘inky vomit’ terug.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 141]
| |
Zangwill was inmiddels van kweekeling tot onderwijzer opgeklommen. Een zijner collega's, de vijf of zes jaren oudere Louis Cowen, was op het denkbeeld gekomen een klein verhaaltje te schrijven, waarin, in den trant van een vertelling van de Duizend-éen-en-Nacht, een radikale ‘premier’ en een conservatieve werkman van stand zouden verwisselen. De ‘premier’ zou zich als werkman moeten weren en deze zou worden gesteld voor de taak een Koningrijk te regeeren. Zangwill, wien hij daarover sprak, stelde voor er een politieke satire van te maken. De ‘premier’ moest een Tory zijn, het regeeren moede; de werkman een ultra-radikale atheïst, verwonderlijk op den Tory gelijken, en met volkomen succes het conservatieve bewind voeren. Zoo werd ook het boek geschreven, voor een groot deel door Zangwill, die, na een onthouding van eenige jaren, zijn schrijflust duchtig botvierde. Wat oorspronkelijk bestemd was een shillingsboekje te worden, dijde aldus tot een lijvig boekdeel uit. Het duurde vrij lang voor dat de schrijvers, die zich ‘I Freeman Bell’ noemden, een uitgever voor hun manuscript vonden en toen hun ‘fantastic Romance’ The Premier and the Painter eindelijk gedrukt was, bezorgde het hun wel enkele vleiende besprekingen in de bladen, maar geen financiëel voordeel. Ook een goedkooper uitgaaf slaagde niet beter en dat was een teleurstelling voor den jongen man, die zijn betrekking als onderwijzer had opgegeven en gehoopt had op een succes, dat hem aanstonds in de journalistiek een goede plaats zou verschaffen. Nu moest hij beginnen met het begin, zonder geld of aanbevelingen. Op de uitgave van The Premier and the Painter volgden eenige jaren van letterkundige traagheid. Zangwill schreef een paar ernstige gedichtjes en verhalen, een ‘essay’ over den godsdienst, werkte mede aan een paar kleine ‘levers de rideau’ en ‘met een zwaar hart’ aan een komisch blaadje Ariël. Ten slotte ontwaakte de natuurlijke veerkracht weer en al de vrije tijd, dien de journalistiek hem liet, werd aan de letterkunde gewijd. Het eerste boek van Zangwill, dat de aandacht trok, of liever dat succes had, was The Bachelors' Club, dat in 1891 verscheen met illustraties van George Hutchinson en dat het in 1894 reeds tot een zesde oplaag had gebracht. Een pendant, The Old Maids' Club, werd eveneens gunstig ontvangen. Maar eerst met Children of the Ghetto veroverde Zangwill de plaats, die | |
[pagina 142]
| |
hem thans in Engeland wordt toegekend: de eerste uitgave verscheen in 1892 in drie deelen en thans heeft reeds de vijfde uitgaaf het licht gezien. Niet minder indruk maakte het kleinere werkje, dat ik reeds in het begin heb genoemd, de Ghetto Tragedies. Wanneer ik nog een verhaal Merely Mary Ann, een novelle The Big Bow Mystery, een bundel ‘Grotesques and Fantasies’ getiteld The King of Schnorrers, een tooneelstukje Six Persons, dat in Haymarket Theatre te Londen is gegeven, en een lijvigen roman The Master heb genoemd, dan kent de lezer die geheele letterkundige bagage van den Londenschen auteur, althans van den buitenkant. In de hoop dat hem dit niet voldoende zal zijn, wil ik nu Zangwill's werken, al is het dan ook vluchtig, de revue laten passeeren. | |
II.Eigenlijk kan Zangwill's eersteling The Premier and the Painter buiten beschouwing blijven, want men weet niet precies wat daarin van Cowen's hand is. Volgens een der beoordeelaars zou men een gewoon boekje kunnen vullen met de epigrammen en andere geestige en ernstige ‘good things’, die er in voorkomen. Een ander prees het als ‘very clever, original and withal as attractive in its whimsical wrongheaded way, as at times it is tantalising, bewildering and tedious.’ Men vindt dezelfde eigenschappen terug in The Bachelors' Club en The Old Maids' Club, waarin de schrijver op humoristische wijze de hedendaagsche zeden critiseert. Zij zijn vol van grappen, dwaze en kostelijke invallen, geestige zetten, maar tè vol. De auteur wordt vermoeiend door zijn geestigheid en als men beide boeken achter elkaar heeft gelezen, heeft men een gevoel als van indigestie na het gebruiken van te veel lekkernijen. Voor mijn smaak is de toon hier en daar ook wat gedwongen en Zangwill erkent dat zelf in de voorrede van zijn Bachelors' Club. Een verhaal in dat boek, getiteld ‘Hamlet up to Date’ verdient om de originaliteit van de stof, dat ik er even bij stil sta. De moderne Hamlet is de zoon van een beroemd schrijver, die tot de ontdekking komt, dat zijn vader geen van zijn boeken zelf heeft gemaakt, maar daarvoor een ongelukkigen journalist gebruikte, die, als ‘brilliant penny-a-liar’ begonnen, langzamerhand was gedaald, of, wil men | |
[pagina 143]
| |
liever, opgeklommen tot koetsier. Het gesprek van den zoon met den cynischen vader, de ontmoeting van den zoon met den koetsier, zijn voortreffelijke staaltjes van Zangwill's gave. Het verhaal eindigt daarmede, dat de zoon trouwt met de dochter van den koetsier, om althans zooveel goed te maken als in zijn vermogen is; hij neemt ook diens naam aan en geeft dan een roman uit, die opgang maakt. ‘Zijn identiteit zal echter weldra uitlekken,’ aldus besluit de verteller, ‘en hij zal een van de staande voorbeelden wezen van erfelijk talent. Het paar leefde gelukkig, want de vrouw had een edel gemoed. Maar zeer toevallig kwam ik op zekeren dag tot de ontdekking, dat ze slechts de stiefdochter van den koetsier was.’ Veel hooger dan de beide Clubs staat ‘Merely Mary Ann’. Ook hier is de stof niet alledaagsch, evenmin als de ontknooping. Aanvankelijk zou men meenen, dat de ‘flirtation’ tusschen den armen jongen aristocraat, die tegen den zin van zijn vader de muziek tot loopbaan heeft gekozen - met al de heerlijkheden die deze doorgaans in den beginne meebrengt (ontberingen, aanvallen van moedeloosheid, wrijving met nuchtere uitgevers en aanmatigende ‘parvenus’) - en de boerendeern, de gewillige sloof van een druk bewoond kosthuis, zal uitloopen op een gewone verleidingsgeschiedenis, een variant van de Gretchen-Faust-episode. Maar de auteur laat het niet zoover komen. In zijn ellende, in zijn behoefte aan een hem steunende, dienende liefde, stelt de held wel is waar aan de trouwe, tot den jongen man in vereering opziende Mary Ann, voor, ergens met hem heen te trekken; maar Mary Ann wordt plotseling een schatrijke erfgename en nu ontwaakt in den aristocraat al het gevoel van trots, dat hij langzamerhand tegenover Mary Ann had verloren. Een Mary Ann tot maitres, dat ging; tot vrouw nimmer. Dat zou hij zich zelf prostitueeren achten. En de twee scheiden: Mary Ann in tranen, hem haar kanarievogel achterlatend. Met groote fijnheid en kieschheid heeft Zangwill de verhouding tusschen beiden beschreven en daarbij is het geheel doortrokken van gezonden humor. Niet nieuw is het thema, dat in The Master is behandeld. Men kent reeds uit menigen roman den jongen met artistieke neigingen, opgroeiend in een niet-artistieke omgeving, toch alle hinderpalen overwinnend en, schilder geworden, alle ‘upsen downs’ meemakend, die de kunstenaarsloopbaan in den regel | |
[pagina 144]
| |
kenmerken. Maar interessant is het ‘milieu’, waarin de jonge Matthew Strang groot wordt, zijn de menschen uit Nieuw-Schotland, waarmede de auteurs ons in kennis brengt. En opmerkelijk is het, dat de schildering van de zoover verwijderde streken en personen Zangwill zoo veel beter gelukt is dan die van de Londensche wereld, waarin Matthew belandt, aanvankelijk schipbreuk lijdt en ten slotte toch als meester wordt erkend. Er is in de laatste ontegenzeglijk veel conventioneels; het is alsof de auteur hier een beetje onder zijn taak gebukt ging, en niet zoo goed gezien en gevoeld heeft wat onder zijn bereik lag; de Franschman zou zeggen dat veel is ‘peint de chic’. Het best van The Master zijn de drie vrouwenfiguren: de moeder van Matthew, de puriteinsche Ruth Hathley, de vriendin zijner jeugd, en Rosina, met wie Matthew trouwt, wier geld hem in staat stelt zijn fortuin nog eens te Londen te beproeven, maar wier bekrompenheid hem het leven tot een hel maakt. Roerend schoon is het afscheid van Matthew en Ruth, een afscheid dat den schilder tot het besef zijner plichten jegens vrouw en kinderen brengt. Er zijn ook overigens in The Master prachtige tooneelen, maar desniettemin is The Master niet geworden Zangwill's ‘masterpiece.’ Wel bewees hij daarmede, dat hij zich niet in het Ghetto behoefde op te sluiten, zooals sommige Engelsche critici beweerden, om interessant en boeiend te zijn. Het is geen ongewoon verschijnsel, dat kunstenaars een zwak hebben voor hun zwakkere scheppingen. Zangwill heeft dit, naar het schijnt, voor zijn twee Clubs, ten deele wel omdat de critiek, die ze eerst gunstig besprak, ze later achterstelde bij zijn ernstiger Joodsche verhalen ‘In de weinige jaren,’ zegt hierover de schrijver zelf in de voorrede tot de zesde uitgave van The Bachelors' Club, ‘die verloopen zijn sedert dit boek zoowel door de pers als door het publiek vriendelijk werd ontvangen, is er onder de critici een vermakelijke reactie geweest tegen allen humor, die nieuw is. Daar zij evenmin om den ouden humor schijnen te geven, zou men hieruit moeten besluiten dat de humor zelf in den ban is. Dit is een zeer ernstige zaak. Onze tijd was al treurig genoeg. Het is hard voor Figaro, te worden beroofd van de verlichting, die lachen geeft, en altijd te moeten schreien. Hij moet wel lachen, al ware het alleen om de critiek en in zijn vuistje. Zij leveren | |
[pagina 145]
| |
inderdaad uitmuntende stof voor de lachspieren, die gestrenge heeren, voor ieder schrijver, die gevoel voor humor heeft; die er niet om geeft verkeerd te worden begrepen; die niet kinderachtig gevoelig is voor zijn reputatie en zijn tijd kan afwachten, die zijn best doet, zooals zijn hart het hem ingeeft, en die tevreden is te worden op zij gezet, indien het beste, dat hij kan, niet geschikt is om te blijven leven. Wat mij betreft, het heeft mij gespeten te zien hoe meer dan een van mijn mede-auteurs er ziekelijk op uit is geweest zijn humoristisch verleden te bedekken, gehoorzamend aan de conventioneele meening, dat de deftigheid van den uil een teeken is van wijsheid. Al te veel schrijvers haasten zich bij hun leven voor standbeeld te poseeren en in het publiek een niet-menschelijk strak gezicht te trekken. Maar het voetstuk vóor den tijd blijkt niet altijd een steun te zijn, want niet-menschelijk staat niet gelijk met onsterflijk; het zijn de Martin Tuppers en universitaire kwasten die nimmer tot een grap afdalen, niet de Shakespeare's en Heine's. “Laat ons ernstig zijn; daar komt een dwaas!” riep een geestelijke, die gevaar liep te worden betrapt op kinderlijke vroolijkheid. “Laat ons ernstig zijn; daar komt een criticus!”, is de moderne auteur geneigd uit te roepen. Want de gewone criticus, met zijn beperkten gezichteinder, kan niet begrijpen dat een ernstig man humoristisch kan zijn, en nog minder, dat een humorist altijd ernstig is. De literatuur heeft dat de critiek ad nauseam geleerd, maar deze heeft van de les alleen de nausea overgehouden. Een eerste rangs-blad prijst mijn tragisch en ziet neer op mijn komisch werk. Toen ik jonger en groener was, schreef ik onder een pseudoniem in dat blad en het nam mijn humoristisch werk gretig op. Andere voorname bladen hebben mij gelukgewenscht met de uit de Ghetto Tragedies gebleken ontwikkeling van mijn kunst en stijl en verheugden zich over mijn evolutie uit het humoristisch genre. Het lijkt na hun mooie complimenten onheusch te bekennen, dat het grootste deel van dat kleine boekje niet alleen geschreven maar uitgegeven werd (onder een pseudoniem) jaren vóordat The Bachelors' Club door den eersten lezer werd opgeslagen. In de moeilijkheden en angsten van het schrijversleven en vooral in de pessimistische tijden van humoristischen arbeid, is het mij steeds een groote troost geweest te lezen, wat de bladen over mijn boeken en mijn persoon schreven. En het | |
[pagina 146]
| |
is hoofdzakelijk, omdat ik daarvan oprecht genoten heb en nimmer ook maar éenmaal werd geprikkeld een criticus tegen te spreken - zelfs niet wanneer hij mij prees op verkeerde gronden, of mij beschreef als vijf voet hoog - dat ik bescheiden aanspraak maak op den titel van humorist.’ Op een andere plaats komt Zangwill nog eens op het onderwerp terug en spreekt hij van Engeland als een land, waar ‘only the dull are profound and only the ponderous are earnest.’ Dat herinnert aan Pailleron's boutade in Le Monde où l'on s'ennuie, dat niets in Frankrijk zoo in aanzien is als de verveling. Blijkt uit een en ander, dat Zangwill zelf niet geneigd is zijn ‘two funny books’ achter te stellen bij zijn andere werken, hij bekent dat het een bloot toeval was dat hij die schreefGa naar voetnoot1), en volgens een zijner biografenGa naar voetnoot2) schreef hij The Master alleen om de critiek te toonen, dat hij nog wat anders kon dan Joodsche toestanden schetsen. Maar, ook zonder dat men iets weet van het ontstaan van Zangwill's Ghetto-verhalen, is de bewering niet gewaagd, dat hij deze niet bij toeval schreef, of met een bepaald doel - tenzij met dat van den echten artist, die gehoor geeft aan zijn inspiratie. En misschien staan die verhalen juist daarom het hoogst. The King of Schnorrers geeft zijn naam aan een bundel ‘Grotesques and Fantasies’; uit dien titel blijkt dat men hier niet alleen ware gebeurtenissen beschreven vindt. Het was Zangwill te doen de traditie van den Joodschen ‘schnorrer’ te belichamen. Nu is een ‘schnorrer’ geen gewone bedelaar, ‘maar even uniek onder de bedelaars als Israël onder de volkeren.’ En inderdaad is de held Manasseh Bueno Barzillai Azevedo da Costa, een Jood uit het eind der 18e eeuw, die met bedelen den kost verdient en zelfs zijn dochter een bruidschat bezorgt, een zeldzaam type. De manier, waarop hij den rijken financier Grobstock terroriseert en de Joodsche autoriteiten trotseert, is buitengewoon vermakelijk. Er is in de geheele figuur van da Costa een epische grootheid, die zich beter laat gevoelen dan beschrijven. Het grootst is hij in zijn onderhandelingen met zijn schoonzoon, dien hij een bruidschat en een bezitting in Jeruzalem belooft. De bruidschat blijkt te zijn | |
[pagina 147]
| |
de kans op het trekken van een som gelds, door de Synagog e beschikbaar gesteld voor huwbare meisjes; de bezitting in Jeruzalem een pot met aarde uit het Heilige Land! Daarentegen is de schoonvader bereid twee hoofdstraten van Londen en de daarbij behoorende zijstraten en stegen aan zijn schoonzoon als schnorr-terrein af te staan. Er komen in denzelfden bundel nog verschillende andere verhalen voor, maar het hoogst staan de Joodsche: A Rose of the Ghetto en Flutter-Duck. Het eerste maakt ons getuige van een huwelijk, waarvan de voltrekking in de Synagoge dreigt af te springen, omdat de vader van de bruid de beloofde bruidschat niet wil uitkeeren. De bruidegom, die zijn bruid werkelijk lief heeft, is bijna op het punt toe te geven en zich met een mindere som tevreden te stellen, hoewel de huwelijksmakelaar hem sterkt in zijn verzet (de man heeft er belang bij, want hij krijgt een zeker percentage van de bruidschat). Maar de bruid zelf raadt hem op zijn stuk te blijven staan tegenover haar vader, het huwelijk gaat door en Leibel krijgt niet alleen de dochter van den gierigaard, maar ook de niet te versmaden huwelijksgift. In Flutter-Duck ziet men de mooie Rachel, de dochter van een bontfabrikant, het ouderlijk huis ontvluchten omdat ze het met haar moeder, een verkwistende ijdeltuit die jaloersch van haar is, niet kan vinden. Men denkt dat ze gevlucht is met een gehuwd werkman van haar vader, die omstreeks dienzelfden tijd verdween. Twee jaar later ontmoeten moeder en dochter elkander weer. De moeder is weduwe geworden en bedelt in lompen gehuld; de dochter, die een gelukkig huwelijk heeft gesloten, neemt de moeder naar haar woning mede en laat haar daar een kleinkind zien. Dat onverwachte geluk is te veel voor het immer zeer sterke hoofd van de arme Flutter-Duck. En van nu af ziet men in het Ghetto een in zijde gekleede oude vrouw, die bij dag de hand ophoudt voor aalmoezen, maar 's avonds in het mooie huis van haar dochter vertoeft. The Children of the Ghetto is geen roman in den gewonen zin, maar veeleer een reeks tafereelen uit het Joodsche leven in de hoofdstad; tusschen de meeste daarvan bestaat evenwel een bepaald verband, en er zijn twee families, het gezin van den armen Mozes Ansell en dat van den rabbi Schemuel, waarom zich al de andere figuren groepeeren. En de dochters, Esther | |
[pagina 148]
| |
Ansell en Hanna, zijn de heldinnen, die elkander beurtelings de belangstelling van den lezer betwisten. Het boek is in twee deelen gesplitst; in het tweede, dat Grandchildren of the Ghetto heet, leidt de auteur ons binnen bij rijke Joden en in de perswereld; de gewone arme Joden, met hun kleine zorgen en eigenaardigheden, trekken ons echter nog meer aan. Het is niet wel mogelijk een juist denkbeeld te geven van den rijken inhoud van dit boek. Hier is, althans in het eerste gedeelte, alles interessant. Nu eens komisch, dan eens dramatisch en pathetisch, toont Zangwill zich hier groot in elk genre. De dichter Pinchas is een humoristische figuur, Heine waardig. Prachtige types van Joodsche burgervrouwen zijn Malke en Simche. Sommige tooneelen, bijv. de dood van Benjamin Ansell, de hoop der familie, laten zich niet met drooge oogen lezen. Roerend is het echtpaar Hyams geschilderd: een man en vrouw, die zonder liefde zijn getrouwd, veertig jaren zwijgend naast elkander door het leven gaan, naar Amerika emigreeren, om het geluk van hun kinderen niet in den weg te staan, en dan eerst elkander leeren lief hebben. Het eerste gedeelte besluit met den Paasch-nacht, waarin Hanna op het punt staat met haar minnaar te ontvluchten. Want de Joodsche wet - en de brave, maar orthodoxe rabbi Schemuel houdt daaraan stipt vast - verbiedt het huwelijk van een gescheiden vrouw met iemand uit den priesterstam. De toestand is ongemeen dramatisch, ja zelfs tragisch. Tengevolge van een grap toch is Hanna een gescheiden vrouw en het geluk van twee menschen wordt aldus niet door eigen schuld verwoest. Hanna weet dat haar minnaar daar buiten wacht; maar de macht der gewoonte, der familieomgeving juist op den feestavond is te groot; zij kan haar vader dat verdriet niet aandoen; langzaam bewegen de wijzers van de klok zich voort en David Brandon gaat om nooit weer te keeren. Tien jaren later vinden wij den armen rabbi terug, treurend bij het sterf bed van zijn eenigen zoon, die door zijn bandeloos leven zijn vaders hart heeft gebroken. In de breede galerij van menschen, die Zangwill ons voorstelt, is er bijkans geen, dien we niet werkelijk zien en die niet voortreffelijk is gekarakteriseerd. De vier novellen, die het kleinere deeltje Ghetto Tragedies vormen, staan niet minder hoog. Elk is op zichzelf een meesterstukje. De eerste voert een Jood ten tooneele, die door twijfel wordt | |
[pagina 149]
| |
bezocht, zijn vrouw verlaat en sterft. Zoo voorgesteld, lijkt het geval tamelijk alledaagsch, maar men moet het lezen, om zich te kunnen voorstellen welk een kracht er in ligt, hoe schilderrachtig het is geschreven; sommige bladzijden zijn - en de auteur heeft dat ook zoo gewild - ijzingwekkend. De tweede novelle is het dagboek van een Russischen Jood, die zich heeft laten doopen-en wiens zoon tot een vurigen Jodenhater is opgegroeid. Naarmate hij ouder wordt, herneemt het oud geloof zijn macht over den vader en van daar een stille strijd met den zoon, die geheel onbekend is met het verleden. De zoon wordt redacteur van een antisemietisch blad; de vader krijgt een present-exemplaar en daarmede elken dag een ‘fresh stab.’ En het zijn de artikelen van den zoon, die tot een uitbarsting in het Jodenkwartier leiden. De huizen der Joden worden geplunderd en in brand gestoken, het bloed stroomt; de vader kan het niet langer in huis uithouden en snelt op straat om zich tot het oude geloof te bekennen en zijn broeders te helpen. Als met tranen geschreven is de derde novelle Incurable. Een vrouw lijdt aan een ongeneeslijke ziekte; zij wordt in een ziekenhuis verpleegd. Op de bezoekdagen wacht zij tevergeefs op haar man en de reden van zijn wegblijven dringt weldra tot haar door. Een andere heeft haar plaats ingenomen in de echtelijke woning. Om aan dien onzedelijken toestand een einde te maken, stelt de ongelukkige vrouw zelf een scheiding voor, zoodat de man dan een tweede huwelijk kan aangaan. En zij drijft de zelfverloochening zoover van de tweede vrouw te willen zien en zij kust haar, die haar verdrong. Dan trekt zij het beddelaken over zich heen, barst in tranen los en smeekt God haar spoedig tot zich te nemen. Haar gejammer paart zich aan het gegil van een andere zieke, die zich aan het leven vastklampt. En de goede zuster Margareta fluistert met vochtige oogen: ‘Ach Jezus, kon ik slechts voor haar sterven!’ Niet minder aandoenlijk is de laatste novelle The Sabbath-Breaker, de geschiedenis van een oude vrouw, die op Sabbath op reis gaat, een verre reis, zonder staf om op te steunen of voedsel. Zij had vernomen, dat in het Poolsche distrikt, waar haar zoon woont, de cholera heerscht en zij had een brief van hem ontvangen, waarin hij klaagde dat hij zich niet wel voelde. De brief besloot met: ‘Kom mij spoedig eens opzoeken, lief moedertje; ik zal vooreerst niet tot u kunnen komen.’ Zij sleept zich | |
[pagina 150]
| |
de eene mijl na de andere voort, haar krachten begeven haar telkens; een hevige regenbui maakt haar nat tot op het hemd en den weg onbegaanbaar. En telkens herhaalt de oude bij zich zelf: ‘Vat moed, mijn lam; moedertje is op weg.’ Eindelijk bereikt zij de woning van haar zoon; uit de verte reeds hoort zij een Hebreeuwsch gezang, het gezang voor de dooden. Zij treedt binnen, scheurt haar kleeren en paart haar trillende stem aan die der andere verwanten, om God te loven. Op haar eigen sterfbed haalt zij den geel geworden brief van haar zoon te voorschijn en met de woorden: ‘Vat moed, mijn lam, ik kom; moedertje is op weg!’ geeft zij den geest. Het is bijna onmogelijk in een klein kader iets zoo roerends te geven, als Zangwill hier deed.
Zijn voorgangers op dit gebied niet te nagesproken, Kompert, Franzos, Sacher-Masoch, e.a., moet men erkennen dat Zangwill als geen is doorgedrongen in het wezen zijner geloofsgenooten. Hij heeft hen lief met hun gebreken, hun zwakheden, hun eigenaardigheden; maar het is een liefde, die niet blind is en die volstrekt niet tot dwaas idealiseeren leidt. Zelf vrijzinnig, kan hij zich niettemin volkomen verplaatsen in den gedachtenkring der orthodoxen en hun standpunt verdedigen. In zijn hart een Jood is hij tevens een rechtgeaard Engelschman, evenals zijn Esther Ansell (uit Children of the Ghetto), die nog trotscher is op Nelson en Wellington, dan op Judas Maccabaeus. Naast de objectiviteit, die uit Zangwill's Joodsche verhalen spreekt, treft ons zijn kunst van karakteriseeren, van het uitbeelden en geloofwaardig maken van personen. In dit opzicht doet Zangwill aan George Eliot denken, aan George Eliot, de eenige niet-Joodsche auteur, die in haar Daniel Deronda, door de intuïtie van het genie zou men bijna zeggen, een brok uit het Joodsche leven met een bewonderenswaardig smaakvol realisme heeft weten te schilderen. Met de rijke Joodsche literatuur volkomen vertrouwd, klassiek gevormd, iemand van breede ontwikkeling, zoo treedt ons Zangwill uit zijn werken te gemoet. Zijn stijl is gedrongen, daarbij van een oostersche weelderigheid en kleurenpracht. Mij is geen modern Engelsch auteur bekend, die over zulk een woordenschat beschikt en soms is het, alsof Zangwill zich zelf | |
[pagina 151]
| |
bedwelmt aan zijn overvloed van gedachten en beelden. De tijd zal ook op hem temperend werken, maar in elk geval is zijn overrijkdom een verkwikkend verschijnsel bij de onmacht, die ons zoo menigmaal, al is ze ook kunstig bedekt, in de letterkundige producten van onzen tijd teleurstelling op teleurstelling bereidt.
Dr. J. de Jong. |