| |
| |
| |
Een laboratorium voor experimenteele psychologie.
Sedert ik, nu ongeveer vier jaar geleden, door eene jaarlijksche subsidie uit de rijksschatkist in staat werd gesteld, de grondslagen te leggen voor een experimenteel-psychologisch laboratorium aan de Groningsche universiteit, werd mij van zoovele en zoo verschillende zijden gevraagd, wat toch eene dergelijke inrichting kon te beteekenen hebben, dat ik zeker niet voor gemis aan belangstelling behoef te vreezen, wanneer ik mij voorneem die vraag, en de verschillende bedenkingen die zich daaraan plegen vast te knoopen, met een enkel woord in 't openbaar te beantwoorden. Mochten de inlichtingen die ik kan geven er iets toe bijdragen, sympathie te wekken voor een nieuw veld van wetenschappelijk onderzoek, dat slechts voldoende werkkrachten noodig heeft om een rijken oogst op te leveren, ik zou er mij hartelijk over verheugen.
De bezwaren, die het woord ‘experimenteele psychologie’ bij den leek pleegt te voorschijn te roepen, berusten grootendeels op de omstandigheid, dat hij evenmin eene heldere voorstelling heeft van de taak der psychologie, als van 't wezen der experimenteele methode; terwijl hij toch meent, nauwkeurig te weten wat met beide begrippen wordt bedoeld. In het woord psychologie of zielkunde schijnt zijne beteekenis te liggen opgesloten: de psychologie is de wetenschap van de ziel, en onder ziel verstaat men veelal, geleid door kerkleer en spraakgebruik, een onstoffelijk, met 't lichaam verbonden maar daarvan onafhankelijk wezen, dat het vermogen heeft tot denken, gevoelen en willen. Bij het woord experimenteele methode anderzijds, ziet men voor zijn verbeelding allerlei min of meer onbegrijpelijke toestellen en werktuigen oprijzen, waarin vaste en vloei- | |
| |
bare, georganiseerde en niet-georganiseerde, doode en levende lichamen aan de meest uiteenloopende mechanische, physische en chemische invloeden worden blootgesteld. Nu schijnt het duidelijk, dat de ‘ziel’ niet samengedrukt of uitgerekt, aan kookhitte of vriestemperatuur onderworpen, of in een reageerbuisje met chemische stoffen vermengd kan worden; en het ligt dus in den aard der zaak dat, zoolang de bedoelde voorstellingen voor juist en volledig gehouden worden, de experimenteele psychologie voor eene magische kunst of voor eene ongerijmdheid wordt aangezien. Zij is, men gelieve mij voorloopig op mijn woord te gelooven, noch het een noch het ander.
De psychologie te definieeren als de wetenschap van de ziel, is niet zoozeer onjuist als wel gevaarlijk, omdat het gemakkelijk kan leiden tot misverstand.
Hoe komen wij eigenlijk aan het denkbeeld ‘ziel’? Zeker niet door onmiddellijke waarneming; niemand heeft ooit eene ziel gezien of getast, zooals men een steen, een plant, een dierlijk of menschelijk lichaam zien of tasten kan. En ook wanneer wij den blik naar binnen wenden, letten op 't geen er in ons verstand of ons gemoed omgaat, dan nemen wij wel allerlei verschijnselen waar die de uitwendige zintuigen ons niet doen kennen: liefde en haat, hoop en vrees, begeerte en afschuw, maar de ziel, waaraan wij deze verschijnselen als hare toestanden of werkingen toeschrijven, komt nooit zelve tot waarneming. Hoe komen wij er dan toe, moet nog eens gevraagd worden, van eene ziel te spreken en haar deze verschijnselen toe te schrijven? Ik zou zeggen, wij komen daartoe, omdat wij ons eene voorstelling, eene aandoening, eene begeerte niet als iets zelfstandigs, maar alleen als de voorstelling, aandoening of begeerte van iets of van iemand kunnen denken; en vervolgens, omdat deze verschijnselen zich voordoen als zoo iets geheel anders dan 't geen wij als toestanden of werkingen der stof kennen, dat wij meenen, ze ook aan een wezen van geheel anderen aard dan de stof te moeten toeschrijven. Of nu deze meening juist of onjuist, gegrond of ongegrond is, is eene vraag, die wij voor 't oogenblik geheel en al ter zijde laten; het komt er slechts op aan in te zien, dat 't denkbeeld of de voorstelling eener ziel ons niet onmiddellijk gegeven is, maar op grond van andere gegevens door eene (hetzij dan juiste
| |
| |
of onjuiste) redeneering wordt verkregen. Deze andere, wèl onmiddellijke gegevens zijn de zoo straks genoemde verschijnselen van het denken, voelen en willen, die wij onder den naam van psychische of bewustzijnsverschijnselen plegen samen te vatten. Heeft men dit eenmaal ingezien, dan is het ook duidelijk dat de psychologen, om eene populaire uitdrukking te bezigen, het paard achter den wagen zouden spannen, wanneer zij meenden tot kennis der ziel te kunnen geraken, zonder te voren een grondig inzicht in aard en samenhang der psychische verschijnselen te hebben verkregen. Met het onderzoek van deze verschijnselen moet de psychologie beginnen, het veelsoortige ordenende, het samengestelde ontledende, vaste betrekkingen van samengaan en opeenvolging opsporende, onder wetten van steeds hoogere algemeenheid de schijnbaar chaotische aaneenschakeling van bewustzijnsinhouden samenvattende. En zij moet afwachten, in hoeverre de uitkomsten van dat onderzoek, vergeleken en zoo noodig verbonden met die van andere wetenschappen, haar in staat stellen de vraag te beantwoorden, hoe wij ons het wezen hebben te denken, waarvan de psychische verschijnselen toestanden of werkingen zijn. In geen geval mag men van haar verlangen, dat zij, ternauwernood met het onderzoek dier verschijnselen begonnen, over hunne laatste gronden een oordeel zou uitspreken.
De definitie der psychologie als wetenschap van de ziel, zeide ik, is niet onjuist, maar leidt tot misverstand. Men zal thans inzien waarom. Die definitie is niet onjuist, omdat de psychische verschijnselen noodzakelijk toestanden of werktuigen moeten zijn van iets, en men dus, die psychische verschijnselen onder-zoekende, uit den aard der zaak materiaal verzamelt voor de kennis van dat iets, dat wij de ziel plegen te noemen. Maar zij leidt tot misverstand, omdat zij de meening kan doen ontstaan, dat het psychologisch onderzoek zich onmiddellijk op dat iets, op zijn wezeu en zijne eigenschappen zou kunnen richten; of meer nog, dat de psychologie reeds in staat zou zijn, over dat wezen en die eigenschappen een gegrond oordeel uit te spreken. Het eene is zoomin het geval als het andere; men kan tientallen psychologische leerboeken en honderdtallen artikels in psychologische tijdschriften doorlezen, zonder over de vraag, wat de ziel nu eigenlijk is, ook nog maar 't allergeringste licht te hebben ontvangen. Zoo is men er dan toe gekomen, de
| |
| |
tegenwoordige psychologie als eene ‘Psychologie ohne Seele’ te kenschetsen, - eene uitdrukking die trouwens ook al weer tot misverstand aanleiding kan geven. Zij bedoelt niet, dat de psychologie het bestaan eener ziel zou ontkennen (eene dergelijke ontkenning zou ongerijmd zijn wanneer het begrip ziel in den ruimsten zin, als drager der bewustzijnsverschijnselen zonder meer, wordt opgevat; en overijld, wanneer aan dat begrip nog de verdere kenmerken van onstoffelijkheid, enkelvoudigheid enz. worden toegevoegd); maar zij bedoelt uitsluitend dat de psychologie, voorloopig verstoken van gegevens die haar in staat zouden stellen over dien drager der bewustzijnsverschijnselen op goede gronden iets te beweren, zich er toe bepaalt, de bewustzijnsverschijnselen zelve tot voorwerp van haar onderzoek te maken. Dat deze bescheidenheid zonder voorbeeld zou zijn, kan nauwelijks worden beweerd; immers ook de natuurwetenschap handelt op haar terrein niet anders. Als grond voor de verschijnselen die zij bespreekt, onderstelt zij stoffen en krachten; maar wat stof en kracht eigenlijk is, weet geen physicus u te zeggen.
Om alle misverstand uit te sluiten, definieeren wij dus de psychologie als de wetenschap, die zich bezig houdt met het onderzoek der bewustzijnsverschijnselen.
En nu de experimenteele methode: wat is eene proefneming, en waardoor is zij van eene eenvoudige waarneming onderscheiden? Om deze vraag te beantwoorden, behooren wij ons in de eerste plaats te herinneren, dat voor de oorzakelijke verklaring van eenig verschijnsel noodig is nauwkeurige en volledige kennis niet slechts van dat verschijnsel zelf, maar ook van de omstandigheden waaronder het is ingetreden, en die dus de oorzaken, die het voortbrachten, onder zich moeten bevatten. Vervolgens dat, om uit het geheel van die omstandigheden de oorzaken van het verschijnsel in kwestie te kunnen afscheiden, het noodig is te weten, òf en hoe zich dat verschijnsel zou voordoen, wanneer van de omstandigheden sommigen niet of in gewijzigde intensiteit aanwezig waren. Ten opzichte van beide punten nu schiet de gewone, ‘passieve’ waarneming veelal te kort. Het verschijnsel, dat zij wil onderzoeken, kan zich onverwacht voordoen, zoodat de tijd voor eene nauwkeurig vaststelling der omstandigheden ontbreekt; het kan optreden onder zoo gecompliceerde en moeilijk te bepalen omstandigheden,
| |
| |
dat het bijna onmogelijk wordt, er een volledig overzicht van te verkrijgen; de gewijzigde omstandigheden eindelijk, van welke men gaarne zou willen weten òf en hoe zij het verschijnsel te voorschijn zouden roepen, worden misschien door den gewonen loop der dingen nooit of slechts zelden, door een gelukkig toeval, gerealiseerd. In al deze bezwaren kan nu tot op zekere hoogte worden voorzieu, wanneer de onderzoeker de regeling der omstandigheden zelf in handen neemt. Hij kan dan deze omstandigheid, die in de natuur altijd aanwezig is, elimineeren; gene, die zich zelden of nooit voordoet, invoeren; de eene versterken en de andere verzwakken; meerdere op zoovele en zoodanige wijze met elkander verbinden als hem goeddunkt; en op die wijze een uitgebreid materiaal verzamelen, waarin de werkingen van allerlei nauwkeurig bekende en op nauwkeurig bepaalde wijze zich van elkander onderscheidende complexen van omstandigheden vertegenwoordigd zijn. Dit proces nu: het methodisch ingrijpen van den onderzoeker in de omstandigheden, waaronder zich het onderzochte verschijnsel voordoet, noemt men proefneming of experiment. Het is duidelijk, dat men ten onrechte dit proces als iets geheel zelfstandigs naast of tegenover de waarneming zou plaatsen; veeleer verhoudt het zich tot deze als een speciaal geval tot 't algemeene begrip. Ook de gewone waarnemer houdt, zoo goed hem dit mogelijk is, rekening met de omstandigheden waaronder het waargenomen verschijnsel is ingetreden; de experimentator is slechts in zoover in 't voordeel, dat hem die omstandigheden onvergelijkelijk vollediger en beter bekend kunnen zijn.
Vatten wij 't voorafgaande samen, dan verliest 't denkbeeld eener experimenteele psychologie reeds terstond veel van zijne geheimzinnigheid. Een psychologisch experiment is niets anders dan waarneming van bewustzijnsverschijnselen, zooals zij zich voordoen onder opzettelijk met het oog op de eischen van het onderzoek geregelde omstandigheden. Wij laten de vraag, in hoeverre een opzettelijk ingrijpen in de omstandigheden, waaronder bewustzijnsverschijnselen intreden, mogelijk is, voor een oogenblik ter zijde, om te betoogen dat, wanneer het mogelijk is, juist op het gebied der psychologie aan toepassing der experimenteele methode de allerdringendste behoefte bestaat.
Onder de empirische wetenschappen zijn er (b.v. de astronomie) die het zonder de hulp van het experiment tot eene
| |
| |
aanzienlijke hoogte kunnen brengen en gebracht hebben. In de omstandigheden, die de bewegingen der hemellichamen beheerschen, kan niet willekeurig worden ingegrepen; toch is men er in geslaagd, met groote nauwkeurigheid de wetten volgens welke die bewegingen plaats hebben, de oorzaken die ieder onderdeel daarvan bepalen, te leeren kennen. De verklaring van dit feit is niet ver te zoeken; zij ligt in de betrekkelijke eenvoudigheid dezer alleen op traagheid en gravitatiewerkingen berustende verschijnselen. Nemen wij voor een oogeblik aan, dat behalve de zwaartekracht nog andere invloeden, ieder volgens zelfstandige wetten werkende, den loop der hemellichamen beheerschten, dan zou het moeilijk zoo niet onmogelijk geweest zijn, uit de bloote waarneming der resulteerende bewegingen het aandeel af te zonderen, dat daartoe door elk der samenwerkende oorzaken was bijgedragen. Of algemeener: naarmate eene groep van verschijnselen een gecompliceerder karakter vertoont, zal ook, om die complicatie te ontwarren, experimenteele isoleeling der medewerkende fatoren dringender noodzakelijk worden. Is dit echter toegegeven, dan mag onmiddellijk worden geconcludeerd, dat voor geen terrein van wetenschappelijk onderzoek meer dan voor dat der psychologie, die noodzakelijkheid aanwezig is. Inderdaad: zoo ergens, dan staat hier alles met alles in onafgebroken samenhang. Men pleegt de bewustzijnsverschijnselen te verdeelen in voorstellingen, aandoeningen en wilsverschijnselen; maar in geen psychologisch leerboek wordt verzuimd er op te wijzen, dat, wat door deze verdeeling onderscheiden wordt, in de werkelijkheid steeds verbonden en in voortdurende wisselwerking gegeven is. Voorstellingen wekken, direct of door tusschenkomst van andere voorstellingen, aandoeningen en begeerten;
emoties bepalen niet slechts den wil, maar kunnen ook voorstellingen tot onmerkbaarwordens toe verzwakken of tot hallucinaties versterken; begeerten beheerschen het voorstellingsverloop en wijzigen de vatbaarheid voor bepaalde aandoeningen. Al deze elementen, beurtelings werking en oorzaak, verdringen zich om den voorrang in het bewustzijn; en er is reden te vermoeden, dat de intensiteit, waarmede elk hunner zich bemerkbaar maakt, door de aanwezigheid van en de verbindingen tusschen alle andere wordt medebepaald. Voorwaar: voor den onderzoeker die in dezen chaos orde tracht te brengen is het experiment geen luxeartikel; veeleer
| |
| |
een eisch, die vervuld moet worden, wanneer zich de psychologie uit een eeuwenoud dilettantisme tot den rang eener wetenschap zal verheffen.
Maar kàn die eisch vervuld worden? Is het mogelijk, zelfstandig in te grijpen in de omstandigheden, die het optreden van bewustzijnsverschijnselen beheerschen?
Men zou deze vraag niet stellen, wanneer men zich van het wezen van een experiment, afgescheiden van het bijzonder karakter zijner toepassingen op natuurwetenschappelijk gebied, voldoende rekenschap had gegeven. Men zou dan bedenken, dat de ‘omstandigheden’, die 't intreden van een bewustzijnsverschijnsel beheerschen, in hoofdzaak zelf weer bewustzijnsverschijnselen zijn; en dat dus de gestelde vraag hierop neerkomt, of wij in staat zijn in te grijpen in de bewustzijnsverschijnselen, die zich bij ons zelf en anderen voordoen. Dit nu doen wij klaarblijkelijk voortdurend. Bij allen opzettelijken denkarbeid wijzigen wij het natuurlijk verloop onzer voorstellingen; ons geheele spreken benevens een groot deel van ons handelen is er op gericht, ook in het bewustzijn van anderen bepaalde voorstellingen, aandoeningen en wilsverschijnselen te voorschijn te roepen. En reeds van te voren schijnt het niet onwaarschijnlijk, dat deze onze dagelijksche werkzaamheid ook in den dienst van het psychologisch onderzoek met voordeel zal kunnen worden aangewend.
Wij kunnen verder gaan en beweren dat, evenals de heer Jourdain zijn geheele leven proza had gesproken zonder het te weten, ieder onzer herhaaldelijk psychologische experimenten heeft genomen, zonder zich ooit daarvan rekenschap te geven. Eene moeder die wil weten, hoe ver haar kind het in de zelfbeheersching gebracht heeft, laat het eenigen tijd alleen met een doos verboden lekkernijen; zij wekt dus opzettelijk bepaalde begeerten en de overtuiging der mogelijkheid ze te bevredigen; m.a.w. zij experimenteert; en zij bouwt op den uitslag van het experiment hare gevolgtrekkingen aangaande de betrekkelijke sterkte der strijdende krachten. - Wij willen iemand een geheim ontlokken, en maken daartoe, als Hamlet tegenover Claudius, eene duidelijke toespeling op den onderstelden inhoud er van; wat doen wij anders dan experimenteeren? Inderdaad: gelijk de chemicus een mengsel ‘op’ een bepaalde stof onderzoekt, door een andere stof toe te voegen die met
| |
| |
de onderstelde eene bekende reactie geeft, evenzoo onderzoeken wij onzen proefpersoon b.v. ‘op’ schuldbesef, door voorstellingen in hem op te wekken, die met dat onderstelde schuldbesef bepaalde aandoeningen en bijbehoorende uitdrukkingsverschijnselen moeten teweegbrengen. - Wij voelen ons onaangenaam aangedaan door de handelwijze van een onzer bekenden; maar de ervaring heeft ons geleerd hoe feilbaar zulk een indruk kan zijn, en ons doen besluiten geene handeling te beoordeelen voor wij ze begrepen hebben. Hoe komt nu dat begrijpen tot stand? Ongetwijfeld beginnen wij met te trachten, zoo goed mogelijk de omstandigheiden te leeren kennen; maar de directe gegevens waarover wij beschikken zijn altijd onvolledig, en vereischen hypothetische aanvulling. Voor de juistheid en compleetheid dezer aanvulling evenwel hebben wij geene andere contrôle dan die van het psychologisch experiment. Wij trachten - in ons eigen bewustzijn ditmaal - de neigingen en motieven, waaraan wij meenden de bedoelde handeling te moeten toeschrijven, met uitsluiting van alle andere tot duidelijke voorstelling te brengen; en wij nemen waar, of zij al dan niet voldoende zijn om eene merkbare tendentie tot die handeling in het leven te roepen. Een dergelijk proces, meer of minder bewust, sneller of langzamer verloopende, op meer of minder nauwkeurige opvatting van het gegevene berustend, ligt aan alle denkende beoordeeling onzer medemenschen te gronde. - Evenzoo bij het lezen van een roman of drama. Wij verklaren de daarin voorkomende personen voor natuurlijk of onnatuurlijk; hoe komen wij aan dit inzicht? Hebben wij eene psychologische theorie toegepast, de gedragingen der voorgestelde personen getoetst aan algemeene, uit de ervaring geabstraheerde wetten, betreffende
't regelmatig verband tusschen karakter, motief en handeling? Zeker niet: de gewone, ook de ontwikkelde romanlezer zou geene dergelijke wet weten te formuleeren. Hebben wij dan rondgekeken in den kring onzer kennissen, en ons herinnerd dat zij, in analoge omstandigheden geplaatst, al of niet op dezelfde wijze hebben gehandeld? Het is mogelijk, maar niet waarschijnlijk: tien tegen een dat een verbinding van personen en omstandigheden, zooals in den roman wordt voorgesteld, binnen den kring onzer ervaring nooit is voorgekomen. Maar waarop berust dan het oordeel, dat wij met zoo groote beslistheid durven uitspreken? Wel, wij hebben
| |
| |
ons ‘verplaatst’ in den persoon van den romanheld, wij hebben ons ‘ingedacht’ in zijne omstandigheden, en wij hebben onmiddellijk gevoeld, dat wij, met dergelijke neigingen en hartstochten behept, zóó gevoelende, en verkeerende in zùlke omstandigheden, anders of niet anders zouden handelen dan hij. Met andere woorden: wij hebben met onze eigen bewustzijnsverschijnselen geexperimenteerd.
Het is misschien niet onnoodig nog eens uitdrukkelijk te verklaren, dat wij in al deze gevallen niet te maken hebben met iets dat op een experiment gelijkt, maar met wezenlijke experimenten in den vollen en strengen zin van het woord. Ongetwijfeld: deze experimenten voeren niet tot de kennis van algemeene wetten, en zij geven evenmin exacte, quantitatief bepaalde resultaten. Maar ditzelfde geldt van vele natuurwetenschappelijke proefnemingen: de chemicus, die zich met de qualitatieve analyse eener stof bezighoudt, de arts, die door middel van den knieschijfreflex eene ruggemergsaandoening diagnosticeert, streeft evenmin naar algemeenheid en exactheid. Het essentieele van het experiment: opzettelijke wijziging van gegeven of invoering van nieuwe omstandigheden, met het doel om uit de daarbij optredende verschijnselen gevolgtrekkingen betreffende het voorwerp van onderzoek af te leiden, is in al deze gevallen in gelijke mate aanwezig. Ook zou men ongelijk hebben, wanneer men in 't bijzonder tegen de betrekkelijke betrouwbaarheid der beide laatstbesproken psychologische experimenten, op grond dat 't ‘bloote fantasieexperimenten’ zijn, bezwaar wilde maken. Het is duidelijk dat, wie eigenschappen en werkingswijzen van de dingen in de buitenwereld wil leeren kennen, met die dingen, en niet met zijne voorstellingen daarvan, moet experimenteeren; maar het schijnt niet minder vanzelfsprekend dat, wanneer men de werking van bewustzijnsverschijselen wil nagaan, het onderzoek zich op die bewustzijnsverschijnselen moet richten. En daar het nu vrijwel vaststaat, dat gereproduceerde waarnemingen, aandoeningen enz. zich alleen door hunne geringere intensiteit van de oorspronkelijke onderscheiden, is niet in te zien waarom, waar de laatste niet verkrijgbaar zijn, aan
het experimenteel onderzoek van de eerste alle waarde zou moeten worden ontzegd.
Intusschen, gelijk ik opmerkte, algemeene en exacte resultaten kunnen van de ruwe proefnemingen van het dagelijksch
| |
| |
leven op het terrein der psychologie zoomin als elders worden verwacht. Op de wenschelijkheid, om deze te bereiken, berust juist de beteekenis van een psychologisch laboratorium.
Zulk een psychologisch laboratorium moet er voornamelijk op zijn ingericht, vooreerst bepaalde bewustzijnsverschijnselen, waarvan men de psychische werking wil nagaan, in te voeren; vervolgens andere, en vooral dezulke waarvan eene storende werking kan verwacht worden, zooveel mogelijk uit te sluiten. Voor het laatste doel is noodig, dat, wanneer met zinsindrukken van een bepaalde soort wordt geexperimenteerd, alle verdere gewaarwordingen van hetzelfde zintuig, en die van andere zintuigen althans voor zoover zij sterk en aan merkbare wisseling onderhevig zijn, zorgvuldig worden uitgesloten. Daartoe moet de kamer, die als laboratorium dienst doet, rustig gelegen en van het straatrumoer afgesloten zijn; vloer, wanden en zoldering behooren donker geverfd te zijn, en er moet gelegenheid bestaan, om door ondoorschijnende gordijnen het daglicht volkomen buiten te sluiten. Verder geldt als algemeene regel, dat de proefpersoon in volkomen normalen toestand moet verkeeren; niet slechts bepaalde pijn, maar ook storingen in het totaalgevoel, toestanden van onbehagelijkheid, vermoeidheid, preoccupatie enz. leveren voldoenden grond om (tenzij juist deze abnormale toestanden het voorwerp van het onderzoek uitmaken) de proefnemingen af te breken of niet te beginnen. Om dezelfde reden is het wenschelijk, dat de proefpersoon niet zelf de werktuigen bedient die bij het experiment te pas komen, maar dat die taak aan een ander (den proefnemer) wordt overgelaten. In sommige laboratoria gaat men zelfs zoo ver, den proefnemer en den proefpersoon in verschillende kamers te plaatsen; het verkeer tusschen beide en de overbrenging van bewegingen van de eene kamer naar de andere hebben dan plaats door electriciteit. In de meeste gevallen zullen deze uiterste voorzorgen wel overbodig
zijn; maar het beginsel dat er aan te gronde ligt, is ongetwijfeld juist.
Gesteld nu wij hebben op deze wijze, zoo goed mogelijk, alle van buiten komende storende invloeden uitgesloten, terwijl de proefpersoon van zijn kant zijn uiterste best doet om zich ook door zijn eigen gedachten niet te laten afleiden, wat moet er dan verder gedaan worden? Dat hangt natuurlijk af van de vraag, op welke bijzondere groep van verschijnselen zich het onderzoek richt.
| |
| |
Als eerste voorbeeld bespreek ik een groep van onderzoekingen, die in hoofdzaak betrekking hebben op de gewaarwordingen: de onderzoekingen betreffende de wet van Weber. Deze ontleenen hun bijzonder belang aan de omstandigheid, dat men geruimen tijd gemeend heeft (en velen nog meenen) daarin de gegevens te bezitten voor de beantwoording der vraag, op welke wijze de intensiteit der gewaarwordingen afhangt van die der veroorzakende prikkels. Door eenvoudige zelfwaarneming laat zich deze vraag niet beantwoorden: wanneer ik achtereenvolgens een, twee en drie gelijke stemvorken in gelijke mate doe trillen, of wanneer ik een stuk wit papier achtereenvolgens door een, twee en drie lichtbronnen van gelijke helderheid doe beschijnen, dan kan ik wel constateeren dat ook de intensiteit der correspondeerende gewaarwordingen geregeld toeneemt, maar niet, of deze toeneming in dezelfde verhouding van 1 : 2 : 3 plaats heeft. Toch zou het van veel belang zijn dit te weten; immers om na te kunnen gaan, hoe tal van andere verschijnselen van de intensiteit der gewaarwordingen afhangen, moet men eerst een middel hebben om deze intensiteit te meten. Zulk een middel nu meende men gevonden te hebben in de uitkomsten der proefnemingen, waarover ik in de eerste plaats iets zou willen mededeelen.
Gelijk ik zooeven zeide: men kan van twee gelijksoortige gewaarwordingen niet onmiddellijk uitmaken hoeveel maal, wel dat de eene sterker is dan de andere. Dit laatste is evenwel voldoende om de vraag te kunnen beantwoorden, hoe groot het verschil der prikkels wezen moet, om nog juist de ongelijke intensiteit der bijbehoorende gewaarwordingen te doen waarnemen. Reeds de dagelijksche ervaring leert, dat niet elk verschil in de sterkte der prikkels deze waarneming mogelijk maakt: wanneer aan een op de hand drukkend gewicht van een kilogram een gram wordt toegevoegd, of wanneer de op een blad papier vallende zonnestralen door die van een spiritusvlammetje worden versterkt, zal niemand eene toeneming van de intensiteit der druk- of lichtgewaarwording kunnen bespeuren. Het is nu niet moeilijk toestellen te construeeren, die eene exact-experimenteele beantwoording der zooeven gestelde vraag mogelijk maken. Men verlicht twee naast elkander geplaatste matglasschijven, die van uit een donkere ruimte worden bekeken, door twee gelijke lampen, en varieert
| |
| |
de intensiteit van het licht door de lampen te verschuiven, of daarvoor verduisterende cirkelsectoren te laten ronddraaien; men laat metalen balletjes van verschillende hoogte op plankjes van ebbenhout neervallen; of wel men belast beide handruggen gelijktijdig of een handrug achtereenvolgens met ongelijke en methodisch gevarieerde gewichten. Men kan dan vooreerst direct, door de intensiteit van een der prikkels geleidelijk te veranderen, het even merkbare verschil tusschen beide vaststellen (de eenvoudigste, maar in de toepassing dikwijls op gewichtige bezwaren stuitende manier); of wel men kan langs een omweg, door middel van verschillende hier niet nader te bespreken methoden, dat bedrag (Unterschiedsschwelle, onderscheidingsminimum) zien te weten te komen. Dergelijke onderzoekingen nu, door verschillende personen volgens verschillende methoden met gegevens van verschillende zintuigen ingesteld, hebben geleid tot de vaststelling eener algemeene wet, die, reeds voor een halve eeuw door Weber geformuleerd, sedert telkens weer in hoofdzaak is bevestigd geworden. Zij luidt aldus: het intensiteitsverschil tusschen twee prikkels, vereischt om het intensiteitsverschil tusschen de bijbehoorende gewaarwordingen even merkbaar te maken, is evenredig met de intensiteit der prikkels. M.a.w., wanneer juist even kan worden onderscheiden tusschen eene belasting van 10 gr. en eene van 11 gr., dan zal hetzelfde gelden van belastingen van 20 en 22 gr., 50 en 55 gr., 100 en 110 gr. enz.; wanneer aan een zwak licht een zeker bedrag moet worden toegevoegd om de versterking merkbaar te maken, dan zal aan een sterker licht juist zooveel maal dat bedrag moeten worden toegevoegd, als het zelve sterker is dan het andere. De factor, waarmede de intensiteit van den prikkel
vermenigvuldigd moet worden, om de even merkbare intensiteitsvermeerdering te verkrijgen, is bij verschillende zintuigen verschillend: hij bedraagt voor lichtgewaarwordingen ongeveer 1/100, voor geluidsgewaarwordingen ⅓, voor drukgewaarwordingen 1/10 enz. Maar de wet zelve in hare algemeenheid geldt (met bepaalde en voor de theorie belangrijke afwijkingen bij zeer zwakke en zeer sterke prikkels) voor alle gewaarwordingen zonder uitzondering.
Uit deze wet heeft men nu gemeend belangrijke gevolgtrekkingen te kunnen afleiden betreffende de wijze, waarop de intensiteit der gewaarwordingen van die der prikkels afhangt.
| |
| |
Volgens haar zijn, wanneer men b.v. een reeks geluidsprikkels laat werken, waarvan de intensiteiten zich verhouden als 1 : 4/3 : (4/3;)3 enz., de verschillen tusschen elke twee opeenvolgende geluidsgewaarwordingen in gelijke mate (immers juist even) merkbaar. Neemt men nu aan, zooals betrekkelijk voor de hand ligt, dat in gelijke mate merkbare verschillen ook gelijke verschillen zijn, dan volgt onmiddellijk, dat aan eene meetkundige reeks van prikkels als zooeven voorgesteld, eene rekenkundige reeks van gewaarwordingen beantwoordt. En daaruit laat zich door eene eenvoudige berekening afleiden, dat de intensiteiten van gelijksoortige gewaarwordingen zich verhouden als de logarithmen der prikkels, wanneer het bedrag der laatste in veelvouden van den kleinst merkbaren prikkel (Reizschwelle) wordt uitgedrukt.
Gelijk ik zoo straks reeds liet doorschemeren, worden deze gevolgtrekkingen niet, of althans niet meer, algemeen aanvaard. Zij laten zich uit de wet van Weber slechts met behulp eener wel plausibele, maar niet onbetwistbare onderstelling afleiden, en zijn met andere feiten moeilijk te vereenigen. Zoo is, om slechts een enkel punt te noemen, gebleken dat, wanneer aan een proefpersoon wordt opgedragen eene gewaarwording te bepalen, die juist tusschen twee gegevene gelegen is, hij niet die aanwijst welke met het meetkundig gemiddelde der beide gegeven prikkels correspondeert, maar eene veel sterkere; vervolgens dat de psychische kracht der gewaarwordingen, hun vermogen om andere gewaarworderingen uit het bewustzijn te verdringen, niet evenredig is met de logarithmen der prikkels, maar met de prikkels zelve. Wij kunnen ons hier in deze onderzoekingen niet verder verdiepen; maar de lezer zal zich op grond van het medegedeelde reeds eenigszins kunnen voorstellen, hoe zij ieder voor zich het terrein der mogelijke hypothesen betreffende de betrekking tusschen prikkels en gewaarwordingen beperken, en dus tot de oplossing van dit gewichtige vraagstuk materiaal bijeendragen.
Ik ontleen een tweede voorbeeld aan het gebied der waarneming. Men pleegt in de psychologie tusschen gewaarwordingen en waarnemingen te onderscheiden: voorwerp der eerste zijn de enkele licht-, kleur-, geluids-, smaakindrukken enz., die wij van de zintuigen ontvangen; voorwerp der tweede de in ruimte en tijd geordende, een veelheid van eigenschappen vertoonende
| |
| |
dingen, die wij op grond dier gewaarwordingen aannemen. Nu leert al spoedig het onderzoek, dat de inhoud onzer waarnemingen niet eenvoudig gelijk is aan de som der inhouden van de daaraan te gronde liggende gewaarwordingen; maar dat veeleer in het waarnemingsproces aan de gewaarwordingen altijd iets, meestal zelfs zeer veel door den geest uit eigen middelen wordt toegevoegd. Zoo is, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, de afstand der dingen van het oog, dien wij onmiddellijk meenen waar te nemen, ons in de gezichtsgewaarwordingen niet gegeven; hij wordt door een onbewuste redeneering afgeleid uit allerlei gegevens, die op zichzelf met afstand niets te maken hebben: de convergentie der oogassen, de kromming van de lens, de helderheid van het gezichtsbeeld, en vele andere. Het allerduidelijkst evenwel treedt de invloed van psychische factoren bij het waarnemingsproces aan het licht bij de gevallen van zoogenaamd normaal zins- (beter oordeels-) bedrog, waar omstandigheden, die de van eenig voorwerp afkomstige gewaarwordingen onveranderd laten, toch in onze waarneming van dat voorwerp merkbare wijzigingen tot stand brengen. Zijn deze omstandigheden voor methodische variatie vatbaar, dan leveren zij een uitermate vruchtbaar veld voor psychologische proefnemingen. Ter illustratie kies ik een in den laatsten tijd veel besproken geval: het zoogenaamde ‘optische paradox’ van Brentano. Wanneer gij eene horizontaal voor u liggende rechte lijn nauwkeurig door midden deelt, en vervolgens aan de uiteinden en aan het deelpunt dwarslijntjes aanbrengt, die, beurtelings naar rechts en naar links verloopende, scherpe hoeken vormen met de grondlijn, dan vertoonen zich de beide helften der laatste als merkbaar ongelijk; aldus dat de
helft, ten aanzien waarvan de aangrenzende dwarslijntjes naar binnen gekeerd zijn, veel kleiner schijnt dan de andere. Ter verklaring van dit verschijnsel heeft men verschillende theorieën uitgedacht; volgens sommigen zou men onwillekeurig niet de lijnstukken, maar de door deze en de aangrenzende dwarslijntjes ingesloten vlakken met elkander vergelijken; volgens anderen zou de blik, langs de te vergelijken lijnen zich bewegende, door de dwarslijnen ontijdig gestuit of verder dan behoorlijk meegesleept worden; weer anderen meenden, dat de beide helften der figuur ons aan middelpuntzoekende of middelpuntvliedende bewegingen
| |
| |
deden denken, en als zoodanig onderschat of overschat werden; en zoo voort. Het zou moeilijk zijn tusschen deze verschillende verklaringswijzen partij te kiezen, wanneer niet langs experimenteelen weg de gegevens konden worden gepreciseerd. Inderdaad kan men zich nauwlijks een geschikter voorwerp voor proefneming denken dan deze figuur, die ten volle bepaald is door drie ieder op zichzelf geleidelijk varieerbare grootheden: de lengte der grondlijn, die der dwarslijntjes, en de grootte van de hoeken tusschen deze beiden. Men behoeft nu slechts eenvoudige apparaten te vervaardigen, met behulp waarvan de lengte van het normaal overschatte stuk der grondlijn geleidelijk kan worden veranderd, en den proefpersoon uit te noodigen, dit stuk te verkleinen tot het schijnbaar aan het andere is gelijk gemaakt, om nauwkenrig te kunnen meten hoe groot de schattingsfout is, die bij eene bepaalde combinatie van afmetingen wordt begaan. Dergelijke onderzoekingen nu hebben o.a. geleerd, dat de fout evenredig is met de absolute grootte der figuur, en met den cosinus van den hoek tusschen grondlijn en dwarslijnen; en dat zij bij verlenging der dwarslijnen eerst toeneemt, vervolgens een maximum bereikt, en daarna regelmatig vermindert. Men zal ook zonder naderen commentaar wel inzien, dat deze resultaten, al geven zij ons nog niet het recht om eene bepaalde verklaring als de eenig mogelijke te proclameeren, toch voldoende zijn om de verwerping van verscheidene voorgestelde verklaringen te motiveeren: zoo schijnt het optreden van een maximumfout bij geleidelijke verlenging der dwarslijnen met geene der drie zoo straks aangeduide theorieën vereenigbaar. Het zou ons te ver voeren, wanneer ik hier wilde uiteenzetten, in welke richting dan m.i. wel de verklaring van het
besproken verschijnsel gezocht moet worden; voor ons doel komt het er slechts op aan, een inzicht te geven in de onderzoekingsmethoden, waarvan de experimenteele psychologen in gevallen als deze gebruik maken.
Wenden wij ons tot een derde gebied: dat van de herinneringsverschijnselen. De dagelijksche ervaring leert, dat de inhoud van vroegere waarnemingen ons later, met of zonder den invloed van den wil, op nieuw voor den geest kan treden; en ook over de omstandigheden die bepalen, of en wanneer dit zal geschieden, had reeds de oudere, op bloote waarneming berustende psychologie het een en ander aan het licht gebracht.
| |
| |
In hoofdzaak wist men, dat gelijksoortige voorstellingen, en verder dezulke wier inhouden gelijktijdig of kort na elkander in het bewustzijn aanwezig waren geweest, de neiging hadden aan elkander te doen denken, elkander in het bewustzijn te voorschijn te roepen of te ‘reproduceeren’. Een portret doet ons denken aan den persoon dien het voorstelt, maar evenzeer aan de plaats waar wij het portret of den persoon vroeger hebben gezien; de eerste regel eener melodie kan eene gelijksoortige melodie, maar hij kan ook de volgende regels in de herinnering terugroepen. Tal van vragen bleven intusschen onopgelost, zoolang de medewerking van het experiment werd gemist. Zoo b.v. de vraag, of ook tusschen indirect op elkander volgenden indrukken associatief verband (zoo noemt men de betrekking krachtens welke twee voorstellingen elkander in het bewustzijn reproduceeren) tot stand komt; de vraag of associatie door opeenvolging zich al dan niet laat reduceeren tot associatie door gelijktijdigheid van de volgende voorstelling met het herinneringsbeeld van de voorafgaande; de vraag, of waarnemings- en herinneringsbeeld in wezen, dan wel alleen in intensiteit verschillen; de vraag, of twee voorstellingen, die ieder voor zich met eene derde in het bewustzijn verbonden zijn voorgekomen, elkander zonder tusschenkomst van die derde kunnen reproduceeren; en vele andere. De proefneming heeft misschien nog geen dezer vraagstukken ten volle opgelost, maar zij heeft zeker voor de oplossing van elk daarvan belangrijk materiaal bijeengebracht. Ik wijs ter illustratie op een paar zeer vernuftig ingerichte onderzoekingsreeksen van Münsterberg, bestemd om over de tweede en derde der genoemde kwesties licht te verspreiden. Hij vertoonde aan zijne proefpersonen
serieën van 4 tot 10, elk gedurende eene seconde zichtbaar wordende letters, en noteerde de fouten, die bij de onmiddellijk daarop volgende reproductie der serie werden begaan; daarna herhaalde hij dezelfde proeven met deze wijziging, dat de proefpersoon onder het bekijken der na elkander verschijnende letters hardop eenvoudige rekenkundige bewerkingen moest uitvoeren. Daarbij bleek nu, dat in het laatste geval niet slechts (gelijk voor de hand ligt) meer, maar ook andere fouten werden begaan dan in het eerste: de letters die gereproduceerd werden, kwamen n.l. niet weer in de oorspronkelijke volgorde, maar dikwijls in eene geheel andere, voor den dag. Münsterberg concludeert,
| |
| |
dat door de gewijzigde proefinrichting de vestiging van associatieve verbindingen tusschen de succedeerende waarnemingen is verhinderd; en hij verklaart dit o.a. uit de omstandigheid, dat de concentratie der opmerkzaamheid op de rekensommetjes het onmogelijk maakte, het herinneringsbeeld van eene voorafgaande letter vast te houden tot na het verschijnen der volgende. De bloote opeenvolging zonder gelijktijdigheid zou dus geen associatief verband vestigen. - Niet minder ingenieus is eene andere proefreeks van denzelfden onderzoeker. Door sommigen werd beweerd, maar door anderen met gelijke beslistheid ontkend, dat herinneringsvoorstellingen van dezelfde natuur, alleen minder intensief, zouden zijn dan waarnemingen. Gesteld nu dat deze bewering juist is, dan mag worden verwacht, dat onder gunstige omstandigheden herinneringsbeelden met waarnemingen worden verwisseld. Münsterberg construeerde nu een toestel, waardoor gedrukte woorden gedurende zeer korten tijd, te kort om eene nauwkeurige en volledige waarneming te verkrijgen, aan het oog konden worden vertoond; en hij liet zijne proefpersonen deze woorden lezen, nadat hun een oogenblik te voren een ander woord was toegeroepen, dat geschikt was om hen aan een derde, 't welk uiterlijk op 't eerste geleek, te doen denken. Het bleek, dat in een reeks van gevallen de proefpersoon meende dat derde woord te hebben gelezen, en zelfs dikwijls zich bijzonder zeker gevoelde ten aanzien van die letters, die in het werkelijk gelezen woord niet voorkwamen. Zoo werd, nadat ‘Verzweiflung’ was toegeroepen, ‘Trost’ gelezen in plaats van ‘Triest;’ nadat ‘Eisenbahu’ was toegeroepen, ‘Tunnel’ inplaats van ‘Tumult’ enz. Sterke
herinneringsbeelden kunnen dus met onduidelijke waarnemingsbeelden worden verwisseld; en de gevolgtrekking ligt voor de hand, dat er tusschen beide geen wezenlijk verschil bestaat. - De vraag of deze verschillende gevolgtrekkingen volstrekt bindend zijn, kan weer onbesproken blijven; de lezer zal reeds inzien, dat ook voor het onderzoek der herinneringsverschijnselen aan de experimenteele methode groote waarde moet worden toegekend.
Bij het onderzoek der verdere bewustzijnsverschijnselen - overtuigingen, aandoeningen, wilsprocessen - komt wel in ruime mate het innerlijke ‘fantasie-experiment’ te pas, maar s voorloopig voor eigenlijke laboratorium-experimenten nog weinig plaats. Toch heeft de grondlegger der experimenteele
| |
| |
psychologie, Gustav Theodor Fechner, reeds voorlang het bewijs geleverd, dat zelfs de ideale wereld der aesthetische aandoeningen niet ten eenenmale voor de proefneming ontoegankelijk is. Hij heeft uit eenvoudige mathematische figuren, voornamelijk rechthoeken, bij welke de verhouding tusschen de zijden geleidelijk varieerde, door een groot aantal personen de behagelijkste vorm laten uitkiezen; en gevonden dat van eene bepaalde verhouding af, die de meeste stemmen op zich vereenigde, naar weerszijden het stemmental regelmatig afnam. Deze verhouding (de zoogenaamde gouden snede) scheen dus den maximaal welgevalligen vorm te kenmerken. Het is duidelijk, dat voor analoge onderzoekingen betreffende het welgevallen aan andere vormen, aan kleuren en kleurencombinaties een ruim veld overblijft, dat intusschen nog slechts voor een klein gedeelte is bewerkt.
Ik mag niet te uitvoerig worden, en bepaal mij dus tot de aangevoerde voorbeelden. Slechts in het voorbijgaan wijs ik nog op de vele en belangrijke onderzoekingen betreffende den tijdsduur van psychische verschijnselen; onderzoekingen die b.v. aangaande het verloop van het waarnemingsproces, aangaande den invloed der opmerkzaamheid op het bewustworden van zintuigelijke indrukken, en aangaande andere punten verrassende uitkomsten hebben opgeleverd. Daarentegen wijd ik de ruimte die mij overblijft, aan de beantwoording van een tweetal vragen betreffende de beteekenis van het experimenteel-psychologisch onderzoek in het algemeen; vragen die mij in verschillenden vorm dikwijls genoeg werden gesteld om te mogen aannemen, dat ook verscheidene mijner lezers ze reeds bij zich hebben voelen oprijzen.
De eerste dier vragen werd door eene belangstellende dame aldus geformuleerd: hoe weet gij, of uw proefpersoon inderdaad is een ‘homme moyen’? Zij berust op het feit, dat de psychologen bij hunne experimenten meestal slechts van de goede diensten van enkele, soms zelfs één, proefpersoon plegen gebruik te maken, en toch meenen, uit de resultaten dier proefnemingen algemeene wetten te mogen afleiden. - Het feit zelf laat zich niet ontkennen, en evenmin gemakkelijk veranderen. De moeilijkheid ligt hierin, dat reeds voor de verificatie van de eenvoudigste psychische wet bij één persoon, een zeer groot aantal proefnemingen noodig zijn: een gevolg van de
| |
| |
aanwezigheid van talrijke niet elimineerbare storende invloeden, wier wisselende werkingen elkander volgens de wet der groote getallen moeten hebben opgeheven, alvorens die van den onderzochten factor in de gemiddelde uitkomsten zuiver aan het licht kan treden. Vandaar dat psychologische onderzoekingen, berustende op tien- of twintigduizend enkele proefnemingen, geen zeldzaamheid zijn. De proefpersoon, die zich voor een onderzoek beschikbaar stelt, moet er dus op rekenen, gedurende verscheidene maanden eenige uren per week voor dezen vermoeienden en eentonigen arbeid te moeten opofferen; zeer omvangrijke onderzoekingen, gelijk nog onlangs die van Müller en Schumann over het geheugen, kunnen zich zelfs over een tijdverloop van vijf of zes jaar uitstrekken. Dat onder deze omstandigheden de offervaardige proefpersonen zich niet in zoo grooten getale aanbieden, dat men elke wet bij eene willekeurige veelheid van individuen zou kunnen verifieeren, laat zich begrijpen. - Intusschen, daarmede is de heerschende praktijk nog slechts verklaard, niet gerechtvaardigd. Hare rechtvaardiging ligt in een feit, welks zekerheid op de overeenstemmende ervaring van alle psychologen berust: in het feit n.l. dat de uitkomsten der psychologische experimenten wel ten aanzien hunner absolute bedragen aanmerkelijke individueele verschillen vertoonen, maar dat de wetten, volgens welke deze bedragen met elkander samenhangen, en waarop het voor de wetenschap voornamelijk aankomt, voor alle menschen dezelfde zijn. Laat ik dezen stand van zaken ophelderen door nog even terug te komen op de zoo straks aangevoerde voorbeelden. Bij de onderzoekingen over de wet van Weber (z.b. bl. 83) is ongetwijfeld gebleken, dat een gegeven prikkel met verschillende bedragen moet worden
versterkt, opdat door verschillende personen die versterking nog juist kan worden waargenomen. Een verlicht vlak met de helderheid a zal b.v. door den een van een vlak met de helderheid 1.008 a, door den ander eerst van een vlak met de helderheid 1.012 a, kunnen worden onderscheiden; een gewicht van 10 gr. zal de een reeds zwaarder voelen als daaraan nog 1 gr., de ander eerst als daaraan 1½ gr. wordt toegevoegd. Maar ieder dezer personen zal eene versterking van den prikkel in gelijke verhouding noodig hebben, hoe zwak of hoe sterk ook (binnen zekere grenzen) deze prikkel wordt gemaakt; wie b.v. het verschil tusschen een druk
| |
| |
van 10 en van 11 gr. nog juist kan waarnemen, zal ook 20 en 22, 50 en 55 gr. nog juist kunnen onderscheiden; voor wien het eene licht in de verhouding van 1: 1.008 versterkt moet worden, voor dien zal ook bij een vijf of tien maal sterker licht het onderscheidingsminimum door dezelfde verhouding worden bepaald. De wet van Weber, volgens welke in het algemeen het onderscheidingsminimum evenredig is met de intensiteit van den prikkel, geldt dus voor allen zonder onderscheid. - Bij de onderzoekingen betreffende het ‘optisch paradox’ bleek al spoedig, dat wanneer dezelfde figuur herhaalde malen aan denzelfden persoon werd vertoond, het bedrag der gemaakte fouten snel afueemt en zelfs tot nul kan worden teruggebracht; om bruikbare gemiddelden te verkrijgen, moesten dus hier de resultaten van meerdere (25 tot 36) proefpersonen met elkander verbonden worden. Daarbij werd nu gevonden, dat de absolute bedragen der door verschillende personen gemaakte fouten aanmerkelijk verschilden, zoo zelfs dat de fouten begaan door de beide proefpersonen, die in den hoogsten en in den geringsten graad dupe waren van 't zinsbedrog, zich gemiddeld verhielden als 4: 1. Beschouwde men evenwel de resultaten van ieder proefpersoon met 't oog niet op hun totaal bedrag maar op hunne onderlinge verhouding, dan vertoonden zij eene onmiskenbare tendentie om zich te rangschikken onder wetten, die voor allen dezelfde waren. Natuurlijk werd deze tendentie door allerlei storende omstandigheden verhinderd, in de van één individu verkregen cijfers geheel tot haar recht te komen; maar men behoefde slechts de proefpersonen op willekeurige wijze in groepjes van vijf of zes te ordenen, om in de gemiddelde resultaten van elk dezer groepjes dezelfde wetten volkomen duidelijk
aan het licht te zien treden. En had niet de bovenvermelde omstandigheid het onraadzaam gemaakt, dezelfde figuur een groot aantal malen aan één proefpersoon voor te leggen, dan zouden ongetwijfeld ook in de gemiddelde resultaten van één individu, mits in voldoend aantal gegeven, die wetten zich volkomen duidelijk hebben uitgesproken. - Ik vermoed dat deze voorbeelden, die slechts willen illustreeren wat op elk terrein van psychologisch onderzoek gebleken is, voldoende zullen zijn om de beperktheid van het proefpersoneel der psychologen te rechtvaardigen. Het is overigens duidelijk, dat deze rechtvaardiging slechts geldt voor die gevallen, waar
| |
| |
het inderdaad uitsluitend om de kennis der algemeene wetten te doen is. Niets verhindert den onderzoeker, zich ook eens de vraag te stellen, door welke factoren de ongelijke intensiteit, waarmede onder gelijke uitwendige omstandigheden een psychisch verschijnsel bij verschillende personen optreedt, wordt bepaald; en in dat geval zal natuurlijk de gang van het onderzoek een geheel andere moeten zijn. Het zal zich eenerzijds moeten uitstrekken over een grooter aantal personen; terwijl aan den anderen kant in veel geringer mate dan in de tot dusver besproken gevallen, variatie der uitwendige omstandigheden noodig zal zijn. Het is niet noodig, over deze de ‘individueele psychologie’ rakende onderzoekingen hier uitvoeriger te spreken; alleen mag nog worden opgemerkt, dat ook bij de andere zelden wordt verzuimd, voor opvallende individueele verschillen in de uitkomsten eene verklaring te beproeven. Deze verklaring kan dan gezocht worden, hetzij in de verschillende inrichting der proeven, hetzij ook in bijzonderheden van aard, ontwikkelingsgraad, zintuigelijke organisatie, werkkring of mate van voorbereiding der personen, over wie het onderzoek zich heeft uitgestrekt.
De tweede vraag, waarop ik wilde trachten een antwoord te geven, is van algemeener strekking; zij betreft niet de mogelijkheid om uit proeven als de beschrevene vertrouwbare resultaten te verkrijgen, maar het recht om dergelijke proeven te rekenen tot de psychologie. Toen ik voor eenige jaren begonnen was, de eerste instrumenten voor het nieuwe laboratorium aan te schaffen, werd mij telkens weer door belangstellenden gevraagd naar den toestand van mijn physiologisch laboratorium, waarop ik dan met gelijke volharding de correctie ‘psychologisch’ liet volgen. Mettertijd heeft men geleerd met het ongewone etiket genoegen te nemen; velen evenwel, vrees ik, meer uit welwillendheid dan uit overtuiging. Nu is het zeker op zich zelf beschouwd een punt van zeer ondergeschikt belang, of men een groep van onderzoekingen physiologisch of psychologisch wil noemen, en zoo zou ik dan deze geheele vraag onbesproken kunnen laten. Evenwel, niemand laadt gaarne den schijn op zich van beunhazerij; en daarenboven kan het nooit een onnut werk genoemd worden, misverstanden weg te ruimen en begrippen te verduidelijken. Men veroorlove mij dus, half als oratio pro domo en half in het belang der zaak, de kwestie van de
| |
| |
grensregeling tusschen physiologie en psychologie met een enkel woord toe te lichten.
Ik begin met een argument te ecarteeren, waarin vaak genoeg de diepste grond der aangeduide bezwaren gelegen blijkt te zijn, maar waarvan gemakkelijk kan worden aangetoond, dat het met 't punt in kwestie niets, maar ook niets hoegenaamd heeft uit te staan. Ik bedoel de materialistische opvatting van het verband tusschen physische en psychische verschijnselen, de opvatting volgens welke het bewustzijn door de hersenen wordt ‘afgescheiden’ in denzelfden zin als de urine door de nieren en de gal door de lever; waaruit dan onmiddellijk schijnt te volgen, dat het experimenteele onderzoek van de eerstgenoemde zoowel als van de andere afscheidingsproducten aan niemand anders dan den physioloog van rechtswege toekomt. - Nu gaat zeker de aangehaalde vergelijking in hoogeren graad mank dan zelfs bij eene vergelijking geoorloofd mag heeten; en de kwestie van het verband tusschen psychische en hersenverschijnselen is niet zoo verbazend eenvoudig als sommige natuuronderzoekers in goeden ernst gelooven. Maar het is voor ons tegenwoordig onderzoek volmaakt onnoodig ons in eene kritiek der materialistische wereldbeschouwing te verdiepen; gesteld dat zij onwederlegbaar vaststond, dan zou daarmede tegen het goed recht der experimenteele psychologie nog niet het minste zijn bewezen. Vooreerst: waarom heeft men van dit standpunt alleen bezwaar tegen de experimenteele, niet tegen de op bloote zelfwaarneming berustende psychologie? Men zou toch zeggen dat, evenals de physioloog niet slechts de door kunstmatige prikkeling te voorschijn geroepene, maar ook de onder normale omstandigheden zich vormende afscheidingsproducten van nieren en lever onderzoekt, ook de geheele studie der bewustzijnsverschijnselen hem zou moeten toevallen. Maar vervolgens: Sedert wanneer levert de
mogelijkheid of waarschijnlijkheid, dat een groep van verschijnselen zich tot een andere groep zal laten reduceeren, een grond om te verbieden, dat die beide groepen van verschijnselen aan verschillende wetenschappen worden te onderzoeken gegeven? Het is in hooge mate waarschijnlijk, dat zich alle natuurverschijnselen, physiologische, chemische en physische, tot mechanische laten terugbrengen; maar heeft iemand er ooit aan gedacht, op dien grond het zelfstandig bestaan der physi- | |
| |
sche, chemische en physiologische wetenschappen als ongerechtvaardigd te beschouwen? Ongetwijfeld: men verwacht dat het nader onderzoek steeds duidelijker de identiteit der wetten aan het licht zal brengen, die op deze verschillende terreinen gelden. Maar òm die identiteit aan het licht te brengen, is zulk een nader onderzoek noodig; en om de resultaten van dat onderzoek volledig en betrouwbaar te maken, moet de arbeid worden verdeeld. Overdreven specialiseering wordt terecht afgekeurd; maar eene zekere specialiseering is (tenzij dan voor enkele zondagskinderen) volstrekt onmisbaar, wanneer het onderzoek niet in onvruchtbaar dilettantisme verloopen zal. Eerbiedigt men om deze reden de zelfstandigheid van den chemicus en den physioloog, dan is niet in te zien, met welk recht die van den psycholoog zou worden betwist.
Intusschen, men kan zeer bereid zijn de zelfstandigheid der psychologie in het algemeen te eerbiedigen, en toch meenen dat zij, door te experimenteeren, hare natuurlijke grenzen overschrijdt. Die meening kan dan weer op verschillende wijze worden gemotiveerd. Bij sommigen berust zij uitsluitend op de overweging, dat onderzoekingen als de hier besprokene historisch 't eerst door physiologen zijn ingesteld geworden; zoo de eerste onderzoekingen over onderscheidsgevoeligheid door Weber, over den tijdsduur van psychische verschijnselen door Donders. Het feit laat zich niet loochenen; maar ook evenmin zijne volstrekte onbelangrijkheid voor de kwestie die ons bezighoudt. Een jus primi occupantis is in de wetenschap onbekend; de vraag tot welk gebied eene groep van onderzoekingen moet gerekend worden, hangt af van den aard dier onderzoekingen, niet van de toevallige omstandigheid dat de eerste stoot daartoe van een bepaald persoon is uitgegaan. De analytische meetkunde is door den philosoof Descartes, de differentiaalrekening door den physicus Newton en den philosoof Leibniz uitgevonden; behooren beide daarom minder tot het gebied der wiskunde? Overigens vergete men niet, dat wij de experimenteele en mathematische grondlegging der psychophysische meetmethoden, waarop zeker de grootste helft van onze wetenschap steunt, niet aan de physiologen, maar aan het baanbrekende werk van Fechner, de ‘Elemente der Psychophysik,’ te danken hebben.
Door deze beschouwingen is nog niet meer gedaan, dan de vraag zuiver te stellen; trachten wij thans ze te beantwoorden.
| |
| |
Toegegeven dat de psychologie, welke ook onze opvatting zij van 't verband tusschen physische en psychische verschijnselen, recht heeft op zelfstandig bestaan; toegegeven dat de wetenschappelijke rubriceering eener groep van onderzoekingen niet bepaald wordt door het studievak der personen die zich 't eerst daarmede hebben beziggehouden; waar moet dan de grenslijn getrokken worden, die de physiologie en de psychologie van elkander scheidt?
Ik geloof dat deze grenslijn door den aard der zaak en door de geschiedenis der beide wetenschappen duidelijk genoeg is aangewezen. Zij is gegrond in het feit, dat ons de bewustzijnsverschijnselen, men moge zich dan hun verband met de hersenprocessen denken zooals men wil, als iets anders dan deze, als iets daarmede geheel onvergelijkbaars, gegeven zijn. Men gelieve zich van de beteekenis dezer woorden duidelijk rekenschap te geven; zij bedoelen niets anders dan dat een geluid, eene geur, eene aandoening door ons waargenomen wordt als iets anders, dan 't geen een ander op 't zelfde oogenblik in onze hersenen zou waarnemen, al beschikte hij over hulpmiddelen die hem toestonden elke daar plaatsgrijpende atoombeweging tot in de kleinste bijzonderheden te vervolgen. Men kan, op deze eenvoudige waarheid komt de zaak ten slotte neer, een geluid, eene geur, eene aandoening niet zien, maar alleen hooren, ruiken of gevoelen; en ook wat er in de hersenen te zien zou zijn op 't oogenblik dat een gezichtswaarneming den bezitter dier hersenen tot bewustzijn komt, is hoogstwaarschijnlijk geheel iets anders dan die gezichtswaarneming zelve inhoudt. - Welnu: alles wat een objectief beschouwer in de onderstelde ideale omstandigheden in de hersenen van een ander zou kunnen zien, behoort tot 't gebied der physiologie; terwijl omgekeerd verschijnselen als die, welke zich gelijktijdig in het bewustzijn van dien ander voordoen, van oudsher door de psychologen zijn onderzocht geworden. Wij hebben hier te doen met eene natuurlijke en sedert lang afgebakende grensscheiding, die door de experimenteele psychologen klaarblijkelijk geenszins wordt geschonden. Wat deze hebben gedaan, is niet hun gebied uit te breiden, maar binnen dat gebied nieuwe, te lang verwaarloosde
methoden van onderzoek toe te passen.
Maar, zal de lezer zeggen, wanneer nu die grenslijn al te
| |
| |
angstvallig wordt geëerbiedigd, hoe komen wij er dan ooit achter, welke psychische verschijnselen met bepaalde hersenprocessen samengaan en omgekeerd? Ik antwoord met een wedervraag: wie heeft dan gezegd, dat die grenslijn zoo angstvallig geëerbiedigd zou moeten worden? Wie verbiedt den physioloog eenerzijds, den psycholoog aan den anderen kant, kennis te nemen van de uitkomsten op het naburige gebied bereikt, ze door verder onderzoek aan te vullen, en ze met de resultaten der eigen wetenschap in verband te brengen? Men denke aan de verhouding tusschen physica en chemie, tusschen chemie en physiologie, die nooit een beletsel is geweest voor het opzoeken en uitwerken van verbindende gezichtspunten. En men bedenke ook, dat niet de experimenteele psychologen op angstvallige eerbiediging van grenslijnen hebben aangedrongen.
De lezer is, vrees ik, nog niet voldaan. Als de grenslijn inderdaad zoo duidelijk is getrokken, zal hij vragen, hoe is het dan mogelijk dat er ooit grenskwesties zijn ontstaan? De vraag ligt zeer voor de hand, maar ook het antwoord is niet ver te zoeken. Het ontstaan van grenskwesties is eenvoudig een gevolg van den onvolkomen toestand, waarin de beide naburige wetenschappen vooralsnog verkeeren. Men sta mij toe, dit nog met een enkel woord op te helderen.
Het ideaal der physiologie is, wat men genoemd heeft astronomische kennis van alle processen in het menschelijk lichaam; d.w.z. kennis van dezelfde volledigheid en exactheid als die van den astronoom ten aanzien der kosmische processen. Of dit ideaal bereikbaar kan worden geacht, behoeft hier niet besproken te worden; ware het bereikt, dan zou de physioloog alles wat in nieren en lever, in zenuwen en spieren, in ruggemerg en hersenen gebeurt, voor zich zien als een complex van zuiver mechanische processen, waarin elke schakel door de voorafgaande met mechanische noodzakelijkheid werd bepaald; hij zou de geheele keten van oorzaken en werkingen, die b.v. de bij het zien van een bedelaar optredende netvliesprikkeling met de daarop volgende handbeweging tot 't geven van een aalmoes, of die de bij 't hooren van een geestigheid eerst aanwezige trilling van het trommelvlies met de daarop volgende lachbewegingen verbindt, volledig overzien; en hij zou in staat zijn, uit de genoemde oorzaken, in verband met de geheele lichamelijke organisatie, hunne werkingen volgens me- | |
| |
chanische wetten volledig en nauwkeurig te voorspellen. Met die kennis zou de physioloog het hoogste bereikt hebben wat in zijne wetenschap bereikbaar is; en hij zou de verschijnselen in het bewustzijn van zijn studieobject, welke gelijktijdig met die mechanische processen optreden, geheel onbesproken kunnen laten. Inderdaad verneemt men niet zelden, in woord en geschrift, van physiologen uitspraken als deze, dat door de physiologische verklaring van eenig verschijnsel de psychologische overbodig is geworden; uitspraken die volkomen correct zijn op, maar dan ook kenmerkend voor het zuiver physiologische standpunt. - Nu is evenwel de kennis van hetgeen in levende hersenen plaats grijpt nog zeer
onvolledig; en dientengevolge is de physioloog telkens weer genoodzaakt, ontbrekende schakels voorloopig door gegevens uit het psychische gebied aan te vullen. Maar deze gegevens zijn voor hem slechts woorden in een vreemde taal; hij heeft eene haast instinctief geworden neiging ze in zijn eigen taal over te brengen, m.a.w. ze door de voorstelling van hersenprocessen te vervangen. Zoo interpoleert hij voorloopig tusschen den sensorischen hersenprikkel en de motorische innervatie aandoeningen en wilsverschijnselen; maar denkt daarbij uitsluitend of bijna uitsluitend aan de nog onbekende hersenprocessen waarmede deze samengaan. En zeer gaarne zou hij al wat hij van aandoeningen en wilsverschijnselen weet, voor een inzicht in die hersenprocessen willen ruilen. M.a.w. de psychische verschijnselen behooren tot den steiger, niet tot het eigenlijke gebouw der physiologie; de physioloog interesseert zich voor de psychische verschijnselen niet als zoodanig, maar alleen als teekens, symptomen, representanten van hersenprocessen, bestemd om, zoodra de ontwikkeling der wetenschap dit toelaat, door het beteekende te worden vervangen. - Voor den psycholoog geldt het omgekeerde, of, zoo men wil, mutatis mutandis hetzelfde. Hem interesseeren vóór alles de bewustzijnsverschijnselen, en zijn einddoel is de kennis der wetten, die het verband tusschen deze beheerschen; maar om die bewustzijnsverschijnselen met de grootst mogelijke nauwkeurigheid te leeren kennen, zal hij niet zelden zijn onderzoek tot de begeleidende physiologische verschijnselen moeten uitstrekken. Wij weten reeds dat de gewaarwordingen zich slechts aan de prikkels laten meten; en het is duidelijk dat, om deze meting betrouwbaar te maken,
| |
| |
ook de blijvende of wisselende eigenschappen der zintuigen mede in aanwerking genomen moeten worden. Aan den anderen kant is er, om aandoeningen quantitatief met elkander te vergelijken, voorloopig nauwlijks een andere weg open dan die van het onderzoek der physiologische processen waardoor die aandoeningen zich naar buiten openbaren, hunne werking derhalve op polsslag, ademhaling, bloedsomloop enz. Men ziet reeds uit deze voorbeelden, hoe de beide wetenschappen, om redenen van methode, genoodzaakt zijn, telkens bij elkander ter leen te gaan. En men begrijpt gemakkelijk, dat dit voortdurende leenen ten slotte tot onzekerheid betreffende het eigendomsrecht, en zoo tot allerlei competentiekwesties leiden kan.
Maar er komt nog iets bij, om de kans op dergelijke competentiekwesties te vergrooten. De mogelijkheid is volstrekt niet uitgesloten, dat het gedurende langen tijd onzeker blijft, of de uitkomst eener bepaalde proefneming uit de inrichting der zintuigelijke organen, dan wel uit centrale en psychische oorzaken verklaard moet worden. Ik formuleer opzettelijk deze tegenstelling aldus, omdat de physiologische verklaring uit hersenprocessen en de psychologische uit bewustzijnsprocssen elkander slechts uitsluiten, wanneer men de dragers dezer beide processen dualistisch als verschillende zelfstandige wezens beschouwt; terwijl zij volgens andere beschouwingswijzen betrekking hebben op twee zijden eener onbekende werkelijkheid, en als zoodanig zeer goed samen kunnen gaan. Daarentegen kan een verschijnsel, dat in de organisatie der zintuigen gegrond is, uit den aard der zaak niet tegelijk eene psychologische verklaring toelaten; en evenmin omgekeerd. Nu kan het intusschen voorkomen, dat eenzelfde verschijnsel door den een aan deze, door den ander aan gene soort van oorzaken wordt toegeschreven. Tusschen den uitwendigen prikkel, waarmede de meeste der hier besproken experimenten beginnen, en het resulteerende bewustzijnsverschijnsel liggen onbekende processen in zintuigen, zenuwen en hersenen; en het kan moeilijk zijn, uit te maken, in welk deel van dezen keten men moet zoeken, om de verklaring te vinden voor de feiten die het onderzoek aan 't licht brengt. Zoo verklaren b.v. sommigen de bovenbesproken wet van Weber, door aan te nemen dat het proces, bij prikkeling van een zintuig in de sensorische zenuwen opgewekt, op
| |
| |
zijn weg naar de hersenen eene grootere verzwakking ondergaat, naarmate de prikkel sterker is; terwijl anderen meenen hier een speciaal geval voor zich te hebben van de algemeene wet, dat onze opvatting van psychische verschijnselen door andere gelijktijdig gegeven psychische verschijnselen mede wordt bepaald. Natuurlijk zal nu ieder psycholoog of physioloog, alvorens over deze strijdvraag een oordeel te kunnen uitspreken, niet alleen van de gegevens zijner eigene, maar ook van die der zusterwetenschap zich op de hoogte moeten stellen; hij zal, in geschrifte eene der concurreerende opvattingen verdedigende, allicht kritiek moeten oefenen op onderzoekingen en betoogen, uit het gebied dier zusterwetenschap afkomstig; en grensoverschrijding wordt steeds meer eene noodzakelijkheid. Ook ligt in deze grensoverschrijding, mits zij met voldoende kennis van zaken geschiedt, niets verkeerds. Immers zij berust niet op miskenning der grenzen, maar omgekeerd op het streven, door onderzoek van weerszijden hare ligging zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen.
Wij mogen derhalve, naar het mij toeschijnt, besluiten, dat de moeilijkheid om in een gegeven geval uit te maken, of wij met een physiologisch of psychologisch onderzoek bezig zijn, uitsluitend een gevolg is van de onvolledigheid onzer kennis. Zij wordt geringer naarmate die kennis wint in volledigheid en exactheid. En zij zal, naarmate het aantal vaststaande resultaten op het gebied der psychologie eenerzijds, der physiologie van zintuigen en hersenen aan den anderen kant grooter wordt, steeds minder het inzicht kunnen verduisteren, dat aan ieder dezer wetenschappen een eigen veld ter bewerking is aangewezen.
G. Heymans. |
|