De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Letterkundige kroniek.Les grands ecrivains français. La Fontaine, par Georges Lafenestre. Paris, Hachette et Cie. 1895.De methoden van opvoeding en onderwijs zijn vaak ondoorgrondelijk. Zoo heeft men jaren en jaren achtereen op ‘de Fransche school’ en later ook op gymnasiën en Hoogere Burgerscholen onze Nederlandsche jeugd de fabels van La Fontaine laten lezen en van buiten leeren, zonder dat ooit de vraag schijnt gerezen te zijn noch of dat nu wel de geschiktste lectuur was om een Hollandschen jongen of een Hollandsch meisje in de geheimen van het Fransch, dat zij noodig hadden, in te wijden, noch of de mythologische en historische toespelingen en vergelijkingen, waarvan deze fabels vol zijn, binnen het bereik vielen van kinderen van twaalf tot vijftien jaar, noch eindelijk of de eigenaardige moraal, door La Fontaine gepredikt, als opvoedkundig element in de school te gebruiken was en of niet de ironie waarmede deze pince-sans-rire zijne stellingen verkondigt tot heel wat noodlottig misverstand aanleiding moest geven. Met den grootsten ernst hebben wij, als kinderen, Le chéne et le roseauGa naar voetnoot1) opgedreund, en gesproken van den eik met zijn ‘front, | |
[pagina 562]
| |
au Caucase pareil’, van het riet dat geboren wordt ‘sur les humides bords des royaumes du vent’, van den stormwind als van ‘le plus terrible des enfants
Que le nord eût portés jusque-là dans ses flanes’,
en nog eens van den eik, dont les pieds touchaient à l'empire des morts.
In onze kinderhersenen heeft men trachten te griffen, en zonder blikken of blozen hebben wij het uitgesproken: La raison du plus fort est toujours la meilleure;
(Le loup et l'agneau)
op het gevaar af van schudders-aan-de-grondzuilen-der-maatschappij van ons te maken, heeft men ons geleerd: Selon que vous serez puissant on misérable
Les jugements de cour vous rendront blanc ou noir;
(Les animaux malades de la peste)
of men heeft ons den lof laten zingen van de lieden die de huik naar den wind plegen te hangen, op de wijs van de vleermuis, die, al naar het te pas kwam, zich op zijn vogelschap of op zijn muisdom laat voorstaan: Je suis oiseau, voyez mes ailes!....
Je suis souris, vivent les rats!
Het valt moeielijk na te gaan, welken invloed dit gehad heeft op mij en op u, wat er van is blijven hangen, maar indien ook al - wat mij het waarschijnlijkst voorkomt - deze dingen gegleden zijn over onze kinderzielen zonder ze aan te raken, indien van deze fabels enkel het prettig verteld verhaaltje en zijn aardige bijzonderheden ons hebben aangetrokken, zonder dat de moraal, de wijsgeerige strekking eenigen indruk op ons gemaakt heeft, dan nog mag gevraagd worden of het raadzaam is kinderen te vermoeien met het doen van-buiten-leeren van verzen, in een vreemde | |
[pagina 563]
| |
taal nog wel, die voor een groot deel boven hunne bevatting gaan en waarvan zij dus de klanken, onverstaan, leeren nastamelen. Een ander nadeel van een dergelijke wijze van handelen is, dat men, ouder geworden, meent met La Fontaine afgedaan te hebben en hem enkel nog maar gebruikt als de rijke bron waaruit bij voorkomende gelegenheden meer of min passende citaten (‘Ils ne mouraient pas tous, mais tous étaient frappés’, ‘cet âge est sans pitié’, ‘ne forçons point notre talent, nous ne ferions rien avec grâce’, en twintig andere) geput kunnen worden. Toch verdient hij iets beters. Met de grootste geesten der wereldletterkunde heeft La Fontaine er recht op, dat wij, op later leeftijd, hem van dichtbij beschouwen en aan zijn werk, in verband met zijn persoon, aandacht schenken. Voor die nadere bestudeering van den fabeldichter is het boek van Georges Lafenestre, een octavodeeltje van ruim 200 bladzijden, een voortreffelijke handleiding.
Jean La Fontaine (geboren 1621) stamt van vaders- zoowel als van moederszijde uit een geslacht van Champenois, bewoners der Fransche landstreek, vroeger provincie, Champagne. Zijn vader was ‘maître des eaux et des forêts’ te Château-Thierry, en in den kring van hartstochtelijke jagers, stoute drinkers en vroolijke gasten, die tot de omgeving van zijn vader behoorden, bracht Jean zijn jeugd en een groot deel van zijn mannelijken leeftijd door. Voor ernstige studie had hij aanleg noch zin: de bosschen en de boerderijen, waarover zijn vader het opzicht had, en waarover hij later het opzicht zou krijgen, trokken hem meer aan dan het oude ‘Collège’ te Château-Thierry, waar hij van hetgeen er te leeren viel alleen aan datgene zijn aandacht schonk en dat onthield, waarin zijn vlugge geest toevallig smaak vond. Vagebondeeren deed zijn geest zoowel als zijn lichaam, maar de vagebond, die de dingen zoo weinig ernstig opnam, wekte overal sympathie, vond overal, bij mannen en vrouwen, open armen en open harten en werd geroemd als de ‘bon garçon’, uit wien later de ‘bonhomme La Fontaine’ zou groeien. Goedig, zwak van karakter, een zieltje zonder zorg, zeer gevoelig voor vrouwelijk schoon, licht ontvlambaar, maar ontvlambaar als een stroovuur dat spoedig uitdooft, even vergeetachtig en verstrooid op het punt van zijn ‘amours’ als op dat van tal van andere zaken, gleed hij het leven door, een lucht- | |
[pagina 564]
| |
hartig droomer. Maar die droomer was een dichterlijk droomer, die, wanneer zijn indolentie het de moeite waard achtte, zich ‘uitgeslapen’ toonde als de wakkerste. Werkzamer, zij het minder begaafde vrienden, oefenden in zooverre een gunstigen invloed op hem, dat zij hem, die te hooi en te gras, uit de goed voorziene bibliotheek van zijn grootvader, het een en ander uit de Fransche dichters, vertellers en vertalers der 15e en 16e eeuw geleerd had, tot wat meer ernst en wat meer ‘esprit de suite’ in zijn lectuur brachten. De ernstige studiën begonnen in 1644 en duurden tot 1654. Toch was niet alles ernst in die tien jaren, allerminst het huwelijk dat hij in 1647 sloot, meer om zijn familie dan om zichzelven genoegen te doen en waarvan dan ook beide partijen niet veel genoegen gesmaakt hebben. La Fontaine was veel te licht ontvlambaar en veel te vergeetachtig, ook op het punt van trouwbeloften om een goed echtgenoot te zijn. Hij wist het zelf maar al te goed. Uit de eerste jaren van zijn huwelijk dagteekent het gedicht Philémon et Baucis, waarin deze verzuchting voorkomt: Pour peu que des époux séjournent sous leur ombre,
Ils s'aiment jusqu'au bout malgré l'effort des ans.
Ah! si... Mais autre part j'ai porté mes présents.
De huiselijke haard trok hem niet aan. Anders dan Augier, die den lof van den huisvader resumeerde in den slotregel van Gabrielle: O père de famille, o poète, je t'aime!
sprak hij het rondweg uit: Toi donc, qui que tu sois, o père de famille!
- Et je ne t'ai jamais envié cet honneur.
En in een van zijn Contes schrijft hij: Le noeud d'hymen doit être respecté,
Veut de la foi, vent de l'honnêteté...
Je donne ici de beaux conseils sans doute:
Les ai-je pris pour moi-même? Hélas 1 non.
Zoo goedaardig opgebiechte fouten zijn reeds half vergeven, en het zou ons, na twee en een halve eeuw, kwalijk passen, den ‘bonhomme’ zijn fouten te verwijten, waar wij van ‘les qualités | |
[pagina 565]
| |
de ses défauts’ de vruchten genieten. Tot die vruchten reken ik niet in de voornaamste plaats de beruchte Contes, al treft men ook hier in de gemakkelijke, prettige wijze van vertellen eenige van de eigenschappen, waardoor La Fontaine zich boven al de dichters van zijn tijd en van latere tijden onderscheidt, en al zijn er onder, die, in hun soort, meesterstukjes verdienen te heeten. Daargelaten de verregaande en gewilde obsceniteit van deze vertellingen, die het mogelijk artistiek genot ervan moet verstoren en met zulk genot tot zekere hoogte onvereenigbaar is, dunkt mij de opmerking van Lafenestre juist, dat de Contes, geschreven enkel om de lubrieke vertelling, de schuinsche anecdote, en voor een bepaald publiek van zeventiende-eeuwsche dames en heeren, die heel wat gepeperds verdragen konden, minder ‘des morceaux à lire’ dan wel ‘des morceaux à dire’ zijn, en als een soort van transscripties beschouwd kunnen worden van de verhalen die men in La Fontaine's tijd in de kringen der nietsdoeners van de groote wereld te kust en te keur hooren kon. La Fontaine intusschen gaf aan deze verhalen zijn eigen stempel; met groote bandigheid wist hij de enorme onwelvoegelijkheden in een quasi decenten vorm te hullen: Tout y sera voilé, mais de gaze....
Maar daarin en in vlugge handeling, lenigen dialoog, in luchtige, vroolijke teekeningetjes steekt dan ook al de kunst van deze Contes. Er iets meer in te leggen: eenig fijn gevoel, een dichterlijke idee, een moraal, daaraan dacht La Fontaine niet; dat zou een ballast geweest zijn, veel te zwaar voor dit licht en luchtig goedje ten dienste van gedesoeuvreerde heeren en dames. Hoe anders daarentegen toont hij zich in zijne fabels! Daarin is hij, behalve de onvergelijkelijke verteller en voortreffelijke metteur en scène, de scherpe opmerker, de humane wijsgeer, de fijngevoelige dichter. Ook hier, zoo goed als op het gebied van de Contes, waren La Fontaine's voorgangers, in alle landen en alle tijden, legio, en het was dan ook aarzelend dat de dichter zich op dit veel betreden gebied waagde. Wat hem hierbij te stade kwam was zijn verbazend groote lectuur. Evenmin als zijn tijdgenoot en vriend Molière schaamde hij zich het ‘je prends mon bien où je le trouve,’ maar met even grooten oorspronkelijken geest maakte hij wat hij vond tot zijn goed. | |
[pagina 566]
| |
Niet aanstonds echter. In den aanvang is het nog een angstig vasthouden aan de conventie dat een fabel kort en droog moet zijn als de les van een schoolmeester.Ga naar voetnoot1) Zoo bijv. in Le renard et les raisins. Maar al spoedig maakt hij zich van die conventie los en nu worden zijn fabels beurtelings landelijke idyllen, kleine dramatische tafereeltjes, brokjes moraal. Hij wordt een vernieuwer, en zijn tijdgenooten spitsen de ooren op het vernemen van dien nieuwen toon, zoo vermakelijk, zoo onderhoudend en tegelijkertijd zoo leerrijk. En onder hen die hem om zijn innovaties toejuichen vindt hij niemand minder dan Molière en Racine. Allengs begint de dichter meer het besef te krijgen van zijn beteekenis; hij voelt de kracht om de vleugels wijder uit te slaan, om wat verder te grijpen. Alles begint onder zijn behandeling kleur en leven te krijgen, en de verzameling van deze kleine fabels wordt langzamerhand die ‘ample comédie à cent actes divers’, waarnaar nog na eeuwen de beschaafden van alle landen zullen komen luisteren. Daarvoor stond hem ten dienste een levendige zin voor de natuur en, als gevolg daarvan, een groote natuurlijkheid en eenvoud, waardoor hij zich aangetrokken voelde tot de eenvoudigen en zwakken onder de menschen en de dieren. Het is een klein wereldje en een wereldje van kleinen, dat hij ons vertoont, maar verlicht door zijn dichterlijke verbeelding, die alles en allen voor ons doet leven met hun eigen sprekende gelaatstrekken en karaktertrekken, hun hartstochten, hun gewoonten, in hun eigen midden, met hun eigen toon. Voor lange beschrijvingen heeft hij geen tijd en geen ruimte, en zulke beschrijvingen heeft hij ook niet noodig. Terstond staan zijn personen voor ons ten voeten uit, in één, twee lijnen zóó geteekend dat men ze niet weer vergeet. Bijvoorbeeld in deze eerste twee regels van Le héron: Un jour, sur ses longs pieds, allait je ne sais où
Le héron au long bec emmanché d'un long cou...
En als hij in Le coche et la mouche heeft te schilderen een steilen, mullen weg, in de brandende zon, waarlangs zes sterke | |
[pagina 567]
| |
paarden met moeite een zwaren reiswagen naar boven moeten sleepen, een beschrijving waarvoor een prozaschrijver minstens twee bladzijden zou noodig hebben, dan staat het bij hem in vier regels, zonder dat er één trek aan ontbreekt, elk woord op zijn plaats: Dans un chemin montant, sablonneux, malaisé,
Et de tous les cotés au soleil exposé,
Six forts chevaux tiraient un eoche....
L'attelage suait, soufflait, était rendu.
Heeft hij zijn acteurs eens op hun beenen en in hun décor geplaatst, dan begint de handeling. En daarin ook weer is La Fontaine een meester: zijn miniatuur-dramaatjes, vol uiterlijke en innerlijke waarheid, ontwikkelen zich logisch en schrijden geleidelijk tot de korte, soms bruske ontknooping. Neem het eerste het beste: het overbekende La laitière et le pot au lait. Geen levendiger, frisscher tooneeltje is er denkbaar dan dat van Pierrette met de melkkan op een kussentje op het hoofd, Légère et court vêtue....
Ayant mis ce jour-lâ, pour être plus agile,
Cotillon simple et souliers plats;
Pierrette, in gedachten opsommende wat zij al voor de opbrengst van haar melk zal kunnen koopen, en steentje voor steentje haar luchtboerderij bouwend, - en dan op eens in drie woorden de catastrophe: Le lait tombe: adien veau, vache, cochon, couvée.
Of een even bekende fabel: Les animaux malades de la peste. Welk een karakterteekening! Eerst de leeuw, met majesteit zijn geweten onderzoekend, eerlijk opbiechtend, dat hij misschien wel eens wat te ver is gegaan door, behalve de schapen, die hem toch niets in den weg hadden gelegd, soms ook nog den schaapherder op te eten, en bereid om zich, als het noodig is, op te offeren ten einde de pest te bezweren. Dan de vos, die reden heeft om zulke zaken niet als doodzonden te beschouwen en des Konings gemoedsbezwaren tracht te sussen met het beroemde: Vous leur fîtes, seigneur,
En les croquant beaucoup d'honneur.
En ten slotte, nadat men, om gelijke redenen, op de zonden van tijger en beer maar niet al te diep heeft willen ingaan, de arme | |
[pagina 568]
| |
ezel die het gelag zal moeten betalen, wijl hij sukkelig of conscientieus genoeg is om te vertellen, dat hij eens, La faim, l'occasion, l'herbe tendre, et, je pense,
Quelque diable aussi me poussant,
een tongbreedte van een wei heeft afgegraasd, waar hij, eerlijk bekend, geen recht op had. Nu is het terstond ‘haro sur le baudet’: ‘Manger l'herbe d'autrui!’ roepen de schavuiten, ‘quel crime abominable!’ Het is een genot, nu Lafenestre's studie er de aanleiding toe geeft, die fabels nog eens te lezen. Een letterkundig genot in de eerste plaats. La Fontaine is een rythmenkunstenaar en een woordenkunstenaar. Het vrije vers, breed golvend of luchtig trippelend, grillig van cadans en van rijm, vol prosodische nieuwigheden die een Boileau de haren te berge moesten doen rijzen, behandelt hij als spelend; en nooit schijnt hij in het vinden van nieuwe vormen uitgeput of geneigd zich te herhalen. En in dat vers legt hij een kleur, een smaak van teekening, een eenvoud en een soberheid, bij een rijkdom en overvloed van taal; getuigende zoowel van den grooten invloed dien de klassieken op hem oefenden als van zijn liefde voor de oude Fransche taal, de taal van Rabelais, Amyot, Montaigne, wier kleurrijke epitheta, pittige woordverbindingen, spreekwoordelijke uitdrukkingen, eigenaardige zinswendingen men telkens bij hem terugvindt, en waardoor hij niet alleen zijn eigen woordenschat, maar voor goed den woordenschat der Fransche letterkundige taal verrijkte. Onder dat zoo oorspronkelijk vers voelt men het goede hart kloppen van den ‘bonhomme’, zich uitend in een breed medeleven on medelijden met alle wezens op welke sport van de maatschappelijke of dierlijke ladder zij ook staan. Ook in dat opzicht was La Fontaine zijn tijd vooruit. Medelijden met de kleinen en misdeelden, zich uitstrekkende tot dieren en planten, die de dichter voorstelde als met verstand en gevoel bedeeld, was in die dagen even ongemeen als zijn onafhankelijk optreden tegenover de grooten en machtigen, die ‘la raison du plus fort’ zouden willen doen gelden. In die breede opvatting van menschen en dingen, in dat moedig zeggen van wat hem op het hart lag schuilt La Fontaine's blijvende waarde als moralist. Hij spaart niets en niemand, zoomin de hovelingen en hun Meester als de geestelijkheid, de rechterlijke macht, de bekrompen burgerstand en het onwetend gepenpel. Maar zijn satire, | |
[pagina 569]
| |
hoe raak ook, wondt niet, omdat de dichter niet als satiricus, noch als zedemeester poseert, maar veeleer, al vertellend en vertoonend, op zijn goedig-ondeugende manier, wie lust heeft van zijn levenservaring laat profiteeren, en kwistig, maar schijnbaar zonder opzet en als toevallig, - soms in een simpelen tusschenzin of in niet meer dan een enkel woord - de lessen rondstrooit, die groot en klein op mag rapen en ‘in zijn zak steken.’ Met al zijn goedhartigheid en onopzettelijkheid intusschen, behoort La Fontaine naast Molière tot de groote strijders tegen leugen, schijnvertooning en aanstellerij, tegen de menschen, die de loin sont quelque chose et de près no sont rien;
en hij heeft dien strijd gevoerd zoolang hij leefde. Maar al heeft hij geen enkele van de ondeugden der mensch-dieren, noch van de ellenden van het leven voor ons verborgen, hij is er niet in geslaagd, ons dat leven en het menschdom te leeren haten. Nisard, die in het 3e deel van zijn Histoire de la littérature française een mooi hoofdstuk aan La Fontaine wijdt, zegt over zijn moraal en over haren invloed: ‘Cette sagesse, au lieu d'être dogmatique, est douce et sereine; elle paraît plutôt la volupté d'un esprit excellent etd'un coeur droit, qu'une conquête inquiète de la raison sur les mauvais penchants. Elle est sans colère contre ceux qui ne la pratiquent pas; aussi ne l'aperçoit-on pas toujours mais on la sent. Examinez-vous après une lecture de La Fontaine; s'il, ne vous a pas fort ému contre vos défauts, du moins vous a-t-il doucement encouragé à être homme de bien.’ Mes arrière-neveux me devront cet ombrage, -
daarmeê troost zich de grijsaard uit Le vieillard et les trois jeunes hommes, zonder zich er om te bekommeren, dat hij den boom, dien hij plant, niet meer groot zal zien. La Fontaine zelf is even onbaatzuchtig, maar laten dan ook wij, zijn ‘achterneven’, ons dankbaar toonen in het genot van hetgeen hij voor ons plantte. |
|