De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Vondels leven.Ieder die tracht het leven van een groot man uit vroegeren tijd door eigen studie te leeren kennen en zijne voorstelling van dat leven aan anderen mede te deelen, moest gedachtig blijven aan deze verzen van Walt Whitman: When I read the book, the biography famous,
And is this then (said I) what the author calls a man's life?
And so will some one when I am dead and gone write my life?
(As if any man really knew aught of my life?
Why even I myself I often think know little or nothing of my real life,
Only a few hints, a few diffused faint clews and indirections
I seek for my own use to trace out here.)
Want inderdaad, hoe weinigen gelukt het de bekende Grieksche spreuk in toepassing te brengen, en zoo al, hoeveel in henzelven blijft hun dan nog duister! Wat weten wij eigenlijk van het geheime leven onzer ziel? Van het verband tusschen onzen lichamelijken aanleg en ons gevoel, onzen wil, ons verstand? Van de oorzaken en redenen, waardoor en waarom wij zóó gevoelen eń willen en denken en handelen en spreken en schrijven als wij doen? Geldt het een tijdgenoot, dien wij door persoonlijken omgang of door omgang met zijne verwanten en vrienden hebben leeren kennen, met wien wij in elk geval verscheidene punten van aanraking hebben, dan verkeeren wij in de gunstigste omstandigheden; echter blijft het voor een biograaf uiterst moeilijk de ‘binnenborst’ van een zijner tijdgenooten te leeren kennen: hij zou, als een Shakespeare of een Balzac, buiten zichzelven moeten kunnen treden en in dien anderen varen, om zich waarlijk in hem te verplaatsen. | |
[pagina 26]
| |
Moeilijker wordt de taak van den biograaf waar hij tracht iemand van een vorig geslacht in zijn leven en werken te schetsen. Reeds van onze ouders en hunne tijdgenooten worden wij gescheiden door eene diepe kloof, waarover liefde en sympathie wel menige brug kunnen slaan, doch die desniettemin blijft gapen. Dat onze gevoelens, onze meeningen, onze smaken in menig opzicht verschillen van die onzer ouders en hunner tijdgenooten, beseffen wij gewoonlijk wel en zij nog beter; doch door welke oorzaken al dat verschil ontstaan is, blijft grooten-deels verborgen voor hen en voor ons; hier ziet de nakomeling scherper dan de tijdgenoot. Is het dus reeds een moeilijk werk iemand van een vorig geslacht goed te leeren kennen en moeilijker nog hem te waardeeren, hoezeer wordt dan dat werk verzwaard, indien, gelijk hier, eeuwen ons scheiden van den man wiens leven wij trachten te begrijpen; indien de geest des tijds en der omgeving waarin hij leefde ons slechts zoo oppervlakkig bekend zijn! Men zou er toe kunnen komen in moedeloosheid af te zien van zulk eene taak; doch wie eens een groot man heeft leeren kennen die voelt zich door hem aangegrepen en geboeid; hij laat u niet los; en ook, het verband tusschen het leven en de werken van een dichter is te innig dan dat men de studie van dat leven zou mogen verwaarloozen, wil men dat werk leeren kennen. Het besef onzer geringe kracht in dezen moet ons niet neer drukken, doch prikkelen tot inspanning en tevens ons behoeden voor overschatting der vruchten onzer inspanning.
De methode van de studie der natuurwetenschappen die het verzamelen van feiten op den voorgrond stelt, heeft invloed gehad en navolging gevonden in andere vakken van wetenschap; ook de geschiedschrijvers der literatuur en de biografen zijn meer dan vroeger hunne aandacht gaan wijden aan het verzamelen van feiten. Thomas Gradgrind's spreuk kwam in eere: doopboeken en begrafenisboeken rezen in waarde, stamboomen begonnen te bloeien, het stof van inventarissen, notarieele acten en kerkeraadsregisters werd het nieskruid dat onze hersenen moest zuiveren. De archivaris gaf de lakens uit. Vond men iets ‘nieuws’, dan sprak het vanzelf dat het ook de moeite waard was gepubliceerd te worden. Wij zouden wel | |
[pagina 27]
| |
ondankbaar zijn, indien wij niet volmondig erkenden dat er in de laatste tientallen van jaren veel gewichtigs is ontdekt en aan het licht gebracht. De Roever's mededeelingen b.v. aangaande de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en die van Unger aangaande Joost van den Vondel junior hebben ongetwijfeld hare waarde. Ook bestaat de kans dat nieuw licht, over een duister punt verbreid, onze voorstelling eener gansche zaak kan wijzigen. Doch men zij dan voorzichtig in de keuze zijner gegevens en make onderscheid tusschen het zekere en het waarschijnlijke. In elk geval wettigen deze en dergelijke vondsten niet, dat men in den blinde weg feiten gaat verzamelen en ophoopen. Het voortdurend publiceeren van zoogenaamde ‘nieuwe’ feiten onder de leus: ‘men kan nooit weten waar het goed voor is’, heeft nu lang genoeg geduurd om er eens even mede op te houden en zich af te vragen: loont het werk de moeite? Alles moet onderzocht worden, zeker, maar daarom nog niet alles gepubliceerd. Wie iets ‘nieuws’ publiceert, moet wel weten ‘waar het goed voor is’; hij moet den samenhang tusschen zijne vondst en het wetenschappelijk geheel waartoe deze behoort, in het oog hebben en houden. Men moet het kleine niet verwaarloozen, neen zeker, maar evenmin er in zakken zoodat men niet meer om zich heen kan zien; men moet er boven blijven staan om het groote in het kleine te leeren onderscheiden. Het is waar: groot en klein zijn relatieve begrippen, maar die waarheid geldt toch slechts binnen zekere grenzen; niemand zal toch beweren dat b.v. Vondels overgang tot de Katholieke kerk een feit is van geringe beteekenis en daarentegen vraagstukken van groot gewicht: waar Vondels zuster te Hoorn gewoond heeft of welke de juiste huurwaarde van des dichters huis op de Prinsengracht was? De uiterlijke levensomstandigheden van een dichter zijn belangrijk, zeker, doch gewichtiger is de geschiedenis van zijn innerlijk leven. Zóó vatte ook Vondel zelf het op: ‘eeuwigh gaet voor oogenblick!’ Wie Vondels leven wil beschrijven, moet trachten het in Vondels geest te doen. In dit opstel wordt eene poging gedaan Vondels leven in dien geest te schetsen. Uitgaande van den buitensten kring, zullen wij eerst trachten een denkbeeld te geven van den tijd en de maatschappij waarin de dichter leefde, dan achtereen- | |
[pagina 28]
| |
volgens de steeds enger wordende kringen van burgerij, kennissen en vrienden, bloedverwanten en huisgenooten binnentreden, om ten slotte het oog te richten op den man zelf, in zijne verhouding tot volk en staat, in zijne liefde voor natuur en kunst; daarna eerst zullen wij wagen een blik te slaan in de diepten van zijn godsdienstig leven. Ongetwijfeld kan zulk eene veelomvattende en grootsche stof op afdoende en der stof waardige wijze slechts in een boek worden behandeld, doch er is voor eene betere kennis van Vondels leven en werken nog zooveel te doen dat één man hier niet alles kan verrichten - tenzij dan dat een geniaal geleerde en meester in de kunst der biografie de pen grijpe. Vooralsnog komt het er op aan, de richting van het onderzoek te bepalen en door voorbeelden op te wekken tot volgen en medewerken. | |
I.Toen de zeventiende eeuw aanving, woonde Joost van den Vondel, toen een jongen van ruim twaalf jaar, sinds eenige jaren met zijne ouders in Amsterdam. Die stad, zelve in hare opkomst, was toen bij uitnemendheid geschikt tot kweekplaats voor een zich ontwikkelenden geest: waar de knaap kwam, overal zag hij uitbreiding, aanwas, groei van kracht. In de eeuw tusschen 1585-1685 breidde de oppervlakte der stad zich uit van 106 hectaren tot 726 hectaren; het aantal huizen vertiendubbelde bijna, dat der inwoners werd op zijn minst zevenmaal grooter.Ga naar voetnoot1) De handel kreeg steeds meer omvang; de Oostindische Compagnie ging welhaast hare eigen schepen bouwen; de nieuwe Beurs op het Rokin was in 1611 voltooid en niet ver meer was de tijd waarin Vondel tot de Beurs zou zeggen: Uw veder, op 't papier gewent,
Vlieght van het een naer 't ander endt
Des aerdtboôms.
Met dien wassenden omvang wies ook de kracht om binnen dien steeds wijder wordenden kring te heerschen; kracht, zich | |
[pagina 29]
| |
openbarend in grootschheid van ontwerpen en doorzettendheid van volvoeren. Wat durfde men niet aan! Het plan tot uitbreiding der stad was reeds vóór de vergrooting van 1612 opgevat en in kaart gebracht; in 1662 was men nog met kracht bezig aan het volvoeren van dat grootsche plan; omstreeks 1680 eerst prijkten Heeren- en Keizersgrachten van Brouwersgracht tot Amstel in vollen luister!Ga naar voetnoot1) De stad bouwde zich nieuwe kerken, stichtte een Athenaeum, een Schouwburg, een Stadhuis, een Zeemagazijn. Hare politieke beteekenis nam toe, naarmate hare macht in de Republiek grooter werd. De Witt zoekt den steun van Oldenbarnevelt's vijandin; met haar vereenigd acht hij zich zeker van zijne zaak. Zij ontvangt gekroonde hoofden en grooten dezer aarde met eerewachten en eerepoorten en feestelijke vertooningen, staat als peet bij den doop van kleine prinsen en prinsessen, geeft lijfrenten in gouden doozen en ruime giften in de kraamkamer: ‘elle sait faire grand!’ Was hare politiek al in hoofdzaak eene handelspolitiek - om haar handel te beschermen moest zij dikwijls met kracht en stoutheid optreden. Er was buitendien reden genoeg om van tijd tot tijd het harnas aan te schieten, gewoonlijk tot verweer en soms ten aanval. In 1624, tijdens den inval der Spanjaarden op de Veluwe, werd het geschut op de wallen gebracht en moest de schutterij om den vierden nacht waken; vijf jaar later vertoonde de vijand zich opnieuw op de Veluwe, werd de Muiderdijk doorgestoken en het land onder water gezet. Toen in 1650 Willem II met zijne troepen voor Amsterdam kwam, werd eveneens het geschut op de wallen geplant, waardgelders aangeworven, oorlogsschepen in het Y gelegd en een paar zoesluizen geopend. Aan de roemrijke zeeoorlogen nam de Stad op krachtige wijze deel. Die feiten hielden de herinnering levendig aan een grootsch verleden, toen het kleine Holland op schitterende wijze zijne krachten ontplooide; zij beletten tevens dat het gevoel voor het heroieke, geboren tijdens de 16de eeuw, in de harten der Amsterdammers voor goed schuil ging achter nuchteren handelsgeest en prozaïsche winzucht. Op het gebied van den geest kon Vondel, langzamerhand | |
[pagina 30]
| |
rijpend tot man, datzelfde streven naar ontwikkeling, dienzelfden aanwas van krachten zien. Coster en zijne vrienden komt de eer toe van, vroeger dan anderen, te hebben ingezien, dat de inwoners eener zich snel ontwikkelende koopstad ‘niet bij brood alleen leven’ moeten. De stichting der Academie, bestemd vooral kennis en beschaving onder de gegoede burgerij te verbreiden, bewees dat zij een juisten blik hadden op hetgeen de tijd eischte. Toen de Overheid der Stad vijftien jaar later het Athenaeum Illustre oprichtte, volgde zij slechts den weg, waarop hare burgers haar waren voorgegaan. Onder den bezielenden invloed der Renaissance ontwaakte overal nieuw leven, liefde niet alleen voor wetenschap maar in nog hooger mate misschien voor kunst. Van welk een gevoeligen schoonheidszin getuigde reeds de aanleg dier Amsterdamsche grachten, pittoresk-schoon door hare steeds wisselende vergezichten tusschen buigende lijnen, met hare verscheidenheid van gevels, wit of geel en rood, achter boomgroen wegschuilend of er tusschendoor glurend. In de kerken, openbare gebouwen en bevallige of deftige woonhuizen, oorspronkelijk werk van Amsterdamsche of Nederlandsche bouwmeesters, welk een voorraad van schoon gebeitelde graftomben, van beeldgroepen, van fraai snijwerk en drijfwerk; welk een rijkdom van voortreffelijke schilderijen!
Het is begrijpelijk dat bij de inwoners eener stad, die zich op stoffelijk en geestelijk gebied zoo krachtig ontwikkelde, zelf bewustzijn en zelfgevoel steeds aangroeiden, dat hun ingeboren zin voor zelfstandigheid en vrijheid al krachtiger werd. Die vrijheid waarvoor de ouderen onder hen geleden of gestreden hadden, bleef voor de volgende geslachten een dierbaar kleinood; de besten hadden het hartelijk lief, de overigen waren er prat op of bewaakten het met soms kleingeestige ijverzucht. Oprechte liefde voor de vrijheid sprak uit de rede door Burgemeester Hooft, Vondel's ‘beste bestevaêr,’ ten jare 1597 in de Vroedschap uitgesproken ten gunste der verdraagzaamheid: niet tot onderdrukking van andersdenkenden had men de wapenen opgevat en de poorten der stad voor Prins Willem geopend; hij waarschuwde toen reeds tegen de onverdraagzaamheid der predikanten. In latere tijden bleef de meerderheid der Regeering in hoofdzaak die overtuiging toege- | |
[pagina 31]
| |
daan. Vandaar dat Portugeesche Joden en Engelsche Puriteinen (Bruynisten) hier eene veilige verblijfplaats vonden; dat Burgemeesteren hen die op handhaving der plakkaten tegen de Roomschen aandrongen, gewoonlijk met een kluitje in het riet stuurden; dat Lutherschen en Remonstranten, vooral de laatsten, wel eens bemoeilijkt werden, doch gaandeweg meer en meer vrijheid kregen; dat Burgemeester de Graaf, aangezocht om Vondels Gijsbrecht het tooneel te verbieden wegens den katholieken geest van dat stuk, er zich met een Jantje van Leiden afmaakte. Liefde tot de vrijheid was zeker niet de eenige bron dezer verdraagzaamheid; zucht om eigen gezag te handhaven en begeerte om de welvaart der stad langs onderscheidene wegen te bevorderen waren ongetwijfeld andere redenen - doch hoe weinig daden van menschen komen voort uit slechts één beweegreden.
Zoo mocht men dan gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw op Amsterdam blijven toepassen wat Hooft reeds in 1612 of 1613 van haar schreef, toen hij de stad vergeleek bij Een eedle maecht die in haers jeuchdes bloeyen treedt:
't Ghesicht ontfonckt, en 't rypen van 't vernuft ontcleedt
Het vlytighe ghelaet van slechtheyt vlackGa naar voetnoot1) tot schroomen;
De stal des lichaems, hals en heup begint te vroomen;
En maxel crycht hetgheen dat haeren bosem sluyt;
Achtbaerheyt voeghlyck blinckt ten schoonen aenschyn uyt:
Dan perlen, goudt en sleep: zy wort gheviert van veelen!Ga naar voetnoot2)
Een trek is door Hooft vergeten: hoe fier de jonge Stedemaagd het hoofd verhief - zij boog het deemoedig voor God, die haar, naar zij geloofde, uit zooveel gevaren had gered en die haar werk bleef zegenen. In het kerkelijk en godsdienstig leven dier dagen was veel verdeeldheid, veel strijd; doch ook krachtig geloof en innige vroomheid. Behalve de in den aanvang heerschende secte der Calvinisten, waren er de vrijzinnigen, later Remonstranten genoemd, Lutheranen, Doopsgezinden en Katholieken; van de Joden mocht men ter nauwernood spreken. De strenge Calvinisten verketterden alle andersdenkenden, maar ook onder de Doopsgezinden heerschte veel oneenigheid en | |
[pagina 32]
| |
strijd; de twist tusschen Remonstranten en Contra remonstranten, door de leerlingen van Arminius en Gomarus in den boezem der gemeente overgebracht, joeg ook de Amsterdammers tegen elkander in het harnas; de strijd tusschen die beide partijen werd langzamerhand eene volkszaak die de hartstochten in beweging bracht, gelijk de sociale vraagstukken dat in onze dagen doen; vraagstukken als dat van den vrijen wil, van de verkiezing en verwerping werden niet alleen op de kansels maar ook onder het volk behandeld.Ga naar voetnoot1) Dat ook dit verschijnsel in het volksleven aan Breeroo's scherp oog niet ontgaan was, blijkt uit zijn Spaenschen Brabander waar hij de spinster Trijn Snaps tot hare kameraad Jutje Jans doet zeggen:
Langzamerhand bezonk die hartstocht, de hitte van den strijd koelde af; warmte van geloof bleef over en oprechte vroomheid. Dat geloof en die vroomheid kon men zich niet denken zonder kerkelijke vormen en de predikanten bleven min of meer wat de katholieke geestelijken vroeger waren geweest en nog steeds waren: middelaars tusschen God en de menschen. Doch ook, welk een sterken invloed ten goede hadden vele dier predikanten en geestelijken; de droefheid der Amsterdamsche gemeente bij het vertrek van Ds. Joannes Rulicius, gelijk ze ons beschreven wordt door den boekhandelaar-rijmer Lescailje, vindt hare wedergade in de klacht van Vondel bij den dood van pastoor Marius.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 33]
| |
Zeker mag men voor een deel aan den invloed dier voorgangers der gemeenten toeschrijven, dat steeds meer menschen tot het besef kwamen van de voortreffelijkheid der ziel boven het lichaam; dat de overtuiging: het wezenlijke van den mensch is zijne ziel, in ruimer kring verbreid werd en dieper wortel schoot. Indien men Brandt hoort verhalen, dat De Ruyter op zijn sterfbed te midden zijner pijnen de betuigingen van medelijden der omstanders afwees met de woorden: ‘Aan dit ellendig lichaam is weinig gelegen, als de kostelyke ziel behouden wordt’ - dan hoort men een weerklank van Vondels schoone verzen uit zijne Vertroosting aan Gerard Vossius: Men klaegt, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuck;
Maer niet, zoo 't glas bekomt een breuck,
Als 't edel nat geborghen wordt
Indien streven naar stoffelijke welvaart en uitbreiding van macht, dorst naar wetenschap en schoonheid, vrijheidszin en geloof, de eenige krachten waren geweest die het leven der Amsterdamsche burgerij beheerschten en bleven beheerschen, dan zou die burgerij een nog hooger standpunt hebben bereikt dan zij het, vooral in de drie eerste kwartalen der zeventiende eeuw deed, dan zou het einde dier eeuw haren glorierijken aanvang waardig zijn geweest. Doch die krachten vonden andere tegenover zich; zij werkten niet alle in dezelfde richting en bleven niet alle zoo sterk als zij geweest waren. De praktijk bleef het kompas waarop de wetenschap zeilde; het nuttigheidsbeginsel verhinderde de kunst in menig geval de wieken uit te slaan tot breeder vlucht; het geloof vond eene forsche zinnelijkheid tegenover zich, die op bruiloften en andere feesten te verder uit den band sprong naarmate zij in het dagelijksch leven gewilliger aan den leiband der kerkelijke tucht geloopen had. Geoorloofde winzucht ontaardde soms in brutale geldzucht. Aangeboren ruwheid en grofheid boden krachtig weerstand aan de pogingen tot beschaving en verfijning die vooral onder den invloed van den omgang met de volken van het Zuiden in het werk werden gesteld: taal en zeden, ook der gegoede burgerij, waren vaak verre van fijn. Calvinisme en Renaissance kwamen niet zelden in botsing; de | |
[pagina 34]
| |
oude worsteling tusschen Christendom en Heidendom werd ook in het Amsterdam der zeventiende eeuw voortgezet. De strijd tusschen de mannen der Akademie en de rechtzinnige predikanten was slechts één der vormen waarin zich die verdeeldheid openbaarde. In haren strijd tegen de gehate Papisterij verbande het Calvinisme heel wat poëzie uit het dagelijksch leven der burgerij, streek het menige tronie zoo uit dat er zich zelden of nooit meer een lach op vertoonde: de onschuldige vroolijkheid van het Driekoningen-feest met het zoeken naar de boon in den koek en de rolverdeeling die aanleiding gaf tot allerlei grappen; de Vastenavond met zijne verkleedpartijen en zijne uitgelatenheid; het Sinterklaasfeest; het feestmaal waarop de Sint-Maartengans hoofdschotel was..... het waren alle herinneringen aan het pausdom, ‘zondige hoogten’ zeide Ds. Wittewrongel, welke aan het heidendom herinnerden. Een deel der burgerij bleef die feesten ter sluiks vieren, doch zij raakten langzamerhand uit den tijd. Misschien mag het een voordeel worden genoemd dat aan het grauw daardoor minder gelegenheid geboden werd tot allerlei bandeloosheid (het vraagstuk omtrent het nut van zulke veiligheidskleppen is nog niet uitgemaakt); zeker werd het leven van den kleinen burgerstand kleurloozer en eentoniger. Naarmate de zeventiende eeuw in haar loop vorderde, vooral naarmate zij haar einde naderde, gingen de Amsterdammers achteruit. Meer en meer week de Stad naar den achtergrond van het politiek tooneel, de kracht en fierheid van voorheen beginnen haar langzamerhand te begeven; hoe anders stond zij tegenover Willem III, wiens wil haar wet was, dan tegenover Willem II! Geldverdienen werd meer en meer hoofdzaak; de weelde nam toe en de beenen bleken niet sterk genoeg om die te dragen. De wetenschap steeg hooger, doch de kunst daalde; overal zien wij eenvoud wijken voor overlading: het genie verdwijnt en het talent tracht de leege plaats te vervullen. Het zelfgevoel wordt zelfingenomenheid en inbeelding. De vroomheid, al stierf zij niet, moest een deel van hare plaats afstaan aan de theologie.
Een nationaal dichter als Vondel wortelt in zijn volk; hij staat met hen op denzelfden bodem al is hij, gelijk koning Saul, ‘van de schouderen en opwaarts hooger dan al het volk.’ | |
[pagina 35]
| |
Zulk een dichter is een kort begrip van het geheele volk, eene schoone openbaring van den volksgeest. In Vondels leven zien wij dezelfde krachten werkzaam welke wij in het Amsterdam der zeventiende eeuw hebben opgemerkt; de meeste voorname eigenschappen der Amsterdamsche burgerij - die de Nederlandsche burgerij in menig opzicht vertegenwoordigde - vinden wij ook bij hem. Breidde Amsterdam's invloed zich steeds uit, stond de Stad in betrekking met de verstverwijderde landen - Vondels blik, steeds ruimer wordend naarmate de dichter steeg, omvatte de wereld. De kracht die groote dingen aandurfde, grootsche ontwerpen schiep en volvoerde, vinden wij eveneens in den opzet van groote lyrische gedichten als Geboortklock, Inwijding van het Stadhuis, van leerdichten als Altaergeheimenissen en Bespiegelingen van God en Godsdienst. Welk een krachtig streven naar ontwikkeling ook in dezen man, die reeds volwassen nog Latijn ging leeren, en Grieksch toen hij de veertig naderde; stoer werker wien geene inspanning te groot was om zijne kunst meester te worden, wiens vertalingen alleen, voor dien tijd uitnemend werk, de gansche kracht van een begaafd man in beslag zouden nemen. Wij vinden in hem ook dien schoonheidsdorst, die vurige vrijheidsliefde, die innige vroomheid. Maar ook het gemis aan fijn gevoel, soms blijkend uit eene grofheid van taal en toon als toen aan velen eigen was; vooral in zijn hekeldichten toonde hij meer dan eens dat hij ook in dit opzicht een kind van zijn tijd was. Kind van zijn tijd was Vondel in menig opzicht, echter vooral van de laatste helft der zestiende en van de eerste helft der zeventiende eeuw. Heraut van den grooten tijd dien hij zelf nog heeft beleefd en die ons mannen als Maurits, Frederik Hendrik en de Ruyter, Rembrandt, De Witt en De Groot toont, behoort hij tot het geslacht dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden groot heeft gemaakt. Zijne ontwikkeling volgt de opwaarts schietende baan die wij ook in het leven van een Rembrandt en een De Ruyter waarnemen. In dit opzicht is er echter verschil tusschen den gang zijner ontwikkeling en die der stad waarin hij woonde als der eeuw waarin hij leefde: Amsterdam daalt naarmate de zeventiende eeuw haar einde nadert, de kracht zijner burgerij begint in het derde geslacht merkbaar af te nemen - Vondel stijgt als mensch | |
[pagina 36]
| |
en als dichter langen tijd steeds hooger; zijne ontwikkeling als mensch eindigde hier op aarde slechts met zijn dood; als dichter daalt hij slechts weinig beneden het eens bereikte hoogtepunt. | |
IIIn de middeleeuwen vertoont de burgerij zich aan ons oog als eene grijze lucht met slechts een paar tinten: één geloof, éénerlei levensbeschouwing; verschil in rijkdom en stand wel aanwezig doch met weinig schakeering: eene min of meer gegoede burgerij tegenover de armen; gering verschil van ontwikkeling, smaak, zeden en gewoonten. In de 16de eeuw komt er werking in die lucht: het grijs versombert, donderkoppen komen opzetten, welhaast begint het te weerlichten, de bliksem flitst door het zwart, de donders rollen en klateren. Als het onweer voorbij is, zien wij een lucht vol verscheidenheid en schoonheid: tegen het diepglanzend of hel schitterend hemelblauw bevallige veeren en stille schaapjes en zware blinkendwitte wolkgevaarten; in de verte, aftrekkend, de donkergrijze bui.
Toen in 1578 Amsterdam ‘geus’ was geworden, hadden Renaissance en Hervorming, strijd om de onafhankelijkheid en omgang met vreemde volken reeds veel verscheidenheid gebracht in de vroeger meer gelijksoortige menigte en steeds talrijker werden de nuances, nadat door Antwerpen's val de handel zich naar Amsterdam verplaatste en duizenden uit Zuid-Nederland en van elders zich hier kwamen vestigen. Tegenover het ééne oude geloof stond nu het nieuwe en in dat nieuwe vertoonde zich weer eene verscheidenheid van rechtzinnigen en vrijzinnigen, van Lutherschen en Doopsgezinden die op hunne beurt verdeeld waren. De aanhangers der nieuwe leer zaten nu op het kussen. In het eerst bevonden zich daaronder velen die na Alva's komst de stad waren ontweken, mannen als Laurens Jacobsz. de korenkooper uit ‘de gouden reaal’ waaraan hij later zijn geslachtsnaam te danken had, Andries en Cornelis Boelens, Dirk Jansz. de Graeff, Adriaan Pauw, Cornelis Pietersz. Hooft, Pieter Dirksz. Hasselaer, de vaandrig die Haarlem tegen de Spanjaarden had helpen verdedigen. Verscheidene dier man- | |
[pagina 37]
| |
nen hadden den grootschen strijd tegen Rome en Spanje doorleefd en ervaren Hoe bitter dat de keuze zij,
Van ballingschap oft slaevernij.
Gedragen leed had hun karakter gestaald; het waren meerendeels eenvoudige, ernstige krachtige mannen, kooplui in hun hart, mannen van zaken en mannen van de daad, bij wie over het algemeen de zin voor kunst en wetenschap nog niet zeer ontwikkeld was; een geslacht van mannen en vrouwen, wier kracht van lichaam en frischheid van geest en gemoed hen in staat stelde tot het verwekken van een ander geslacht, even krachtig als zijne ouders, maar deze overtreffend in rijkdom van aanleg. Dat geslacht, voor het grootste deel geboren in het laatst der 16de eeuw, waartoe Vondel en Hooft, Breeroo en Coster, Anna Roemers en Tesselschade behoorden, was het eerste der drie geslachten welke wij onder de Amsterdamsche burgerij gedurende de zeventiende eeuw kunnen onderscheiden. Hunne ouders waren of werden welvarend en rijk; die welvaart en rijkdom stelden hen in staat hunne kinderen eene betere opvoeding te geven dan zij zelve genoten hadden. De Leidsche universiteit was opgericht, de zoons gaan studeeren, liefde voor wetenschap en kunst, voor beschaving en verfijning van zeden ontwaken of nemen toe. Er wordt veel geld verdiend, doch de beenen waren sterk genoeg om die weelde te blijven dragen; er wordt ook veel gespaard. De opvoeding was streng, de leefwijze in huis en daarbuiten over het algemeen eenvoudig, de kleeding stemmig en degelijk, de vermaken niet talrijk en eenvoudig, soms ruw, vooral bij de lagere klasse. Wie in goeden doen was, bezat een tuin of hofstede buiten de stad waar hij zich van tijd tot tijd met zijn gezin ging verpoozen; anderen wandelden langs Overtoom of Amstel, vermaakten zich in een doolhof, roomtuin, herberg of kaatsbaan, op het ijs of in een boot; op bruiloften, buurvergaderingen en kermissen sprongen zij uit den band; de vertooningen der Rederijkers trokken dien band weer nauwer toe. Langzamerhand zien wij uit de bovenste laag dezer burgerij zich een stedelijk patriciaat ontwikkelen. Aan Laurens Reael wordt reeds in 1626 door Karel I van Engeland een adelbrief | |
[pagina 38]
| |
verleend, Reinier Pauw wordt door de koningen van Engeland en Frankrijk tot ridder verheven, Hooft wordt ridder van Sint-Michiel, burgemeester Willem Backer ontvangt in 1647 bij zijne verheffing tot ridder van San-Marco eene gouden keten van den Doge van Venetië.Ga naar voetnoot1) Onder die patriciërs in wording zijn krachtige mannen niet schaarsch. Zie een Nicolaas Tulp! Als geneesheer had hij een overdrukke praktijk, buitendien gaf hij lessen, schreef tegen kwakzalverij en bijgeloof, richtte het Collegium Medicum op, stelde een Pharmacopea Amstelredamensis (apothekers-winkelboek) samen; die man was op zijn 29ste jaar schepen, zat een halve eeuw lang in de Vroedschap en bracht in 1672, toen hij de tachtig naderde, als prae-adviseerend lid der Vroedschap, het eerst zijne stem uit voor de verdediging van Amsterdam tot het uiterste. Rembrandt maakte zijn portret; model en schilder waren elkander waard. Naarmate de aanleg der grachten vordert, zien wij deze aanzienlijke burgers uit de oude stad naar de deftige huizingen in dat nieuwe stadsgedeelte trekken: de oude burgemeester C.P. Hooft woonde in de Warmoesstraat; zijn zoon, de dichter, vertoefde 's zomers op het ‘hooge huys’ te Muiden, 's winters in zijn huis op de Keizersgracht. Die verhuizing was slechts een der uiterlijke vormen, waarin zich de scheiding der geesten tusschen de burgers onderling openbaarde. Voorloopig bleven deze patriciërs ‘in wording’ in tamelijk nauwe betrekking tot de overige gegoede burgerij, doch al verder en verder verwijderden zij zich van de kleine burgerij en het grauw, het ‘volk’ in den meer beperkten zin des woords. De laagste stand der burgerij nam vooreerst nog geen deel aan de ontwikkeling der overige standen; het zou nog lang blijven wat het was: onkundig, bijgeloovig, ruw en grof. Nog in 1624 werd eene oude vrouw, beschuldigd van tooverij, door het gepeupel op de wreedste wijze verdronken, en dat nog wel in het hartje van de stad, bij de Vischmarkt die toen aan den Dam paalde. Daar zij weinig of geen invloed op den gang van zaken konden oefenen, waren zij, begrijpelijkerwijze, licht geneigd tot wantrouwen hunner Regeerders en gewelddadig verzet; telkens maken zij opstootjes en opstandjes: in 1624 om eene boterbelasting, in 1626 tegen de Remonstranten, in 1629 om den schat van | |
[pagina 39]
| |
de Zilvervloot; dan komen de stadssoldaten in het geweer, soms worden als van ouds de toegangen tot den Dam met kettingen afgesloten en vallen er dooden.
Toen de vrede van Munster gesloten was, rustten reeds vele dier mannen en vrouwen van het eerste geslacht onder de zerken van de ‘Heilige Stede’, van Oude, Nieuwe of Zuider kerk. Hunne plaatsen werden door hunne kinderen ingenomen. In veel opzichten geleek het tweede geslacht op het eerste, in andere kunnen wij onderscheid waarnemen. Nog altijd was het een krachtig ras, in staat tot groote dingen, doch de eenvoud van vroeger begint plaats te maken voor beschaving en weelde. De patriciërs sluiten zich door onderlinge huwelijken meer aaneen; wie niet door een of ander buitenlandsch vorst geridderd was, koopt zich eene heerlijkheid en verlengt zijn naam met eene pauwestaart. Kornelis de Graeff heet liever Vrijheer van Zuid-Polsbroek, Andries Bicker liever Heer van Engelenburg, Joan Huidekooper liever Heer van Maerseveen. Zij breiden hunne hofsteden uit tot buitenverblijven, met fonteinen en grotten en standbeelden. Onder de burgerij neemt de weelde toe; gegoede burgers hebben veel geld over voor het smaakvol inrichten hunner huizen. In onzen tijd met al zijn artistiekerigheid heeft een man van beteekenis het noodig geacht een boek te vertalen en onder de oogen van onze burgerij te brengen om hare aandacht te vestigen op het feit dat men kan trachten de Kunst in het dagelijksch leven toe te passen; toèn had men de theorie niet noodig, want men had de practijk; eene practijk waarin het nationale en het aan de Oudheid ontleende op gelukkige wijze vereenigd waren tot een oorspronkelijk karaktervol geheel. De burgers gaan zich rijker en smaakvoller kleeden, de weelde in het gansche dagelijksch leven wordt grooter; in 1655 acht de Overheid het noodig eene Keur uit te vaardigen tegen te overdadige bruiloften. Het derde geslacht gaat op dezen weg voort, maar langzamerhand blijken de beenen te zwak om de weelde te dragen. Onder de patriciërs zijn nog flinke mannen. In 1672 zien wij drie Amsterdamsche heeren, Gerard Hasselaar, Coenraad van Heemskerk en Joan Bergh als vrijwilligers op 's Lands vloot; alle drie hadden op eigen kosten een zeker aantal matrozen geworven; Hasselaar veertig, kenbaar aan hunne met rood | |
[pagina 40]
| |
fluweel gevoerde mutsen, Heemskerk vijftig, die dergelijke mutsen met blauw fluweel droegen, Bergh's acht matrozen waren gedekt met mutsen, gevoerd met groen fluweel; zij woonden den slag bij Solesbay bij en Hasselaar sneuvelde er. Maar het stoïcisme van burgemeester Hendrik Hooft, den vriend van Sir William Temple, was toch een bedenkelijk teeken met het oog op de toekomst. En dan, hoe velen onder de patriciërs misten Hoofts goede eigenschappen en trachtten dat gemis te vergoeden door eene valsche grandezza; onder hunne allongepruiken is in het laatst der 17de eeuw de deftigheid uitgebroeid, die eigenaardige Nederlandsche eigenschap, kostelijke stof, die nog altijd wacht op de boetseerende hand van een blijspeldichter. De gegoede burgerij tracht de patriciërs in weelde te evenaren. Het is overal eene pracht van spiegels, fulpen stoelen, porcelein, goudleer en damast. De kookboeken komen in zwang; er wordt minder gespaard dan vroeger. Naarmate het gevoel van eigen kracht minder werd, nam de navolging en het naäpen der Franschen toe: de oud-hollandsche familienamen: vader, moeder, zuster, behuwdvader, zwager, worden te burgerlijk en vervangen door papa, mama, monfreer, maseur; men gaat spreken van visite's van feliciteeren en keert zoo weer terug naar den toestand van het Bourgondisch tijdvak. Mede, schoon volstrekt niet uitsluitend onder den invloed van Frankrijk worden de zeden van een deel der burgerij losser en lichtzinniger. De sombere uiting van de ouderwets-degelijke Dieuwertje uit Asselyn's Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje Jans (1685): ‘De conscientie tijd is al lang uit, men moet nou maar na den uitterlijken schijn zien’ mag overdreven zijn - er bestond wel aanleiding toe. Het grauw was onveranderd, voorzoover wij kunnen zien; nog steeds maakt het oproertjes: in 1652 zien wij matrozen en grauw handgemeen met de Stadssoldaten, twee der belhamels worden met de galg gestraft; eenigen tijd later bedreigen zij op een valsch gerucht van verraad, het huis van een vlekkeloos man als De Ruiter; in 1672 wordt burgemeester Andries de Graeff, op reis willende gaan naar den Haag, door het gepeupel aangehouden en uitgescholden, een wijf grijpt hem in zijn pruik, een ander smijt hem haar muts in 't gezicht, iemand steekt met een degen naar hem. | |
[pagina 41]
| |
Vondels leven brengt ons in aanraking met de burgerij van drie geslachten, met menschen van velerlei stand en afkomst en denkwijs. Hij behoorde tot het eerste geslacht, doch zag het tweede geslacht komen en gedeeltelijk gaan, zag het derde geslacht opgroeien. Hij stond in betrekking tot de aanzienlijken onder wie hij zijne beschermers vond en wier bruiloften hij bezong, tot den middenstand waarvan hij deel uitmaakte, tot de kleine burgerij met wie hij gaarne sprak om te onderzoeken ‘wat Duitsche woorden elk omtrent zijn werk, handteering en kunst gebruikte.’Ga naar voetnoot1) Antwerpenaar van geboorte, sloot hij zich in den beginne aan bij de in Amsterdam vertoevende Zuidnederlanders; later voegde hij zich bij de Amsterdammers; hem, grooten Leeuwendaler, had het Zuiden aan het Noorden geschonken als een kostbaar aandenken, toen hunne wegen zich scheidden. Lid van het Kerkgenootschap der Doopsgezinden, trok hij partij voor de Remonstranten en keerde later tot het oude geloof terug. Zoo zien wij dus ook hier het verband tusschen Vondels leven en dat der burgerij onder welke hij geleefd heeft. | |
III.De wegen waarlangs Vondel de Amsterdamsche burgerij heeft leeren kennen, zijn natuurlijk vele en velerlei geweest. Het spreekt vanzelf dat het ons niet mogelijk is, die alle na te gaan; wij kunnen slechts het oog vestigen op eenige der kringen waarbinnen hij zich bewogen heeft: den kring zijner bloedverwanten dien wij straks zullen binnentreden, dien der buurt waarin hij opgroeide en lang bleef wonen, der Kerkgenootschappen bij welke hij zich aansloot, der Rederijkerskamers waarvan hij lid was, en eindelijk dien grooten kring van gegoede of aanzienlijke burgers met welke hij op andere wijs in aanraking kwam. Op sommige punten raakten deze kringen elkander of dekten zij elkander gedeeltelijk; een paar der kringen waren van elkander verwijderd. De kringen van bloedverwanten, buurtgenooten en rederijkers raakten of dekten elkander op meer dan eene plaats; tusschen Doopsgezinden en Rederijkers daarentegen | |
[pagina 42]
| |
bestond wel eenige afstandGa naar voetnoot1) evenals tusschen Katholieke en Protestantsche burgers. Echter moet men zich dien afstand niet te groot voorstellen: Vondel immers bleef lidmaat der Doopsgezinde gemeente lang nadat hij zijn eerste tooneelstuk ter Brabantsche Kamer had doen vertoonen; al werd hij Katholiek, hij verloor daardoor volstrekt niet al zijne vroegere vrienden.
De betrekking tusschen de bewoners eener buurt onderling was in het Amsterdam der zeventiende eeuw vriendschappelijker dan tegenwoordig, ten minste onder de gegoede en hoogere standen; het was de verhouding die men nu nog in de arme buurten hier en daar terugvindt. Eene buurt vormde, meer dan nu, eene zekere éénheid: geschillen tusschen echtgenooten werden wel eens door den buurtmeester beslist, al zal dit wel voornamelijk bij de minder ontwikkelden zijn voorgekomen; de bewoners eener zelfde buurt haalden den onderlingen band nauwer toe op buurtvergaderingen, feestjes waar het vaak ruw toeging; de jongens van verschillende buurten waren elkaar niet zelden vijandig - slechts een staaltje van het Nederlandsch particularisme - en leverden elkaar gevechten: zij vormden eenheden die elkander afstieten.Ga naar voetnoot2) Zoo is het dus niet vreemd, dat wij vooral in de eerste helft der 17de eeuw verscheidene Warmoesstraters in Vondels verzen aantreffen: Claerken van Tongerloo, die in 1605 huwde met den te Hamburg gevestigden Keulenaar Jacob Haesbaert, misschien een kennis der familie Vondel uit den tijd toen zij nog te Keulen woonden; de Antwerpenaar Jean Michiels van Varlaer, lakenkooper en Heer van Jaersveld, dien Vondel zijn ‘singulier amy’ en tegelijk zijn Mecenas noemt; Sara de Wael, die in 1618 huwde met Jakob Jakobs Hinlopen; Ida en Duifje van Gerwen, wier huwelijk hij bezong in 1634 en 1637. In 1650 vinden wij Vondel als getuige bij het huwelijk van den katholieken koopman Pieter Blesen. Enkele dezer personages treffen wij ook in andere der bovengenoemde kringen aan. Jakob Jakobs | |
[pagina 43]
| |
Hinlopen vinden wij later onder de schepenen die recht over Vondel moesten spreken in de Palamedes-zaak; dat hij gunstig gezind was jegens den dichter die zeven jaar geleden zijne bruiloft had bezongen, verwondert ons niet. Ook blijft Vondel steeds op goeden voet met hem evenals met zijne dochters Anna en Katharina en stellig heeft hij meer dan eens genoten van het eikengroen en de zoete boekweitgeuren op hunne hofstede Eickhof in het Gooi. In 1653 bezingt hij de bruiloft van een anderen Hinlopen en in 1668 draagt hij dezen zijne vertolking van Sophokles' Trachiniae op. Toen Vondel in 1637 het huwelijk van zijn buurmeisje Duifje van Gherwen met Joan van de Poll bezong, vlocht hij den vader des bruigoms, Harmert Gijsbertsz van de Poll, een krans zooals hij alleen dien vlechten kon; met reden: hij herinnerde zich nog levendig hoe deze voor hem in de bres was gesprongen toen hij bedreigd werd met ‘breuck en boeten of te leev'ren aen den beul’; toen ‘vader Poll’ in 1645 stierf, schreef de dankbare dichter een gevoeligen ‘lyckzangh’ en een kernachtig grafschrift. Met de Blesens blijft hij in voortdurende betrekking; in het familiegraf van Pieter Blesen is Vondels lijk bijgezet. Noch onder de Waterlandsche Doopsgezinden noch ter Brabantsche Kamer Ut Levender Jonst zijn, naar het schijnt, vele mannen geweest die een blijvenden invloed op Vondels ontwikkeling hebben gehad. Maar toch wel eenige: zoo b.v. de zwervende predikant Hans de Ries dien hij te Amsterdam of elders gehoord moet hebben en Cornelis Anslo, op wiens portret door Rembrandt geschilderd hij nog in 1640, dus aan den vooravond van zijn overgang tot het Katholicisme, dat pittige bijschrift maakte. Onder de broeders van ‘de Lavendel’ was het vooral Zacharias Heyns, boekverkooper en rijmer, die hem aantrok, met wien hij de bewondering der werken van Du Bartas gemeen had. Ook de ‘konstvercooper’ en dichter Abraham de Koning heeft blijkbaar eenigen invloed op Vondel gehad.
Onder de leden van ‘De Lavendel’ waren voorzoover wij weten weinig mannen van aanzien of beteekenis. Zoolang Vondel lid bleef van die Rederijkerskamer, bleef hij zich in een kleinen kring bewegen. Doch de vertooning van Het Pascha zal de aandacht ook der leden van de bevirende Kamer | |
[pagina 44]
| |
de Egelantier op hem gericht hebben; vóór dat stuk vinden wij een lofdicht o.a. van Breeroo. In welk jaar Vondel lid der Kamer In Liefde Bloeijende is geworden, weten wij niet; ik vermoed dat het niet lang na 1611 of 1612 (de eerstevertooning van Het Pascha) zal geweest zijn. In 1617 hooren wij Theodore Rodenburg, toen een groot man in de Egelantier, Vondel prijzen om zijne vertaling de Vaderen die in het vorige jaar verschenen was.Ga naar voetnoot1) Uit de ‘Egelantier’ liepen vele wegen naar de binnenhuizen der gegoede en aanzienlijke Amsterdamsche burgers. Waarschijnlijk heeft Vondel daar kennis gemaakt met den ouden Roemer Visscher en werd ook hem toegang verleend tot het ‘saligh Roemershuys,’ dat toen nog een der weinige brandpunten van letterkundig verkeer was; in 1619 ten minste begroet hij de ‘wijze Anna’ op haar jaardag met een schoon gedicht en vier jaar later bezingt hij de bruiloft van Tesselschade. In de Egelantier vond hij onder de oudste leden Dr. Johan Fonteyn, wien hij in 1620 zijne Helden Godes opdroeg; onder de jongere Breeroo, wien hij bij diens vroegen dood in 1618 een grafschrift wijdt, verder Koster, Hooft en Reael. Naarmate langzamerhand de Muiderkring meer beteekenis krijgt voor het letterkundig leven te onzent, breidt Vondel, die meer dan eens onder de gasten van den Drost is, den kring zijner kennissen uit. Wij zien hem vriendschapsbetrekkingen aanknoopen met de aan de familie Hooft verwante Baecken, met Plemp, Mostart, De Groot, Huygens; na de oprichting van het Athenaeum in 1632 met Barlaeus en Vossius. Vondels gewone uitgever was en bleef in het eerste tijdperk zijner ontwikkeling, Dirk Pietersz. ‘in de witte Perse’; deze zal hem misschien niet met veel andere Amsterdammers van aanzien in betrekking hebben gebracht, evenmin als een ander uitgever Jacob Aertsz. ‘in de vierighe Calom’ bij wien Vondel van tijd tot tijd iets uitgaf. Deftiger uitgever dan zij was Willem Jansz. Blaeu ‘in de Zonnewijzer’, met wien Vondel na 1618 in betrekking komt; Blaeu was, zooals wij zouden zeggen, een wetenschappelijk uitgever, tevens een der vele Amsterdammers wier familie zich langzamerhand tot de bovenste laag der burgerij zou verheffen; van Vondels hekeldichten en spotverzen wil hij niets weten, doch zijne lofliederen op | |
[pagina 45]
| |
Frederik Hendrik drukt hij gaarne. Vondel hield de betrekking met Willem Jansz. aan: op de bruiloft zijner dochter Sijtje in 1631 schreef hij een luimig ‘deuntje’ en drie jaar later een fraai bruiloftsdicht voor haar broer, Dr. Joan Blaeu, die zijn vader in de zaak opvolgde en lang in de Vroedschap zitting had. Voegt men bij de hier vermelde personen nog eenige meerendeels aanzienlijke Amsterdammers die wij straks zullen noemen, dan heeft men eene - zij het ook oppervlakkige - voorstelling van den kring waarbinnen Vondel zich tot omstreeks 1640 en kort daarna bewoog. Eer wij verder gaan, dienen wij enkele der bovenvermelde personen nader in het oog te vatten. Tegen Hooft zag Vondel hoog op. In de opdracht van Hierusalem verwoest, (1620) aan des Drossaarts vader, den oud-burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, noemt hij den Drost: ‘die groote Apollo die onze nederduytsche tale den dagh en zijn treffelijck geslacht schoonder luyster geeft’; Vondels toon jegens Hooft is niet zelden hartelijk doch steeds eerbiedig, het is altijd ‘doorluchte Drost!’ Van zijn kant bewaart Hooft steeds den afstand: Vondel biedt niet zelden aan, iets nieuws op het ‘hooge huys’ te Muiden te komen voorlezen - Hooft noodigt hem slechts zeer zelden; al waardeerde hij Vondels talent, de rechte sympathie voor zijn persoon ontbrak hem en het verschil in stand bleef een slagboom tusschen hem. Ook liepen beider karakters te ver uiteen; elk hunner had een Gascogner wien hij hooge vereering toedroeg; doch die van Hooft was Montaigne, wijsgeerig menschenkenner, geestig en geleerd schrijver, sceptisch in vele dingen behalve ten opzichte van godsdienst en deugd, behagelijk levend en studeerend en peinzend op zijn kasteel in een tijd van woeling en fellen hartstocht - die van Vondel was Du Bartas, vurig en overtuigd Calvinist, pompeus en geleerd dichter die meer dan eens het verhevene nadert of bereikt, gestorven tengevolge van wonden en vermoeienissen in den oorlog bekomen en geleden. Voor Hooft was Montaigne de ‘godlijke Gascoen,’ voor Vondel slechts een ‘wijze man.’ Wanneer men Hooft, naar aanleiding van Vondel's Eeuwgety der Heilige Stede, uit de koele hoogte zijner meewarigheid hoort zeggen: ‘My deert des mans die geenes dings eerder moede schijnt te worden dan der ruste,’ dan is het ons alsof wij Montaigne met voornaam medelijden hooren | |
[pagina 46]
| |
spreken over den heldenmoed betoond bij het beleg en de verdediging eener vesting.Ga naar voetnoot1) Veel waard was het voor Vondel, dat hij door Hooft in aanraking kwam en langen tijd bleef met anderen die hem blijken gaven van vriendschap en waardeering. Zoo o.a. met de familie van Laurens Joosten Baeck in wiens huis hij de vervolging wegens de uitgave van Palomedes ontdook; in dat huis ‘een Parnas van wetenschappen’ volgens Brandt ‘daar men de fraaiste geesten onthaalde en de loffelijkste kunsten koesterde,’ kwam Vondel blijkbaar niet zelden, evenals op hunne hofstede Schey-beeck bij Beverwijk Waar in (z)ijn ziel zoo menighmaal
Geprickt wiert van een heldren straal,
Om uit de borst te quinckeleeren.Ga naar voetnoot2)
Wel mocht Vondel spreken van ‘d'oprechte zucht die oit de Baecken tot my droeghen’, want behalve hetgeen hier reeds vermeld is, had hij hun veel te danken: Joost Baeck, zwager van Hooft door zijn huwelijk met Magdalena van Erp, doet hem dikwijls verzen of ander werk van Hooft of Huygens toekomen; nog in 1648 draagt Vondel hem zijn Salomon op, evenals aan zijne echtgenoot waarschijnlijk eenige jaren vroeger, het heerlijk gedicht de Kruisbergh. Intiemer was de verhouding van den dichter tot Joost's broeder Jakob, die met Vondels beminden broeder Willem in Italië was geweest, een leerling van Vossius, even innemend als geleerd en die liefst op Schey-beeck zijn hart ophaalde aan wandelingen met dokter de Haes van Beverwijk of aan snippen- en lijstervangst; toen hij in 1639 stierf, troostte de dichter zich en De Haes met de zekerheid dat de ‘eedle ziel’ van hun vriend ‘bevryt van duisternis’ was.Ga naar voetnoot3) Met wat hartelijke zuivere liefde heeft Vondel hunne zusters Katharina en Dianira liefgehad! Welk een bevallige hulde brengt hij haar in zijn ‘Kuischheidskamp’; die beide meisjes riepen wakker wat er aan speelsch vernuft en schalke plagerij in des dichters hart | |
[pagina 47]
| |
school. Hebben zij nooit den hartstocht gaande gemaakt in den vurigen man van nog geen veertig? Misschien wel, doch de snaren die zij mogelijk hebben doen trillen, geven slechts zuivere klanken te hooren: nu eens zou hij Katharina gaarne zien met een zuigeling die in haar schoot ‘van weelde spertelbeent,’ dan weer denkt hij dat Christus de eenige bruidegom is voor wien zij liefde kan voelen; elders, in dien Beeckzang helder en tintelend als de duinbeek waar het zonlicht in speelt, vraagt hij haar naar het geheim van dien dartelen levenslust die hem, ernstigen dichter, blijkbaar zoo onweerstaanbaar aantrekt. Hij blijft slechts toeschouwer als hij Dianier met haar vrijer in een schuitje ziet roeien en hoort schertsen over ‘vryen’ en ‘myen.’Ga naar voetnoot1) Toen Katharina eindelijk op haar 38ste jaar huwde met den tien jaar ouderen Hillebrant Bentes, een aanzienlijk Amsterdammer, schreef Vondel een heerlijk gedicht waarin hij de bruiloftsvreugde met fijngevoelige kieschheid heeft getemperd door de herinnering aan haren in datzelfde jaar overleden broeder Jakob. Van niet minder invloed op Vondels ontwikkeling en leven was de kennismaking met Hugo de Groot; tusschen den grootsten geleerde en den grootsten dichter van ons land in dien tijd heeft steeds eene hartelijke verhouding bestaan, eerbiedige vereering ter eene en oprechte bewondering ter andere zijde. Of ook deze kennismaking door Hoofts bemiddeling geschied is, weet ik niet; Hooft kende De Groot sinds den aanvang der zeventiende eeuw; misschien ook heeft Vondel kennis met De Groot gemaakt op dezelfde bruiloft te Amsterdam waar Breeroo dezen ontmoet had. Voor De Groot, aanhanger der Remonstrantsche partij, voorstander van het recht der ‘onderdruckte steên,’ moest de dichter der ‘Geuzen-Vesper’ sympathie hebben en het is niet verwonderlijk dat hij zijne Hippolytus-vertaling, waarin hier en daar het vuur van den partijstrijd nog onder de kolen gloeit, opdroeg aan ‘den getrouwen Hollander’ die om der vrijheid wille op Loevestein gevangen had gezeten. Den voorzichtigen Willem Jansz. Blaeu die het stuk uitgaf, smaakte die opdracht niet; hij liet haar weer uit de exemplaren snijden, eerst later toen de tijden het gedoogden vond zij hare plaats vóór het dichtwerk. Had | |
[pagina 48]
| |
Vondel, misschien onmiddellijk na De Groots ontsnapping, dat heuglijk feit gevierd in die fraaie verzen aan Maria van Reigersbergh, juichend heette hij den balling wellekom, toen deze in 1631 heimelijk te Amsterdam vertoefde. Vondel raadpleegt De Groot omtrent de bronnen voor zijn heldendicht Konstantijn de Groote; terwijl hij met allen ijver aan dat groote werk arbeidde, stierf zijne vrouw; de droefheid over haar verlies benam hem den lust tot scheppen, ‘mijn moedt heeft sedert de doodt van mijne zaalige huisvrouwe een krak gekregen’ schrijft hij aan De Groot; om zijn leed te verzetten, vertaalt hij De Groot's Sofompaneas. Een paar jaar later draagt hij hem zijn Gysbreght op, zendt hem een exemplaar zijner Elektra-vertaling en zijner Maeghden en wijdt hem in 1644 zijn bundel kleinere gedichten. Kort daarna vertoefde De Groot, ditmaal als geëerd gezant van Zweden, opnieuw te Amsterdam. Vondel zegent den Noordenwind die het schip van den gezant belet uit te zeilen; in gezelschap van Vossius en Barlaeus zit hij met hem aan ten huize van Joost Brasser en al zat hij daar volgens zijn eigen verhaal bijkans den ganschen tijd te zwijgen, hij zal zijne schade wel ingehaald hebben, toen hij met zijn vereerden vriend aan de Stadsherberg stond te wachten op een deel der pakkage. Wat zal er menig woord tusschen die beide mannen gewisseld zijn, ook over godsdienst en geloof waarin zij, naar het schijnt, niet ver van elkander stonden. Zoo was De Groot in meer dan een opzicht voor Vondel een vraagbaak en een wegwijzer. Zijn voornaamste leidsman op den weg der wetenschap was Vossius, met wien hij al spoedig na de oprichting van het Athenaeum vriendschap moet hebben gesloten; reeds in 1633 immers dicht Vondel die diepgevoelde Vertroostinge voor den van een voortreffelijken zoon beroofden vader. Vossius' boekerij stond steeds voor Vondel open en hij of een zijner geleerde zoons dienden den dichter dikwijls van inlichting, zooals deze dankbaar erkende o.a. in de voorrede van zijn Vossius opgedragen treurspel Gebroeders. Maar al te zeer moest Vossius ondervinden wat Vondel in zijne Vertroostinge had gezegd, dat de dood ook de ‘zoete jeugd’ niet spaarde; eerst was het zijn zoon Dionys, toen zijne dochters Cornelia en Johanna, toen zijn naamgenoot Gerard; telkens toont Vondel in een schoon gedicht hoe oprecht hij deel neemt in het leed van zijn vriend. | |
[pagina 49]
| |
Met Hooft, de Baecken, De Groot, Vossius en Barlaeus, met Plemp, Mostart en Tesselschade stond Vondel in nauwe betrekking; verder stond hij van eenige andere tijdgenooten waarvan ik hier een paar noem. Terugkeerend van eene reis naar Denemarken in 1628, had hij in Gothenburg kennis gemaakt met Jakob van Dijk, een Haarlemmer, vroeger gezant van Zweden in den Haag, later kommandant der stad Gothenburg voor den Koning van Zweden; deze Van Dijk was een vriend van De Groot, Heinsius en Scriverius; misschien heeft van Dijk Vondel weer in kennis gebracht met Michiel le Blon, Agent der Kroon van Zweden. In elk geval bleef de verstandhouding van Vondel tot Le Blon en zijne familie steeds zeer vriendschappelijk: hij treurt bij den ontijdigen dood van Michiels dochter Isabelle, schrijft een bruiloftsdicht voor zijn zoon Cornelis, verjaarversjes voor zijne kleinkinderen; hij verheerlijkt in een zwak gedicht Le Blon's gebiedster, Koningin Christina en wordt daarvoor beloond met eene gouden keten; aan Le Blon draagt hij in 1647 zijne Leeuwendalers op. Hooft of Van Baerle kan hem in kennis gebracht hebben met een ander aanzienlijk Amsterdammer, Joachim van Wickevort, ‘ridder, raedt van haere Hoogheit van Hessen.’ Vermoedelijk had ook Vondel zelf ondervonden dat Wickevorts huis, ‘rijckelijck gestoffeert’ met ‘uitgelezen boecken, brieven, beelden, schilderijen, penningen, printen, teeckeningen en diergelijcken zinnelijcken huisraet’ openstond voor ‘alle braeve zielen’ en is de opdracht van zijn Jozef in Dothan aan Wickevort een bewijs zijner dankbaarheid. Het gedicht op den ‘geboortekrans’ van Wickevort's dochter Katharina zal Vondel wel voor een of anderen aanbidder gemaakt hebben.
In het tiental jaren tusschen 1640-1650 ondergaat de kring van Vondels kennissen en vrienden vele en gewichtige veranderingen. Zijn overgang tot het Katholicisme heeft tengevolge dat Hooft zich eenigszins van hem afwendt en hem, gelijk Vondel zelf het uitdrukte, ‘zyn geuse taafel verbiedt.’ Wel zendt Vondel Hooft nog in 1646 een exemplaar zijner proza-vertaling van Virgilius met een hartelijken geestigen brief, doch Hooft antwoordt koel beleefd. Met Barlaeus en Vossius blijft Vondel de vriendschap aanhouden, maar het zou niet lang meer duren. Reael, Plemp, Jakob Baeck, Willem | |
[pagina 50]
| |
Jansz. Blaeu, Victoryn, Mostert, De Groot waren in 1646 allen overleden; Hooft volgde hen een jaar later; twee jaar na hem stierf Tesselschade; Van Baerle en Vossius stierven beide kort voordat de tweede helft der zeventiende eeuw aanving. Zoo was de Muiderkring verstoven voor den adem des doods. Het wordt eenzaam om Vondel die, staande in onverzwakte kracht, het tweede geslacht meer en meer op den voorgrond ziet treden. Onder hen merken wij Gerard Brandt op, wiens lijkrede op Hooft Vondel den tooneelspeler Van Zjermez in den schouwburg had hooren voordragen. In 1652 dicht Vondel een bijschrift op het portret van Suzanne van Baerle, Brandt's verloofde en dochter van den overleden professor. Een tijd lang werd de omgang tusschen Brandt en Vondel afgebroken; waarschijnlijk had Vondel vernomen, dat Brandt de man was geweest die in 1647 buiten hem om eene uitgave zijner gedichten had bezorgd, waaronder ook zulke die hij als Katholiek liever niet herdrukt zag, de man ook die deze uitgave had voorzien van eene scherpe, hier en daar hatelijke, voorrede. Met Jan Vos had Vondel reeds in 1641 kennis gemaakt, toen hij dezen met raad had bijgestaan in het verbeteren van Aran en Titus; vooreerst bleef Vos een vereerder en vriend van Vondel: hij sprong voor dezen in de bres in den pennestrijd over Vondels Maria Stuart, maakte bijschriften bij Vondels portretten en pleegde raad met hem over het inlasschen van dansen in Lucifer. Op het feest van het Sint-Lucasgild in 1653 waar Vondel openlijk gekroond werd, zal hij kennis hebben gemaakt met Asselijn, die toen nog niet getoond had welk een geestig kluchtspeldichter in hem stak. Onder de ‘jonge aankomende dichters’ die hem, volgens Brandts verhaal, hun werk lieten lezen, zijn waarschijnlijk ook Anslo en De Decker geweest; beiden werden ten minste door hem geprezen om hunne ‘cierlyke netheit’Ga naar voetnoot1). Misschien behoorden ook zij tot de ‘leergierigen’ op wier verzoek Vondel zijne Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste schreef en in 1650 uitgaf. Sommige leege plaatsen in den kring van Vondels tijdgenooten werden door een jonger geslacht ingenomen; wij zien het in Vondels poëzie: de inkt waarmede de lijkdichten op de | |
[pagina 51]
| |
ouderen geschreven zijn, is nog nauwelijks opgedroogd of aan zijne onvermoeide pen ontvloeien reeds bruiloftsdichten voor hunne kinderen. Het is de bruiloft van Arnout Hellemans Hooft, voorzoon van den Drost; van Jakob Hinlopen, van Jan de Witt en Wendela Bicker, wier moeder eene De Graeff was, van Joan Six en van Joan Huidekooper Jr. Dat de Katholieken, vooral Katholieke geestelijken, langzamerhand meer plaatsen in Vondels omgeving bezetten, is alleszins begrijpelijk. Met pater Laurentius, die hem waarschijnlijk bevestigd heeft als lid der Roomsch-Katholieke Kerk en pater Marius moet hij reeds vóór 1641 bekend zijn geweest; over Laurentius zwijgt Vondels poëzie, Marius heeft hij in meer dan een gedicht dankbaar herdacht: ‘Wie kon zoo harten winnen?’ vraagt de dichter treurend bij het lijk van den hoogvereerden priester wien hij blijkbaar veel verschuldigd was. Reeds vóór dien tijd had Vondel de uitvaart van pastoor Vlieger bezongen en telkens vinden wij in de volgende jaren gedichten aan katholieke geestelijken of geestelijke zusters gewijd: zoo b.v. op de ‘staetsie’ van Dina Noortdyck, het bekende ‘klopje,’ later op die van zijne nicht Anna Bruining (1657) en op die van Pieter Blesens dochters Helena en Joanna (1672); bij den dood der priesters Joan de Meer, Adriaan Motman, Steven Kracht, Augustijn Alsten Bloemaert, Joan Banningh Wuytiers, der Jezuïeten Halman en Augustijn van Teylingen, bij den dood van Pater Duyselius en Henricus Blessius; hij wenscht Gerard van Westrenen geluk bij zijne bevordering tot Licentiaat en den Karmeliet Karel Couvrechef bij zijn priesterjubilé; hij zendt pastoor Wandelman een exemplaar zijner Harpzangen en schrijft bruiloftsdichten voor Katholieke nieuwgetrouwden als Gysbreght van Zusteren en Helene Donkers, Bartholomeus Kromhout en Jacoba van der Wiele van der Werve; verder vinden wij nog ongedagteekende gelukwenschen aan Joannes Akerboom Doedensz en aan Franciscus de Wit bij zijne intrede in de Franciscaner-orde, aan Margarita Krulis bij hare ‘staetsie.’ Echter verdrongen de Katholieken de vroegere vrienden niet uit Vondels hart. Dat bleek bij den dood van Michiel le Blon en bij dien van Joan Blaeu (1673); het bleek ook uit de bruiloftsgedichten die de grijze dichter schreef voor jonggetrouwden, waarvan sommige reeds tot het derde geslacht be- | |
[pagina 52]
| |
hoorden: Willem Blaeu (kleinzoon van den uitgever, zoon van Joan), Peter de Graeff, Margaretha van Vlooswijck en Michiel le Blon (kleinzoon van Vondels beschermer). Aan verscheidene aanzienlijke Amsterdammers draagt Vondel in het laatste deel van zijn leven werken op: Jeptha aan Anna van Hoorn, vrouw van burgemeester van Vlooswyck, door wier bemiddeling hij de betrekking aan de Bank van Leening had gekregen; zijn berijmde vertaling van Virgilius aan Cornelis de Graeff; die van Edipus aan Joan Huidekooper; David in Ballingschap aan Andries de Graeff, David Herstelt aan Cornelis van Vlooswyck, Adonias aan Jacob de Graeff, Samson aan Cornelis van Outshoorn, Batavische Gebroeders aan Simon van Hoorn; de vertolking der Ifigenie aan Joan Huidekooper, die der Phoenissae aan de burgemeesters die hem met behoud zijner jaarwedde hadden ontslagen; de vertolking van de Trachiniae aan Jakob Hinlopen. Onder degenen die den dichter in zijne laatste levensjaren dikwijls kwamen bezoeken, noemt Brandt behalve zich zelven: de zonen van Plemp, Jacob Leeuwen, den schilder Filips de Koning en Antonides. Vooral van den laatste, een der weinige dichters van beteekenis onder het derde geslacht, schijnt Vondel veel te hebben gehouden. Wij weten dat hij den jongen dichter dien hij zijn ‘zoon in de kunst’ placht te noemen, vaak opzocht wanneer deze ziek was en zijn best deed om ‘door eenige genuchelyke vertellingen’ den moed van den zieke ‘frisch en wakker te houden.’Ga naar voetnoot1) Aandoenlijk doch verheffend tevens is deze verwisseling der rollen van oud en jong: die geniale grijsaard, zwaar beproefd door het leven, slechts door weinigen erkend in zijne ware grootheid, door velen geschuwd, woorden van troost en opbeuring sprekend tot den talentvollen jongen man in den opgang van zijn leven en zijn roem, verre de mindere van zijn grooten meester, doch door het toenmalig publiek om strijd en bovenmate bewonderd. | |
IV.Vondel spreekt in zijne poëzie slechts zelden over zijne uiterlijke omstandigheden en over zijne bloedverwanten. Onze | |
[pagina 53]
| |
wetenschap in dezen moeten wij nog altijd vooral uit Brandt's werkje putten en die wetenschap aanvullen met hetgeen daaromtrent door latere onderzoekers aan den dag is gebracht en hetgeen wij uit zijne verzen kunnen opmaken. Over zijn vader spreekt hij nergens; over zijn moeder slechts eenmaal en dan nog zegt hij niets gewichtigs.Ga naar voetnoot1) Brandt vertelt ons dat de voerman die hen door Duitschland vervoerde, zeide: ‘'t Is eveneens alsof ik met Joseph en Maria over wegh reize’, zoo ingetogen en zedig was hun gedrag. Van des dichters jeugd weten wij weinig, iets meer van zijne broers en zusters. Zijn jongste zuster Katharina, die later met Jan Arentsz. Bruyning huwde, was - zegt Brandt - eene schrandere weduw en zoet op Poëzy; de ‘wydluftige uitlegging op Palamedes treurspel’ door hem op papier gesteld doch daarna verbrand, zal wel te haren behoeve zijn vervaardigd.Ga naar voetnoot2) De oudste zuster Clemensken, gehuwd met Hans de Wolf, schijnt van een anderen aard te zijn geweest: toen haar broer tijdens de Palamedes-zaak zich in hun huis verborgen hield, ‘begrauwden zij hem over zijne schrijfzucht’ en gaven hem te kennen dat hij beter deed op huis en nering te passen en ‘al dat schryven en wryven dat hem in gevaar bracht te staaken’. De dichter werd hunne berispingen ten slotte moede en verliet hun huis voor dat van Laurens Joosten Baeck. Zijn eenigen veel jongeren broeder Willem had Vondel hartelijk lief; die broeder schijnt zeer begaafd te zijn geweest; ‘hy ging my ver te boven’ zeide de dichter zelf tot Brandt. Waarschijnlijk moet men het ook aan den vooruitgang der zaken van den ouden Vondel toeschrijven, dat de jongste zoon een zoo veel zorgvuldiger opvoeding kreeg dan de oudste: Joost moest in den kousenhandel, Willem studeerde en deed een reis naar Italië. Kort nadat hij teruggekeerd was en zich had verkwikt aan ‘'t minnerijck gemoet en d'oogen van (s)ijn vrou’ - zooals hij zelf zegt in zijn door zijn broeder vertaald Latijn - stierf hij. Zijn dood was een bitter leed voor zijn ouderen broeder; nog in zijn hoogen ouderdom kon hij niet over dat verlies spreken zonder tranen in de oogen. Vondel trouwde op zijn 23ste jaar. Was Mayken de Wolf, | |
[pagina 54]
| |
zuster van zijn zwager Hans, zijne eerste liefde? Wij weten het niet. Minnedichten als die van Hooft en Breeroo heeft hij niet geschreven; het sonnet ‘Dedicatie aen de Jonckvrouwen van Vrieslandt ende Overysel’, dat vóór het liedboek De nieuwe Lusthof staat, kan bezwaarlijk als zoodanig gelden; misschien was het gemaakt op verzoek van den uitgever Dirck Pietersz. Pers die uit Emden geboortig was en zijn liedboek daardoor in dat deel des lands aantrekkelijk wilde maken. Mogelijk was het Oorlof-Liedt, ook een zijner vroegste stukken aan een bij den dichter bekend ‘schoon jeughdigh dier’ gericht; maar aan den anderen kant moet men niet vergeten, dat vele van zulke gedichten gemaakt werden slechts omdat zij tot de modepoëzie dier dagen behoorden. Wat voor een vrouw was Mayken de Wolf? Veel weten wij daarvan niet. Zij was ‘een kloeke en verstandighe huishoudster’ zegt Brandt; een bekrompen vrouw kan zij bezwaarlijk geweest zijn: ware zij dat geweest, zij zou niet de gansche zorg voor de kousennering op zich genomen hebben, om haren man de vrije hand te laten in zijne liefde voor kunst en wetenschap. Dat zij wel in het werk van haren man deelde, belang stelde in hetgeen hem belang inboezemde, blijkt ons uit de anecdote door Brandt verhaald: hoe zij op zekeren morgen terwijl Vondel boven op zijne kamer aan Palamedes werkte, aan de trap riep: ‘Man, de Prins leit en sterft’, eene tijding die toen uit den Haag gekomen was. Ook moet er wel eenige reden voor bestaan hebben, dat de dichter, waar hij in het lijkdicht op zijne vrouw hare schim sprekend invoert, zich zelven door haar laat opwekken zijn heldendicht op Konstantijn den Groote te voltooien. Echter deed hij het niet; de lust in dat werk begaf hem na haar dood, hij kon er niet toe komen het weer op te nemen en toen hij het deed was het om te verscheuren wat er van gereed was. Wij mogen wel aannemen dat er eene innige verhouding heeft bestaan tusschen Vondel en zijne vrouw. Uw vriendschap, uw gedienstigheen
Staan eeuwig in mijn hart geschreven
zegt hij in het lijkdicht waaruit oprechte droefheid spreekt. Barlaeus wekte Vondel op - alle harten bij zijn eigen - een tweede vrouw te zoeken, maar deze die trouwens de vijftig | |
[pagina 55]
| |
reeds naderde, gaf geen gehoor aan dien raad.Ga naar voetnoot1) Van de verhouding tusschen Vondel en zijn zwager Hans weten wij niets behalve het naar aanleiding van Palamedes medegedeelde; daaruit zou men opmaken dat de sympathie tusschen beide niet sterk was, doch dit eene gegeven is niet voldoende ter oplossing van die vraag. Van een anderen zwager, Abraham de Wolf, schijnt Vondel veel te hebben gehouden; de toon waarop hij dezen toespreekt in de Voor-reden van den hem opgedragen Gulden Winckel (1613) is tenminste zeer hartelijk. Opmerkelijk is, dat deze Abraham naar alle waarschijnlijkheid Katholiek is geworden of geweestGa naar voetnoot2). Toen Mayke de Wolf stierf, had de dichter reeds twee kinderen verloren: een jongetje dat hij Constantyn had gedoopt naar den Christen-Keizer dien hij hoopte te verheerlijken in een heldendicht en een meisje, Saartje genaamd waarschijnlijk naar des dichters moeder. De kleine Constantyn is tusschen 1632-1635 gestorvenGa naar voetnoot3); ‘eeuwigh gaet voor oogenblick!’ fluisterde de dichter de bedroefde moeder toe in het beroemde gedichtje dat hij misschien kort na den dood van het jongetje schreef. Berusting in Gods wil is de grondtoon van Kinder-lijck: het kind is gelukkig daarboven, ‘dartel van veel overvloeds’, het lacht om de ‘ijdelheden hier beneden’. Anders is de stemming in Uitvaart van mijn Dochterken: het verlies van dat dartel-vroolijke meisje, de vreugd van de buurt als zij gevolgd door hare vriendinnetjes een rinkelenden hoepel door de Warmoesstraat dreef of touwtje sprong op straat of huppelde in den rondedans, was voor den vader blijkbaar een bitter leed; de speelnootjes hebben het lijk van haar vriendinnetje gesierd met een krans van groene en gouden loover- | |
[pagina 56]
| |
tjes - ‘o krancke troost!’ zucht de bedroefde vader, ‘die staetsie gaet haest over’, maar ons verdriet blijft. Twee oudere kinderen waren den weduwnaar gebleven: het oudste, eene dochter, Anna genaamd en een zoon Joost. Van dien zoon had hij veel verdriet; deze was, zegt Brandt, ‘klein van geest en los van hoofde’; zoolang hij met zijne eerste vrouw Aeltje van Bancken bij zijn vader en zijne zuster inwoonde en de zaken van zijn vader waarnam, ging het vrij goed; toen hij echter na den dood van Aaltje met de spilzieke Baertje Hooft hertrouwde en ‘veel gelts verdeê’, liep het mis. Zijn vader kon het niet aanzien, hij ging met Anna van hen af wonen; Joost's zaken raakten in de war, hij zou bankroet zijn gegaan indien zijn vader niet voor hem in de bres ware gesprongen; men dwong Joost junior naar Indië te vertrekken doch hij stierf onderweg (omstr. 1660). Dat zijn vader veel verdriet van hem gehad heeft, is zeker; echter mag men uit de merkwaardige stukken omtrent Joost den Jonge gepubliceerd, wel opmaken dat hij zijn vader is blijven hoogachtenGa naar voetnoot1). Vondel had zijn vrij aanzienlijk vermogen bijna geheel opgeofferd om zijn goeden naam te redden; slechts het erfdeel zijner dochter was onaangeroerd gebleven. Om in zijn onderhoud te voorzien, moest hij den post van Suppoost in de Bank van Leening aannemen, hem op voorspraak van Mevrouw van Vlooswyck aangeboden. Gelukkig dat zijne dochter Anna liefderijk voor hem bleef zorgen. Daar Vondel ook zijn traktement als Suppoost wenschte te gebruiken om de schulden van zijn zoon die nog niet betaald waren aan te zuiveren, onderhield zijne dochter hem en stelde hem zoo in staat zijn naam als eerlijk man smetteloos te bewaren. In 1668 werd hij door de goedheid der Amsterdamsche burgemeesters uit de Bank van Leening, een kerker voor zulk een man, verlost; zijne jaarwedde liet men hem behouden. ‘Dus werd hij weer zijn eigen man,’ zegt Brandt; nu kon hij zich als vroeger ongestoord aan de kunst wijden. Behalve van zijne dochter Anna ondervond hij in zijne laatste levensjaren veel genegenheid van zijn neef Joan de Wolf, zoon van zijn zwager Hans. Deze had, buiten zijn oom om, den post van Suppoost voor Vondel weten te verwerven; hij hielp | |
[pagina 57]
| |
zijn oom in het besturen zijner zaken en deze vertrouwde hem ‘alle zijne huiszorgen en hartsgeheimen.’ Elken Vrijdag at Vondel ten huize van zijn neef die (in tweede huwelijk) getrouwd was met Agnes Block, ‘een groote liefhebster van alle nutte wetenschappen en edele kunsten, inzonderheit der poëzye, schilder-, teken- en printkunst’; ook van hare zuster Ida ‘die haar meeste tijdt in de boeken versleet’ hield de oude man veel. Ook nadat Joan de Wolf gestorven en zijne weduwe hertrouwd was met den koopman Sybrant de Flines bleef de hartelijke verstandhouding tusschen den dichter en zijne nicht Agnes bestaan. Vondels geliefde dochter Anna stierf in 1675. Ook na haar dood bleef zij door haar testament voor haren vader zorgen: men moest den ouden man die de negentig nabij was en zich zelf niet meer kon redden, des noods het kapitaal dat zij hem naliet laten verteren - luidde het testament - en hem geven wat hij begeerde. De meeste zijner kleinkinderen waren gestorven; o.a. Maria, dochter uit het eerste huwelijk van zijn zoon Joost, die na veel geleden te hebben op ‘vleugels van ootmoet en gedult’ de aardsche dampen ontvaren was, gelijk haar grootvader in een zijner heerlijkste gedichten zeide, en Willem, zoon van Baertje Hooft. Slechts één kleinzoon Justus, die ‘by een schoenmaker wrocht’ hield hij over. Zoo werd het eenzaam om hem heen ook in zijne naaste omgeving. Langzaam kwam de dood naderbij. Het eerste begaven den ouden man de beenen, zoodat hij thuiszittend werd; toen het geheugen: midden in het gesprek raakte hij soms den draad kwijt; echter bleef zijn verstand nog onverzwakt. Lang bleef hij opzien tegen den dood, al verlangde hij naar een beter leven. Toen Agnes Block hem eens vroeg: ‘Hebt gij wel zijn in 't eeuwigh leven?’ antwoordde hij: ‘jaa, daar heb ik lust toe, maar ik wilde 'r wel als Elias naar toe vaaren.’ Ten laatste echter begon hij te verlangen naar het eind. ‘Bidt voor mij, dat Godt de Heer mij uit dit leven wil haalen,’ zeide hij soms tot Agnes Block. Dat geschiedde eindelijk. Hij kreeg eene lichte ziekte en lag acht dagen te bed zonder pijn of benauwdheid; den vijfden Februari 1679, 's morgens tusschen vier en vijf uur, ontsliep hij zoo zacht dat men het bijna niet bemerkte. Drie dagen later werd hij door veertien ‘poëten of liefhebbers der poëzye’ ten grave gebracht in de Nieuwe kerk. | |
[pagina 58]
| |
Brandt's beschrijving en de onderscheiden portretten des dichters vertoonen ons hem als een krachtig welgemaakt man van middelbare lengte; hij had een blankbleek, eenigszins mager gezicht, onder hooge wenkbrauwen donkerbruine vurige doordringende oogen; een ietwat forschen neus; de mond was eer klein dan groot, met fijne lippen; zwartbruin haar hing golvend om het niet te hooge voorhoofd en bedekte de ooren ten halve. Hij ging altijd eenvoudig maar deftig gekleed, was - evenals de Ruyter - een stevig eter vooral van hartige spijs, doch een matig drinker; ‘zoo matig,’ zegt Brandt, ‘dat ik niet weet of hem iemand ooit beschonken zag’; geen geringe lofspraak in die dagen! In het dagelijksch leven was hij meest ernstig en stil, een groot zwijger. De olympische kalmte van geest en gemoed, waardoor bv. een Goethe zich onderscheidde nadat zijne Sturmund-Drangperiode voorbij was, bezat Vondel niet: hij was prikkelbaar, licht ontroerd, hartstochtelijk. Goethe, harmonisch geëvenredigd complex van eigenschappen, wereld en menschen uit de hoogte beschouwend met de sereniteit van een wijze uit de Oudheid, het aardsche leven genietend met edel epicurisme, kon opgewekt blijven en vroolijk en geestig schertsen, - Vondel, Christen vóór alles, altijd verdeeld tusschen hemel en aarde, vaak ontevreden met zich zelf en de menschen, zich hooge eischen stellend, sober, streng, ingetogen van leven, beheerscht door de groote gedachten, die hem vervulden, kon wel vroolijk zijn wanneer die gedachten hem eens loslieten, maar vaak gebeurde dat toch niet. Sommigen beweerden ‘dat hij 't misnoegen eens opgevat, langsaam aflei en 't gewaande oug elyk niet licht vergat.’ Doch ook van het tegenovergestelde, zegt Brandt, gaf hij meer dan eens blijk: ‘als hy iemant eenighsins meende misdaen te hebben, zocht hy strax te verzoenen en quam licht om vergiffenis bidden.’ Met de jaren werd hij kalmer. Toen zijn roem als dichter voor goed gevestigd was, schaamden sommige boekhandelaars zich niet, andermans verzen op zijn naam uit te geven om daardoor koopers te trekken. De toon waarop Vondel over deze handelwijs spreekt, is gelaten, doch niet zonder zekere hoogheid en met een zweem van spot: ‘Tegens deze ongeschicktheit (ongepastheid) en moedtwillige boosheit schieten my geene wapens dan myn gedult over. De lezers | |
[pagina 59]
| |
wien het lust een anders dicht op mijnen naam te lezen, mogen zich ondertusschen hiermede ketelen (kittelen), my staet het te gedoogen.’Ga naar voetnoot1) Zijn gansche leven lang was hij een stoer werker, onvermoeid bezig den schat zijner kennis te vergrooten, niet rustend voordat hij de stof die hij wilde behandelen geheel meester was. Welk een ontzaglijken arbeid getroostte hij zich niet, alvorens hij zich in staat achtte tot het schrijven van sommige zijner treurspelen; welk eene stof moest er verwerkt worden in gedichten als de Heerlyckheit der Kercke, Bespiegelingen van Godt en Godsdienst, Altaergeheimenissen! De omvang van het door hem nagelaten werk is ontzagwekkend, en hoeveel is er nog dat door den dichter niet is uitgegeven of vernietigd: de vertaling van Tasso's Gerusalemme werd eerst onlangs in handschrift teruggevonden; niet gedrukt zijn zijne vertalingen van Seneca's Hercules furens, Ovidius' Tristia, ‘verscheide boeken van Lucanus en Papinius Statius’; zijn treurspel Messallina en zijn heldendicht op Constantijn den Groote heeft hij zelf vernietigd. Bescheiden oordeelend van eigen verdiensten, was hij steeds geneigd die van anderen te erkennen; afgunst op den roem van anderen was hem vreemd. Jongeren hielp hij gaarne voort en prees liever dan hij afkeurde. Op eigen werk oefende hij echter altijd strenge critiek. Of zijn blik op menschen scherp was, mag betwijfeld worden; hij was daarvoor in zekeren zin te argeloos. Die beschouwing strookt wel met deze mededeeling van Brandt: Zommigen leiden hem te last dat hy somtydts luiden prees en in zyne gedichten hoogh zette, die des onwaardig waaren. Maar hy antwoordde: ‘Men heeft my diets gemaakt, dat ze zoodanigh waaren; mijn lichtgeloovigheit heeft my bedroogen.’ Dat goed vertrouwen in de menschen bij hem die nooit iemand heeft bedrogen, hing samen met zekere kinderlijkheid, met eene jeugd des harten en frischheid van gemoed, die in meerdere of mindere mate de meeste groote dichters eigen zijn geweest. | |
V.Vondel was een echt Hollander al was hij Brabander van | |
[pagina 60]
| |
afkomst. Hij behoorde tot die Zuidnederlanders, welke, eensgezind met de mannen van het Noorden in hun strijd tegen Rome en Spanje, uitgeweken om den geloove naar de noordelijke provinciën, deze den strijd hebben helpen volhouden en winnen. Als knaap van negen jaar hier in het land gekomen, heeft hij zich in Amsterdam ontwikkeld; wat hem in aanleg en eigenaardigheden als Zuidnederlander eenigen tijd moge hebben gekenmerkt, is mettertijd vervloeid, evenals de eigenaardige Zuidnederlandsche kleur zijner taal na Palamedes verdwijnt. In 1630 beschouwt hij zich blijkbaar geheel als Noordnederlander; hij plaatst zich met ‘'s lands ingeboren’ tegenover Walen en VlamingenGa naar voetnoot1): in Haec Libertatis Ergo (vs. 79-83) zegt hij van den Hollandschen leeuw Sijn munt roept dat hy heeft Voor 't Vaderland gevochten,
En niet sijn tuyn alleen voor Bogerman gevlochten,
Voer Wael of Vlaming, die 's lands ingeboren terght:
Van wien hij in sijn nood is sacht geherreberght.
Ondanckbre vreemdeling die enz.
Wij zien de verwantschap tusschen Vondel en zijn volk, waarvan ik vroeger melding maakte, ook in de eigenaardige neiging, op alles een nationalen stempel te drukken, ‘nae's lants gelegenheyt te verduytschen’ gelijk Hooft van zijn Warenar zegt. Zoo lezen wij in het Pascha (vs. 427): ‘Doe heeft God op-ghestelt syn groote waterspuyen’; als de dichter in de Helden Godes vertelt hoe Samson de vossen ‘met vuyrwerck’ aan de staarten in het koren joeg, laat hij er onmiddellijk op volgen: ‘Wat rees de merckt in tarwe, in wyndruyf, in olyf!’ Van Micheas wordt in datzelfde dichtwerk gezegd dat zijne schenen gekluisterd werden ‘in den stock’ (het bekende strafwerktuig der zeventiende eeuw). In Hierusalem verwoest wordt gesproken van de ‘cingel’ der wallen (vs. (1524), van rondeelen en ‘'t Moorders vendel’; in Palamedes (naar aanleiding van Charons schuit): ‘Het isser drock aen 't veer’. In den brief der heilige maagd Sinte Aeght die ons naar Palermo verplaatst, lezen wij: hoe 't water scheurt
En ruischt op 't ryzenhooft en d'ingeheide palen.
| |
[pagina 61]
| |
Vooral voor een Amsterdammer dier dagen had de naam ryzenhooft een zeer bekenden klank.Ga naar voetnoot1) Elders in die brieven spreekt Vondel van ‘de norsche Schout’, gelijk in Peter en Pauwels van ‘de burgemeesters zelfs, de schouten en raetsheeren’ (vs. 638). De 120ste Harpzang begint aldus: 'k Hef mijne oogen naer de duinen:
Van omhoogh
Koomt mijn noothulp uit haer kruinen
en telkens wordt over duinen gesproken in den zin van bergen. De Pizaners noemen de metalen brug waarover Salmoneus zal rijden ‘de Kopre sluis’. Niet alleen enkele woorden maar gansche uitdrukkingen en voorstellingen toonen ons dat de dichter, waarheen ook ‘zijn blijde geest ging spelen’, toch steeds Hollander bleef. Rispe die, in een rouwkaros gezeten, door de eerbiedig plaats makende menigte rijdt (Gebroeders, 1674 vlgg.) is een aanzienlijke Hollandsche dame der zeventiende eeuw. Wanneer wij in Joseph in Egypten Potiphar hooren vragen: ‘Wel Joseph, gaet ghy nu de joffers niet geleiden’ en hem van ‘de Ridderschap en schutterlijcke kracht met sleepende geweer’ hooren spreken, worden wij eveneens naar Vondels Amsterdam verplaatst. En waar zijn wij: in Palestina of op den Dam in Amsterdam, als wij in Koning David in Ballingschap (vs. 839) den veldoverste Joab aldus hooren gebieden: Wachtmeesters, krijgskornels, waeckt rustigh met elckanderen.
Men zal van uur tot uur de leus of 't woort veranderen,
De ketens spannen, eer het oproer t'zamenrott'Ga naar voetnoot2)
Zoo zien wij telkens het Amsterdamsch-Hollandsche leven der zeventiende eeuw heengluren om de hoeken van het tooneel dat Vondel opslaat onder Grieken, Romeinen en andere volken uit langvervlogen tijden. Deze eigenaardigheid van des dichters werk is te verklaren niet uit onvoldoende historische | |
[pagina 62]
| |
kennis, want Vondel droeg altijd zorg de stof die hij wilde verwerken grondig te leeren kennen - grondig voor dien tijd natuurlijk - doch uit gemis aan historischen zin, uit onvermogen zich los te maken van den sterken band der Hollandsche nationaliteit. Door niet te letten op dezen trek van Vondels poëzie zijn sommige onderzoekers onzer literatuurgeschiedenis in de fout vervallen van overal politieke toespelingen te zien, zijn zij er zelfs toe gekomen een koninklijk stuk als Lucifer te verlagen tot eene politieke allegorie.Ga naar voetnoot1) Dat den dichter hier en daar Hollandsche toestanden van vroegeren of eigen tijd voor den geest hebben gezweefd onder het dichten van een stuk, is niet te ontkennen; doch dat is geen reden om daar aan opzettelijke politieke toespelingen te denken. Zoo wordt in Adonias gesproken van ‘prinsgezinden’ (vs. 1285) en bij eene samenzwering van ‘namen in een ringk getekent’; beide uitdrukkingen brengen ons terug naar het Holland van de 16e en 17e eeuw, doch zij hebben niet meer beteekenis dan de ‘raetsels’ in vs. 1301-1303 die gesteld zijn geheel in den trant van de bekende Vraghe, indertijd door de Academie gesteld. De moeder der Batavische Gebroeders, den Romeinschen stadhouder Fonteius Kapito smeekend niet om genade maar om recht, herinnert ongetwijfeld aan de moeder van Oldenbarnevelts zonen vóór Prins Maurits; ook elders in dat stuk (b.v. de ‘bloetraet’ in vs. 1635) zullen Vondel wel Nederlandsche toestanden voor den geest hebben gezweefd, doch zij drongen zich aan hem op even onweerstaanbaar als op | |
[pagina 63]
| |
andere plaatsen van dat stuk de oudvaderlandsche trekschuit met het jagertje (vs. 694-696), en echt Amsterdamsche oploopjes van ‘schuim van schippers en maetroozen’ (vs. 1123-1130, 1316) het deden.
Vrijheidsliefde, die voorname karaktertrek van het Hollandsche volk, was ook in Vondel krachtig ontwikkeld; hare stem wordt gehoord door zijn gansche werk heen. Reeds in het Pascha hooren wij haar jubelen in het fraaie ‘Choor’ dat het derde deel besluit: ‘O zoete vrijheyt!’ en ‘O drymael edel vrijheyts kroon!’ en ook later blijven wij haar geluid steeds onderscheiden. Uit die vurige vrijheidsliefde alleen is Vondels sympathie voor Oldenbarnevelt te verklaren; voor den dichter is de Advocaat van den Lande de voorvechter der vrijheid in het algemeen; vandaar dat hij in Palamedes vaak op rekening van Oldebarnevelt zet wat inderdaad het werk van Amsterdam en andere steden of van de Staten is geweest.Ga naar voetnoot1) Fier en krachtig treedt hij op voor de vrijheid ‘het oorloghs aspunt en de schat van Nederland’ in zijne Bede aen de Opper-vyanden van de voorstanders der vryheydt tot Leyden, eene bede die - vooral in den aanvang - eer eene vervloeking dan een gebed moet heeten. Evenzoo in het groote aantal gedichten, door hem gedicht omstreeks en in 1630, welke alle den titel Haec Libertatis ergo zouden mogen dragen.Ga naar voetnoot2) In latere jaren hooren wij den dichter nog steeds de ‘goude vryheid’ verheerlijken, hetzij hij Joan van de Poll op zijne bruiloft gelukwenscht in een gedicht of - karakteristieker kon het niet - den Spaanschen gezant Don Estevan de Gamarra welkom heet te Amsterdam ‘dien stoel der goude Vryheit’ (1657). Nog in het laatst van zijn leven verloochent de nu tachtigjarige dichter zijne vrijheidsliefde niet, waar hij in een gedicht op ‘den optoght der Schutteryen t' Amsterdam’ spreekt over de vrijheid en den vrijheidsoorlog.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 64]
| |
Het spreekt van zelf, dat wie de vrijheid zoo waardeerde als een kostelijken schat, dankbaar gestemd moest zijn ten opzichte van het roemrijk geslacht waaraan de Republiek die vrijheid voor een groot deel te danken had. Eerst toen het dreigendste gevaar was afgewend en de kans voor de Geünieerde Provinciën al beter en beter werd, ging men langzamerhand begrijpen, wat men aan den Prins van Oranje was verschuldigd. Hooft hoorde als knaap zijn vader, den burgemeester van Amsterdam, eens zeggen: ‘dat hy de naakoomelingen van zynen Heere den Prinse Hooghloflyker Gedachtenisse niet aanschouwen kon, zonder dat hem de vernieuwing van 't geen wylen zyn Vorstelyke Doorluchtigheit voor deeze Landen gedaan en geleeden had, tot weenen beweeghde.’Ga naar voetnoot1) Die gezindheid jegens Prins Willem vinden wij ook bij Vondel. Reeds in de achter het Pascha geplaatste ‘verghelyckinghe’ heet het: O wonderbaerlijck schict sich Moyses met Orangien!
Den een strijdt voor de Wet, den and'ren slaet de trom,
En vrijt met synen arm het Evangelium.
In 1622 noemt hij hem den Vorst die ‘de Vryheyd en haer recht besegelt (heeft) met sijn bloed,’ in 1627: den held ‘die voor de Vryheyd viel in Hollands hart, door moorders haet’Ga naar voetnoot2) en een paar jaar later, in den Zegesang aan Frederik Hendrik uit hij opnieuw zijne dankbaarheid.Ga naar voetnoot3). Ook Maurits krijgt zijn deel. In den Hymnus over de Scheepsvaert (1613) jubelt de dichter: O onverwonnen Prince! O bloeme van Orangien!
O grooten Capiteyn! O teghen-gift van Spaengien!
't Gheruchte dijnes lofs zy nimmer uytghewischt.
De gebeurtenissen van 1618 en 1619 deden Vondels gezindheid veranderen: Maurits werd Agamemnon; doch in 1629 is het blaadje weer gekeerd, misschien hadden de dood van Maurits en de jaren den dichter de zaken van een anderen kant getoond; wij lezen in bovengenoemden Zegesang: | |
[pagina 65]
| |
Prins Welhem heeft den grond geheyt,
Syn nasaet vrydoms muur geleyt
In rood ciment van 't bloed der helden;
echter wordt Oldenbarneveld niet vergeten, want hierop volgt: Niet sonder raedsman, dienmen selden
Ter weereld als een Phoenix socht.
Voor geen der Oranjevorsten had Vondel zooveel eerbiedige genegenheid als voor Frederik Hendrik. Reeds kort nadat deze Stadhouder was geworden, vlocht de dichter hem een schoonen krans in de Geboortklock en later hooren wij hem telkens, triomfantelijk heraut, den lof van zijn Vorst verheerlijken met versmuziek. Zoo b.v. waar hij als tolk der burgerij den Stadhouder welkom heet bij zijne komst te Amsterdam in 1628 en bij de gedachte aan al wat deze heeft doorstaan, zijne tranen niet kan bedwingen, gelijk weleer burgemeester Hooft.Ga naar voetnoot1) Zoo ook waar hij de ‘Inwying van 't Gelaurierde Princebeeld op den Schouwburgh’ bezingt en eindigt met den fraaien slotregel: ‘Weest leidstar uwes volx en schermheer van 't gewisse’ of waar hij den zegevierenden veldheer eene ‘Stedekroon’ opzette, toen bij Maastricht in Parmaes rypen oegst
Oranje (kwam) de strenge zeissen slaen.
Van den zoon van zulk een vader koesterde Vondel de schoonste verwachtingen: ‘Prins Willem brengt ons weer te voorschijn d'oude tijen 't Is bruiloft in de wey, 't is boter tot den boôm’ had hij in de Geboortklock voorspeld; ‘Bewaer uw grootvaers name, verstand en oorlooghsmoed’ had hij den ‘kleenen zoeten knaep’ toegeroepen en later bij zijn huwelijK: ‘Helpt zoo Vrydoms Tempel bouwen.’ Droevig zou hij in die verwachtingen teleurgesteld worden.
Hierboven vermeldde ik terloops hoe sterk de band was die | |
[pagina 66]
| |
Vondel verbond met zijn volk. ‘De liefde tot zijn land is yeder aengeboren’ doet hij Broer Peter aan het slot van den Gijsbreght zeggen; doch eerst in de zestiende eeuw was ons volk onder den invloed der Renaissance zich van die liefde bewust geworden; de bewustheid van dat gevoel deed het gevoel zelf toenemen in kracht en te meer naarmate de zelfstandigheid van ons volk grooter werd. Vondels liefde tot zijn land ‘het lieve vaderland,’ gelijk hij het meer dan eens noemt,Ga naar voetnoot1) openbaarde zich allereerst in liefde tot de stad zijner inwoning, de ‘om des Weerelds ommeloop wyd beroemde koopstad Amstelredam,’ gelijk hij haar met naiëven trots noemt in de opdracht van Hierusalem Verwoest aan burgemeester Hooft. Welk eene warme belangstelling toont hij zijn gansche lange leven door in al wat Amsterdam raakt, hoe verheugt hij zich telkens wanneer zij een aanzienlijk gebouw rijker wordt: een Athenaeum, eene Beurs, een Stadhuis, een Zeemagazyn; hoe juicht hij in den bloei van haar handel: Wat watren worden niet beschaduwt van haar zeilen?
Op welcke marckten gaat zy niet haer waren veilen?Ga naar voetnoot2)
Geen minderen profeet dan Rafaël den aartsengel kiest hij ter voorspelling van Amsterdams grootheid aan het slot van den Gysbreght, en schooner hulde heeft zelden een dichter aan de stad zijner inwoning gebracht dan Vondel het deed in deze verzen van zijn Zeemagazyn (vs. 356 vlgg.): Bemint dan Amsterdam, de glori van uw steden,
Den pyler van den Staet, de trouwste van uw leden,
Die onvermoeit getrouw by 't lant heeft opgezet
Wat zy met zweet vermoght; die uit haer beurze redt
Den nootdruft van den Staet, zoo menighwerf verlegen.
Zy heeft, gelijck een zon, met haeren rijcken zegen
Haer buren toegestraelt, gekoestert en verwermt,
In koele schaduw elck gehanthaeft en beschermt,
Geensins den loon verdient dien nijdigen haer gonnen
Alsof ze by 't verlies der halsvriendinne wonnen.
| |
[pagina 67]
| |
De hedendaagsche historicus moge met den dichter verschillen in de waardeering van Amsterdams verdiensten tegenover de Republiek - van des dichters liefde voor zijne stad geven deze verzen een onwraakbaar getuigenis. Niet minder levendig is Vondels belangstelling in al wat de Republiek betreft. Hij volgt hare stoute zeevaarders van de Noordpool tot in Indië en naar Amerika's Zuidpunt. Moc ht hij in de Warande der Dieren (No. XXI) gesproken hebben van - - dat zotte volck dat met een ydel hoop
Een vaert langs 't Noorden zoeckt spijt der natueren loop
in datzelfde stuk noemt hij hen toch ook reeds ‘stoute zeegezellen’ en later spreekt hij slechts met bewondering van de mannen die ‘daer de naelde swijmt’ naar ‘vrijen pas gestaen’ hebben.Ga naar voetnoot1) De roemrijke tochten en belegeringen van Maurits en Frederik Hendrik vervullen den dichter met vreugd; de niet minder roemrijke zee-oorlogen met Engeland doen telkens weer het oude vuur in zijn gemoed opvlammen. Hoe baadt hij zich in de glorie van zijn land, wanneer hij Van Galen de scheepskroon op het hoofd zet. Juichend bijna is die aanhef: Zou de Leeuw van Hollant flaeuwen
Na een zeegevecht of twee?
Neen! hy slaet al weer zijn klaeuwen
Op de Middellantsche zee.
En dan dat triomfantelijk slot: ‘Dat heet eerst de Straet te vegen // Van dit heilloos schuim en slijck!’, ‘dat heet nu de zee bevrijen!’ Al onze vlootvoogden van beteekenis, Maarten Harpertsz. Tromp en De Ruyter bovenal, zijn door Vondel gehuldigd in verzen hunner daden waardig. Echter waren Vondels vreugde en triomf bij al die zegepralen niet onvermengd; in zijn hart had hij een afkeer van den oorlog. Hoe zeer hij man des vredes was, blijkt op menige plaats in zijne poëzie; b.v. in zijn Vredewensch aen Constantyn Huigens (1633): | |
[pagina 68]
| |
De vreê, een schat by veelen onbekent,
Die overtreft triomfen sonder end
D' olyf behaeght my boven den laurier.
In het voorspel van Gysbreght van Amstel ziet de dichter met verlangen uit naar den tijd dat eens de vreê ons scheeprijck Y bestrael
En 't oorlooghs onweer rust van ruisschen
Hoe gelukkig was hij toen het eindelijk ‘Peis en vreê’ was in zijn Leeuwendael, toen ‘het zwijn des oorlooghs’ in zijn vaart was gestuit en hij uit zijne zuivere blijdschap dat kostelijk landspel mocht scheppen.
Als geloovig Christen had Vondel den diepsten eerbied voor de gestelde machten; keizers en koningen zijn voor hem in de eerste plaats Godsgezalfden; hij zelf zegt het ons in de Opdracht van Lucifer aan Ferdinand III: ‘Gelyck de Goddelycke Majesteit in een ongenaeckbaer licht gezeten is; zoo oock de weereltsche Mogentheit, die haer licht uit Godt schept en de Godtheit afbeelt, in haren glans verheerlyckt.’ Vandaar dat hij van geen politiek persoon uit dien tijd inniger afschuw heeft dan van Cromwell, den ‘Koningsmoorder’. Komt deze ter sprake dan kan hij bijna geene woorden vinden, krachtig genoeg om zijne verontwaardiging uit te drukken. Hoe barst die verontwaardiging los als een onweer in den aanhef van Vrye Zeevaert: De Plaegh van inheemsch en uitheemsch,
't Gedroght dat met zijn dolle honden
In 't bloedigh moorthol aen den Teems
Den Grooten Herder had verslonden,
Zich droncken zoogh aen 's Konings strot
En knaeghde op 't Koninglijck geraemte
Den romp, van hooft en kroon geknot,
Die moortpest zonder Godt en schaemte,
Nu vlammende op een verschen buit
Van Fransch gewas, quam nederzacken
En dreef voor stroom den bloetstroom uit
Om balgh en buick met roof te packen.
| |
[pagina 69]
| |
Ook later, toen hij de tachtig reeds naderde, sprak hij van de ‘koningsmoorders’ nog steeds met dezelfde verontwaardiging waarmede Jan van Galen, toen men hem vóór Livorno een been had afgezet, zijn leeggedronken glas tegen den grond smeet en zei: ‘de Engelsche koningsmoorders moeten het toch betalen.’Ga naar voetnoot1) Niet vreemd derhalve dat wie zoo hoog van vorsten dacht, de Oranjes die weinig minder waren dan koningen evenzoo beschouwde; zij zijn voor hem bijna wezens van hoogeren aard: in het Oranje May-lied noemt hij den pasgeboren Willem II ‘Hollands Heyland’ en wil: twee autaren wijen,
Een den Vader, een den Soon
En hun Godheen al verheugd
Eer bewijsen voor dees deugd.
Denzelfden toon slaat hij aan tegen de autoriteiten in zijne omgeving, de burgemeesters en raden van Amsterdam; in het Danckoffer, dat hij den Magistraat bracht nadat zij de vertooning van zijn Gebroeders hadden bijgewoond, leest men o.a.: Wat voelden hier de treurtooneelen
Al gunst van Goden onder 't spelen.
In dien eerbied deelen ook de overige Amsterdamsche patriciërs en wie verder maar voornaam was. Toen Wessel van den Boetseler, ‘vryheer en Baron tot Asperen etc.,’ een deel van Du Bartas' werk had vertaald, riep Vondel de republiek toe: ‘Gemeene best, schep moed! Een Vryheer, een Baron // Bout uw vervallen spraeck.’ Trouwens, waar de schilders de kinderen der voorname Amsterdammers als goden afbeeldden, daar was het wel begrijpelijk dat de dichters zulk een toon aansloegen.Ga naar voetnoot2) Ook mannen als Huygens en Hooft acht Vondel ver boven zich verheven. Welk een onderdanigheid spreekt uit het briefje aan den Secretaris des Prinsen bij de toezending van den vertaalden en hem opgedragen Virgilius! Ik hoop, - schrijft de dichter - dat de opdracht ‘my niet qualyck zal | |
[pagina 70]
| |
afgenomen worden, nochte uwe Ed. in zynen staet of ampt quetsen, alzoo hier geen zaken verhandelt worden, waerover men tegenwoordigh stryt voert’; aan Hooft schrijft hij iets dergelijks bij de toezending van een present-exemplaar.
Wie Vondels houding tegenover de grooten der aarde ‘kruipend’ noemt, over zijne ‘flemende lofzangen’ spreekt en zich ‘tot walgens toe verbaast’ over zijne opdrachten en over vele bruiloftsverzen, die houdt geene rekening noch met den geest dier tijden noch met Vondels godsdienstige overtuiging die zoo nauw samenhangt met zijne beschouwing van menschen en dingen.Ga naar voetnoot1) In eigen oogen vernederde Vondel zich volstrekt niet; die houding tegenover de hoogere standen betaamde z.i. hem den burgerman - zoolang zij niet in strijd kwam met hetgeen zijn geweten hem voorschreef. Waar hij meent dat vrijheid en geloof bedreigd worden, waar hij het algemeen belang in gevaar ziet door de zelfzucht van grooten, daar is hij verre van nederig en onderdanig, maar vrij en fier vertoont hij zijne vlag. Hij doet geene dingen die niet strooken met zijne overtuiging. Toen Maurits in 1618 te Amsterdam kwam, werd hij daar feestelijk ontvangen, de vreugde was algemeen, aanzienlijken en geringen droegen oranje-pluimen en strikken, Egelantier en Lavendel gaven vertooningen - naar een welkomstgedicht van Vondel zoekt men tevergeefs. Al zijn eerbied voor de gestelde machten verhindert hem niet Palamedes te schrijven en uit te geven; zelfs terwijl hij zich voor de vervolging schuilhield ter huize van zijn zwager Hans de Wolf, zeide hij: ‘Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen’ en schreef andere ‘steekende heekeldichten.’ De eerbiedige genegenheid die hij ook Willem II van jongsaf had toegedragen, veranderde in afkeer, in afschuw zelfs, zoodra deze de dierbare vrijheid bedreigde. ‘Ghij lijt het nimmermeer’ roept hij tot de beide, na dien aanslag op Amsterdam gebouwde blokhuizen: Dat Aemstel, een tiran ten dienste, zweete en slave
En voor een vryen Staet verkieze een wulpschen Heer.
Onder de ‘Monsters onzer eeuwe’ wordt ook Willem II | |
[pagina 71]
| |
genoemd ‘op Amsterdam te helsch gebeten’; ‘een booze zoon die zijne moeder de borst afsnijdt’ - zoo kenschetst hij den prins wiens komst in dit leven hij had begroet en gevierd met de zilveren tonen zijner Geboortklock. In den Brief aan den Drost van Muyden in 1628 geschreven ‘in de Sont’ klaagt hij: Heer, hoe lang, hoe lang hebt ghy besloten
Den aerdboôm tot een roof te geven aen de grooten,
Wier staetsucht 's vollecks vleesch als roest het yser vreet?
D'onschuldige gemeent die staet op bloed en sweet
Hun' overdwaelsche pracht.
En het lijkt weinig op ‘kruipen’ en ‘flemende lofsangen,’ wanneer de dichter, in Roskam de slechte regenten en staatsdienaren hekelend, verontwaardigd uitroept: En sijnder dan geen stroppen
Voor geld te krijgen, dat men 't quaed niet af en schaft?
En dat landsdievery tot noch blijft ongestraft?
Of isser niet een beul in 't gansche land te vinden?
Wat Vondel hier in verontwaardiging brengt, is zoowel zijn afkeer van onrecht als zijne warme sympathie voor het volk, want met al zijn eerbied voor de gestelde machten is hij toch democraat in zijn hart. Vriend des volks toont hij zich reeds in een paar verzen van Haec Libertatis Ergo waar hij in de bres springt voor ‘Hollands melleckkoe’ Die boter karnt en krijght de huyd vol slaegen toe.
Haer huyd, haer gras, haer smeer, haer hoornen pacht betalen:
Noch deedse 't willigh, moght haer siel slechts adem halen
In d'algemeene lucht, vrypostigh, ongemoeyt,
Maer ah! sy sucht vergeefs; vergeefs ist datse loeyt.
Voor het grauw, ‘Isrels hockgespuys,’Ga naar voetnoot1) de ‘hollende gemeente // Wiens oproer sit in 't bloed, in 't merregh van 't gebeente’Ga naar voetnoot2) heeft hij weinig sympathie, maar oprecht mede- | |
[pagina 72]
| |
lijden met ‘'t arm eenvoudigh volck,’ (Harpoen) dat door dweepzieke predikanten wordt opgehitst. In Roskam zwelt dat medelijden aan tot verontwaardiging die de zweep van het sarcasme met kracht doet neerdalen op de ruggen der regenten, de onbarmhartige ezeldrijvers die den ‘gemeenten-ezel’ toeroepen: Het land heeft meel gebreck: dus breng den sack te molen,
Het drijven is ons ampt, het pack is u bevolen,
Vernoegh u datghe sijt een vrygevochten beest;
Is 't na het lichaam niet, zoo is het na den geest.
Tot 's lichaams lasten heeft de hemel u beschoren,
Dit past u bet dan ons: ghy sijt een slaef geboren.
Toont Vondel ook hier weer zijn eerbied voor het gezag, waar hij, vreezend dat de laster zijne woorden verkeerd zal uitleggen, met nadruk verklaart: ‘Gehoorsaemheyd die past een oprecht ingeseten’ - zijn eigen voorbeeld bewijst dat hij die gehoorzaamheid aan wereldlijke gezaghebbers slechts zoo lang plicht rekent als zij niet in strijd is met het geweten. Ook in Vondels ziel hoort men den weerklank van ons Wilhelmus met zijn rustige kracht en deemoedige vroomheid: Voor God wil ik belyden
En sijner grooter macht,
Dat ick tot geenen tyden
Den coninck heb veracht -
Dan dat ick God den Heere,
Der Hoochster Majesteyt
Heb moeten obedieeren
In der gherechticheyt.
G. Kalff.
(Wordt vervolgd.) |
|