Bibliographie.
In den nevel. Delftsch Studenten-tijdschrift. (Afl. 1, Februari 1896). Delft, J. Waltman Jr.
Of de moed van de Delftsche studenten, die een eigen tijdschrift hebben opgericht en dit maandelijks willen doen verschijnen, geen overmoed is en of de jonge mannen genoeg belangrijks en moois te zeggen hebben om er geregeld twaalf maal 's jaars een boekje mee te vullen, al is dat boekje dan ook niet meer dan 30 bladzijden groot zooals deze eerste aflevering? Of het jonge tijdschrift, al wordt het nog zoo goed, gewaardeerd zal worden door hen voor wie het bestemd is en dus inderdaad zal mogen heeten ‘een tijdschrift voor Delftsche studenten’?... Het ligt alles nog ‘in den nevel.’ Maar al worde hier geen oordeel uitgesproken over den eigenlijken inhoud van deze eerste aflevering, wanneer de ongeteekende ‘Inleiding’, die zich ook daarin van een gewone troonrede onderscheidt, dat zij beter geschreven is, iets meer dan ‘litteratuur’ en inderdaad de uiting is van hetgeen er in deze jonge geesten omgaat, dan hebben wij goeden moed dat uit den nevel de dag eenmaal zal rijzen. Men luistere:
‘'t Is niet waar dat in ons andere krachten opbruisen dan in het vereerde studententype van Klikspaan en Piet Paaltjes.
Aan ons nog de wilde durf om neer te slaan het dorre fatsoen, om ons niet geduldig te laten opsluiten in de verstijvende maatschappelijke vormen.
Aan ons ook nog het ongetemde gevoel voor recht en billijkheid.
In jeugd is de onrust voor elken dag, is de angst voor een kloksleur, is de zucht naar al wat nieuw geboren wordt.’
En verder:
‘Langen tijd is al die kracht ingehouden door schooldwang, teruggedrongen door een eenzijdige opvoeding, en is het denken over 't leven, het gevoelen van mooi en goed geleid langs de “universeele” banen.
Maar, student geworden, is een vrijheid gekomen als van 'n bergbeek uit de gletscher.
Want wat al vastgevroren scheen is vrijgesmolten en alle kracht gaat in vrije uiting, waar de wil heen jubelt.’
In het vervolg van deze inleiding, waaruit wij veel meer zouden willen aanhalen, blijkt dat deze jonge mannen reeds staan midden in het moderne leven, een leven dat hen niet afschrikt, waarin zij niet neuswijs rondkijken, maar dat hen aantrekt omdat er zooveel in valt te leeren kennen en te begrijpen en omdat er zooveel in te doen valt.
‘Wij jongeren zien dit alles met verbazing en met een blijheid, dat dit nu eens niet voor ons pasklaar ligt.....
Onze tijd heèft behoefte aan individuen, aan sterke personen, en in ons is het verlangen om zoo te worden.
Om dit doel alleen is ons tijdschrift.’
Men ziet: het is geen kleinigheid, waarnaar zij streven. Maar zooals dat alles hier gezegd wordt, zonder arrogantie, zonder pretentie, wekt het sympathie. Wij zullen de jonge mannen gaarne aan het werk zien.