De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Over litteratuur-geschiedenis.Dr. G. Kalff, ‘Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw,’ 1895.I.Jaren lang heeft het bekende werk van Jonckbloet voor de enige wetenschappelike geschiedenis van onze letterkunde gegolden. En nu nog is het onmisbaar voor wie onze litteratuur bestuderen wil. Jonckbloet heeft met stalen vlijt het onafzienbare materiaal doorgewerkt, altijd zelf willende zien, opsporende en onderzoekende. Tal van vergeten werken zijn door hem uit bieblieoteken opgediept, verscheiden vergeten auteurs door hem uit de duisternis aan het licht gebracht. En daarbij trachtte hij steeds streng krieties te werk te gaan, alle geliefhebber te vermijden. Is het te verwonderen dat de autorieteit van Jonckbloet zo groot en zo algemeen is geworden? Dat er een tijd is geweest - ver ligt hij nog niet achter ons - waarin ‘z'n Jonckbloet kennen’ de betekenis had van thuis te zijn in de historie van onze litteratuur? Langzamerhand is er verandering gekomen. In 1887 verscheen het eerste en tot dusver enige deel van Dr. Jan te Winkel's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, in 1889 de Geschiedenis der Nederl. Letterk, in de 16e eeuw van Dr. G. Kalff, en nu, van dezelfde, een werk over de 17e eeuw. Wie zich wil laten rondleiden in het park van onze litteratuur uit vroeger eeuwen, is dus niet meer gedwongen zich tevreden te stellen met één gids. Naast die oude staan nieuwe. En het spreekt van zelf dat die nieuwe belangrijke punten zien die de oude niet zag; dat zij het biezondere aanwijzen van | |
[pagina 419]
| |
details, die hij alleen aanduidde met een grote armbeweging; dat zij doorlopen waar de oude u vasthield om een lang verhaal te doen over iets wat u maar matig interesseerde. Maar wat niet van zelf spreekt, is dat die gidsen zulk een verschillende opvatting hebben van hun taak. Wil de een u telkens bewijzen dat ge goed zult doen met dit mooi en dat lelik te vinden, de ander legt er zich op toe u zoveel mogelik te laten zien wat er feitelik te zien is. Wilt ge genieten? Ga uw gang. Dat is ùw zaak, niet de zijne. De derde daarentegen bemoeit zich bijna uitsluitend met wat hij mooivindt. En zijn bewonderen werkt aanstekelik. Hij wandelt met u van het ene mooi naar het andere, en verwijst niet dan terloops naar de moerassen en halfwoeste gronden naast u.... Het zou mij verwonderen als niet bij menigeen die èn Jonckbloet èn te Winkel èn Kalff heeft gelezen, de vraag opkwam: Wat is nu toch eigenlik het doel van de studie der nederlandse letterkunde? Is het: de werken te vermelden waarvan wij nòg kunnen genieten, en die werken te plaatsen in het verband van hun tijd? Is het: zuiver histories, met ter-zijdestelling van ons indieviedueel kunstgevoel, aan te wijzen welke werken in hun tijd belangrijk waren en te doen begrijpen hoe de ene perieode geworden is uit de andere? Is het: na te gaan welke kunstwerken in meerdere en welke in mindere mate voldoen aan ‘de wetten van het schone’? Is het: 't een èn het ander? Maar wat zal dan hoofdzaak wezen en wat bijzaak? Of is àlles misschien van gelijk gewicht? Het is dunkt mij voor de studie van onze litteratuur niet onbelangrijk op die vragen een bevredigend antwoord te zoeken. | |
II.Jonckbloet heeft behalve aan het historiese onderzoek van onze letterkunde ook altijd in hoge mate zijn aandacht gewijd aan de aesthetiese waarde van de door hem behandelde werken. En hij was er de man niet naar om over mooi of nietmooi te redeneren zonder overtuigd te zijn dat hij vaste grond onder de voeten had. Ook de kunst behandelde hij wetenschappelik. Hij wilde onderzoeken ‘of, en in hoeverre, Poëten en Schrijvers in den loop der geschiedenis de eeuwige wetten van Schoonheid en Kunst in zich hebben voelen leven’; hij | |
[pagina 420]
| |
wilde, zoals hij het met andere woorden uitdrukte, ‘de absolute waarde bepalen’ van de werken van onze auteurs. Daarvoor was een maatstaf nodig; en die maatstaf werd, naar hij meende, gegeven door de aesthetieka. Deze berust, als wij de hedendaagse beoefenaars der schoonheidsleer mogen geloven, op empierie. Aesthetieka is dus een wetenschap der ervaring. ‘Die ästhetische Kritik’, zo lezen wij in een studie van Wilhelm DiltheyGa naar voetnoot1), ‘ist also als allgemeingültig möglich, weil bestimmte ästhetische Endrücke regelmäszig gemäsz der Natur unserer Seele mit bestimmten Eigenschaften der ästhetischen Objecte verbunden sind. Hiervon liegt der Beweis in der durchgehenden Uebereinstimmung des ästhetischen Urtheils unter den Gebildeten.’ Die overeenstemming in het oordeel van de beschaafden... of die wel zó groot is als voor het te leveren bewijs wenselik zou zijn? Mij dunkt - de ervaring leert vóór alles dat we hier niet te goed van vertrouwen moeten wezen. Soms, het is waar, is de eenparigheid van oordeel treffend. Zo weet ieder dat Homerus.. . laat ik maar zeggen de grootste dichter ‘is en blijft.’ Maar hoevelen beweren dit die nooit iets van hem hebben gelezen? Of àls ze dat al deden, eigenlik veel meer ophebben met Shakespeare, met Heine, met Zola? Waar de bedoelde overeenstemming oudere auteurs geldt, berust hij voor 'n zeer groot deel op napraten. Even goed als we van jongs af leren, dat de aarde 'n bol is en dat in 1588 de Onoverwinnelike Vloot werd vernield, leren we dat de grootste dichters zus en de grootste schilders zo heten. Het zijn voor de meeste mensen gelijksoortige feiten, die ze graag geloven, nooit onderzoeken en nooit betwijfelen. En wanneer anderen de werken van die kunstenaars onder de ogen krijgen en niet zo mooi vinden als ze hadden verwacht, zijn ze meestal - en misschien terecht - overtuigd dat hun ongeoefende smaak hun het mooivinden belet; ze wìllen dan mooivinden, ze leggen er zich op toe - en zo wordt een zekere overeenstemming van smaak in de hand gewerkt. Toch belet dit niet, dat bij het oordelen over nieuwe auteurs dikwels niets van die overeenstemming te bespeuren valt. Men ga maar eens na hoe verschillend in den regel het oordeel is, óók van | |
[pagina 421]
| |
ontwikkelde mensen, over 'n nieuw toneelstuk of 'n roman van een onbekend auteur! Eerst als velen hun mening hebben uitgesproken, begint er langzamerhand een gevestigde opienie te komen waarnaar de napratende menigte zich voortaan richt. Nooit echter is er sprake van, dat de waarde van een kunstwerk in ééns wordt bepaald doordat de een of andere krietiekus het aan vaste regels toetst! Want die ‘vaste regels’ zijn nu eenmaal niet te vinden. Dàt is het lelike. Wat heeft er eigenlik plaats als we ons een oordeel vormen over een kunstwerk? Onnodig te zeggen dat we niet beginnen met ons de ‘eisen’ of ‘wetten’ van de aesthetieka in de gedachte te roepen. Het mooi- of het lelikvinden wacht niet op 'n bevel en zelfs niet op de goedkeuring van het verstand. Zonder dat we redeneren voelen we het mooie of het afwezig zijn van mooi. Dat voelen is beslissend. Eerst daarna komt het overpeinzen en het redeneren. We herinneren ons bij welke gedeelten de indrukken het sterkst waren; of het een vorm, een kleur, een klank, een gedachte is geweest die ons het krachtigst heeft getroffen; en nu trachten we het begrijpelik, natuurlik, noodzakelik te vinden dat die reeks van klanken of kleuren zus of zo op ons gevoel heeft ingewerkt. Dan vergeet men wel eens dat het gevoel er het eerst was; dat het, zoals Opzoomer zei, niet de dochter (is) maar de moeder van alle begrippen over het schone. Het is nu duidelik dat men gelijk moet voelen om gelijke indrukken van mooi of niet-mooi te krijgen. Daartoe is het natuurlik niet voldoende dat hetzelfde objekt, hetzelfde kunstvoorbrengsel wordt waargenomen. Ook de waarnemers, de subjekten, zouden gelijk dienen te zijn. En die zijn nu niet alleen verschillend naarmate ze in verschillende landen wonen en in verschillende tijden leefden; er bestaat, al is het dan meestal in mindere mate, ook 'n indieviedueel onderscheid tussen landen tijdgenoten. Te verwonderen is het dus niet dat de een roerend kan vinden wat 'n ander belachelik toeschijnt; dat dezelfde woorden aan de een de indruk geven van diep gevoeld en aangrijpend, aan de ander van gezocht of van banaal.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 422]
| |
Overwegingen als deze stellen de ‘regels’ van de schoonheidsleer op losse schroeven. Evenals er vroeger veel werd mooi gevonden wat wij nu onbelangrijk achten, zal men later lang niet alles bewonderen wat ons in deze tijd verrukt. Toch houdt elk geslacht de illuzie dat het met meer recht dan alle voorgaande kan oordelen - niet over zijn mooi, maar over het absolute mooi. Maar als de ervaring van het voorgeslacht anders is dan de onze en de onze niet die van het nageslacht zal zijn, dan kan men ook met beslistheid tegenspreken dat die ervaring in staat zou wezen ons de wetten van het eeuwig schone te leren kennen.
Wanneer het vaststaat dat alle kunstkrietiek indieviedueel is, en geen beoordeling in staat om uit te maken wat mooi is en wat niet; is alle krietiek dan niet volkomen overbodig? Dat kranteberichtjes, waarin de een of andere onbekende grootheid meedeelt dat hij een boek of een schilderij mooivindt of niet mooivindt, totaal waardeloos zijn, dáárover zal wel geen verschil van gevoelen bestaan. Een heel ander geval is het wanneer wij het oordeel vernemen van iemand die hoog staat door kennis en kunstzin. Dat hij door vergelijkingen met andere stukken, door z'n beschouwingen, kombienaatsies en opmerkingen ontwikkelend en opbouwend werken kan, is dunkt mij nog niet de hoofdzaak. Maar is hij in staat de geklomplieseerde indrukken die hij kreeg van een kunstwerk te ontleden; kan hij zich rekenschap geven van zijn gevoel; heeft hij de gave dat gevoel neer te leggen in woorden, dàn kan hij anderen, die gelijksoortige indrukken hebben gekregen als hij, maar vager en waziger, tot klaarheid en inzicht brengen. Dat zulke beschouwingen niemand zullen overtuigen die àuders gevoeld heeft, doet aan de waarde van die kritiek niet af; het onmogelike toch mag men niet verwachten en niet verlangen. De schrijver van aesthetiese kritiek moet dus zelf artiest zijn; hij moet altans de fijngevoeligheid van de artiest hebben, en de gave om z'n gevoel te uiten in zinnen. Zó toegerust kan de krietiekus een roeping vervullen; ook al | |
[pagina 423]
| |
heeft hij niet de geringste kans om uit te maken, wat voor altijd mooi is; al kan hij nooit verder komen dan tot een duidelik voelen en zeggen waarom iets mooi of niet mooi is voor hèm. | |
III.Toen men het er meer en meer over eens begon te worden dat aesthetiese krietiek onvermijdelik subjektief was; dat A. dus alle recht had om verrukt te zijn over hetgeen B. koud liet - en omgekeerd - kwam natuurlik de vraag op: Wat heeft de partiekuliere mening van een van onze tijdgenoten aangaande het mooi of lelik van letterkundige werken eigenlik te maken met de geschiedenis van onze litteratuur? Waarom zou men de historie van onze letterkunde niet beschrijven zoveel mogelik met terzijdestelling van alle toevallige voorkeur en tegenzin? Een histories werk wilde men hebben. Geen historiesaestheties en nog minder een zuiver aestheties. ‘De elkaar opvolgende pogingen van de menselike geest om literaire kunstwerken te scheppen,’ zouden in 't licht gesteld moeten worden; en dat wel met de grootste onpartijdigheid. Vluchtig heen te wippen langs hetgeen òns niet meer aanstaat om lang te verwijlen bij wat òns toevalligerwijze bekoort - daarvan zou geen sprake mogen zijn. De 15e eeuw heeft dezelfde rechten als de 13e; de 18e als de 17e; de hagiografiese litteratuur als de ridderromans. Bij zulk een behandeling zal niet alleen onze feitelike kennis van de geschriften in vroeger eeuwen aanzienlik toenemen, maar wij zullen die eeuwen zelf beter leren begrijpen. Wij zullen doordringen in het gemoeds- en geestesleven van onze voorouders; wij zullen hun smaak leren kennen, te weten komen met welke iedeeën zij zich bij voorkeur bezighielden, welke tiepen hun het meest aantrokken; wij zullen nagaan met welke schatten zij hun letterkundig materiaal hebben verrijkt, wat zij van het hun overgeleverde hebben verloren.
Het is niet te ontkennen dat een dergelijke opvatting en behandeling veel vóór schijnt te hebben bij de vroegere met de op aesthetieka gegronde krietiek. Geen subjektieve smaak brengt ons hier telkens van het spoor. Waar verschil van mening bestaat kan men elkaar bestrijden met argumenten, | |
[pagina 424]
| |
met wetenschappelike argumenten in plaats van te schermen in den blinde als de adept der schoonheidsleer! En toch - er schijnt iets te haperen. Dr. Jan te Winkel, de voorvechter van de metode die ik poogde aan te duiden, zegtGa naar voetnoot1) dat zijn werk zich ‘zooveel mooglijk uitsluitend op historisch gebied beweegt en alleen plaats gunt aan zulke, met behoorlijke matiging uitgesproken subjectieve meeningen van aesthetischen aard, als geen aesthetisch ontwikkeld persoon geheel kan terughouden zonder zich tot onverschilligheid te doemen’. Die laatste woorden doen nadenken. Waarom kan men die subjektieve meningen niet terughouden? Ze desnoods uit het werk schrappen of laten schrappen als men toch overtuigd is van hun onwaarde? De zaak zit dieper. Het geldt hier niet alleen het neerschrijven van een paar zinnetjes met 'n subjektieve mening. Ieder kunstwerk is geboren uit een machtig gevoel dat eerst de kunstenaar aangreep, toen door hèm werd vastgehouden, gekoesterd, verwerkt, in vorm gebracht. En hoe zou dan een kunstwerk kunnen begrepen worden zònder gevoel? Beproef eens een dichtwerk van een zuiver wetenschappelik standpunt te beschouwen. Men kan napluizen hoe de dichter kwam aan z'n stof, nagaan hoe hij die stof heeft gewijzigd en verdeeld; natellen hoeveel verzen hij schreef. Men kan opmerkingen maken over maat en rijm. Men kan een oneindig aantal uiterlikheden bekijken met de bril der geleerdheid - maar men blijft ook altijd aan de buitenkant. Alléén de vatbaarheid om van kunstschoon te genieten kan ons doen dóórdringen, kan ons brengen tot werkelik verstaan. Is het voor wie een dichtwerk gevoeld heeft belangrijk, na te gaan hoe de ritmus, hoe de klank heeft meegewerkt om dat gevoel op te wekken, voor ieder ander is het gepraat over die ‘vorm’ beuzelarij. Tot de studie van de geschiedenis der letterkunde, d.i. de geschiedenis van een kunst, zal men zeker in de eerste plaats gebracht worden door liefde tot die kunst. En wie nu bij het beschouwen daarvan zijn kunstgevoel op zij tracht te dringen, snijdt het enige middel dat hem tot goed begrijpen brengen kan, àf... En dat alleen omdat het middel hem niet met volkomen zekerheid leidt tot het doel.... | |
[pagina 425]
| |
Wetenschap is bij het bestuderen van een litteratuur zeker onmisbaar. Maar is die wetenschap de schering, kunstgevoel is de inslag.
Het is nu de grote vraag, hoe de eisen van de geschiedenis en die van de kunst te verenigen zijn. Want wij zagen dat historie-alléén ons nooit zal doen doordringen tot het wezen van de zaak; en een uitsluitend aesthetiese beschouwing van de letterkunde doet ons de geschiedenis niet kennen, leert ons niet hoe het een ontstond uit het ander.Ga naar voetnoot1) Hierover zal men 't wel eens zijn, dat de grondslagen gelegd moeten worden door de historie. Wij moeten op de hoogte wezen van de tijd waarin de litterariese geschriften zijn ontstaan; van de mensen in wier omgeving zij zijn geworden. Wij moeten afweten van levenswijze, van zeden, gewoonten. Wij moeten zowel het fieziese als het psiechiese leven van onze voorouders trachten te kennen. Hun kleding en hun woning zowel als hun deugden en ondeugden, hun iedealen, hun geloof. En bij die kennis van 't volk in 't algemeen dient te komen die van de auteurs in 't biezonder. Ook moeten we ons op de hoogte stellen van de gelijktijdige litteratuur in andere landen daar wij rekening hebben te houden met invloed over en weer. En we dienen na te gaan of de werken van onze auteurs in de smaak vielen van 't grote publiek of weinig de aandacht trokken; hier zal het van belang zijn op de oordeelvellingen van tijdgenoten te letten en vooral ook op het aantal uitgaven dat er van die werken verscheen. Want het is niet te lochenen dat voor de geschiedenis van een litteratuur een véél gelezen boek, ook al vinden wij het onbeduidend en vervelend, van meer belang is dan een geschrift dat òns genot geeft, maar dat eenzaam en onopgemerkt is blijven staan in de letterkundige tuin van vroeger eeuwen. Hier leggen we de vinger op de plaats waar de strijd tussen de wetenschappelik-historiese en de aesthetiese opvatting wel altijd het hevigst zal zijn. Want wie de geschiedenis van een | |
[pagina 426]
| |
letterkunde beschrijft en niet is een dor man, ongevoelig voor kunst, komt telkens en telkens weer in de verzoeking vluchtig heen te lopen langs auteurs die hem vervelen in plaats van te doen genieten, ook al hadden ze in hun tijd een groot, belangstellend gehoor. En ook zal hij geneigd zijn de historiese betekenis te overschatten van dichters die in zijn smaak vallen. En biedt hij geen weerstand aan die verleiding, dan wist hij met zijn kleuren zijn schetslijnen uit en hij bederft de omtrekken van zijn schilderij. Overal dus legt het historiese onderzoek de fondamenten waarop gebouwd moet worden. Men ziet wel eens uit de hoogte neer op de ijverige arbeiders, die, overtuigd dat het éérst nodige een hechte grondslag is, hun tijd besteden aan het metselen van muren die niet meer te zien zullen wezen als eenmaal het grote gebouw der letterkundige geschiedenis zich verheft. Wat kan het òns schelen, roept men hun toe, dat de stenen door u met de uiterste zorgvuldigheid worden bijeengezocht en op elkander gestapeld? Iets ànders willen wij te zien krijgen, iets wat door u niet gebouwd wordt! Die afkeuring is niet gerechtvaardigd. Wie bouwt zonder de hechte fondamenten te willen zien, wie bouwt waar die fondamenten niet liggen, kan weten dat zijn schepping bestemd is om na korte tijd op het onverwachtst ineen te storten. Is men met het historiese voorwerk ver genoeg gevorderd, dan komt de eigenlike arbeid, de mooiste en de moeilikste. Men dient zich te verplaatsen in een vroegere tijd; er zich zo in te werken, zo in te denken, dat men die oude letterkundige produkten als het ware met het oor van een tijdgenoot kan horen. Hoe beter dàt gelukt, hoe nauwkeuriger men zich de aesthetiese werking van oudere kunst kan verklaren. Wij moeten daarbij natuurlik uitgaan van onze eigen subjektieve smaak. Maar wanneer het ons gelukt, ons te verplaatsen in een vroegere perieode, onder die mensen die in veel zo anders waren als wij en toch ook weer in veel zo gelijk aan ons zelf, dan wijzigt de smaak zich tijdelik en stelt ons in staat de verrukking van onze voorouders over stukken die òns, in ònze tijd koud zouden laten, begrijpelik te vinden. Het spreekt van zelf dat we hier voortdurend aan vergissingen en mistastingen bloot staan, daar onze fantazie en | |
[pagina 427]
| |
smaak het niet-met-zekerheid-gewetene zullen moeten rekonstrueren. Maar hoe nauwkeuriger onze historiese kennis wordt, hoe minder speelruimte er wordt gelaten aan die subjektievieteit, die evenwel nooit geheel kan worden uitgebannen: alleen toch met òns gevoel kunnen we dat van ànderen waarderen. En daarom zal van het talent waarmee de bovenbedoelde rekonstruksie plaats heeft, altijd voor 'n groot deel de betekenis van een letterkundige geschiedenis blijven afhangen. Voor alles dient men zich de taal van vroeger eeuwen zoveel mogelik te hebben eigen gemaakt. Het is, om 'n voorbeeld te noemen, niet voldoende het verschil tussen het lodderig en leuterig en misselyk van de 17e eeuw en dat van de 19e te kennen, het moet in eens worden gevoeld. Er moet geen betoog meer nodig zijn om te doen uitkomen dat Hooft noch grappig noch plat, maar hoogst ernstig was toen hij van de vermoorde Coligny schreef dat men zijn ‘tronye met eenen snuitdoek afdweilde.’ Over 't geheel kan men de waarde van taalkennis bij het beoordelen van een litteraries kunstwerk uit vroeger tijd niet hoog genoeg aanslaan. Ik bedoel niet dat men weten moet wat woorden en uitdrukkingen, ook in hun nuanses, betekenen. Dat spreekt van zelf. Maar er is nog iets anders. Een beeld b.v. dat tegenwoordig zo versleten is dat het pijnlik aandoet wanneer men iemand tegenkomt die 't nog bruikbaar acht, moet jaren geleden nieuw en fris zijn geweest. De man die 't het eerst bezigde, kan een dichter zijn geweest die men bewonderde om z'n taal. Zijn wij nu onvoorzichtig in ons oordeel, dan zouden we in hem afkeuren wat misschien zijn grootste verdienste was. Er hebben in dit opzicht al heel wat onbillikheden plaats gehad! Zo dienen we ons dan los te maken van òns standpunt om ons te verplaatsen naar vroeger, toen de taal anders was en de beeldspraak en soms ook het doel van de kunst en zoveel meer. En dan zien we dat wat dwaas en lelik wordt gevonden in onze tijd het nog niet geweest hoeft te zijn, lang geleden. Om billik te oordelen moeten wij trachten als onze voorouders te voelen. Dan eerst wordt het vreemde begrijpelik en lossen allerlei schijnbare tegenstrijdigheden zich op. Dan eerst zal het mogelik zijn de loop te volgen van de hoofdstromen die golfden door onze litteratuur. Dan zullen met | |
[pagina 428]
| |
groter zekerheid dan anders de voornaamste motieven en tiepen van een letterkundige perieode aangewezen kunnen worden. Dan zal het ook gemakkeliker vallen het indieviedueele te zien van een auteur; want eerst dàn wordt het duidelik wat in zijn tijd indieviedueel moet worden genoemd en wat niet. Hoofdzaak bij het beschrijven van een letterkundige geschiedenis blijft echter de ontwikkeling van het een uit het ander, het eigenlik verloop, de historie. ‘Will man,’ zegt prof. Paul, ‘die Geschichte einer Nationalliteratur von irgend einem Punkte an verfolgen, so hat man zunächst zu fragen: was war in diesem Zeitpunkte in Folge der bisherigen Produktion an Stoffen und Formen geboten, so dass es zu Jedermanns Verfügung stand, und wie war danach die Geschmacksgewöhnung des Publikums beschaffen? Man muss nun weiter jede Veränderung in dem zunächtst vorgefundenen Zustande beachten, jede Bereicherung, Verarmung, Modifikation des Stoff- und Fermenkreises etc. Die Bedeutsamkeit, die man dem einzelnen Werke beilegt, richtet sich dabei nicht nach seinem absoluten Werte [?], noch weniger nach dem Werte, welches dasselbe für uns hat, sondern nach dem Grade in dem es zu einer derartigen Veränderung beigetragen hat. Es handelt sich also darum, wieweit es eigenartig gegenüber dem schon Vorhandenen ist und wieweit diese Eigenart in die Entwickelung des Ganzen eingegriffen hat.’Ga naar voetnoot1) | |
IV.Onze litteratuur in de 17e eeuw! Het onderwerp is zeker aantrekkelik genoeg. Het ‘bloeitijdperk der nederlandse letteren,’ vallende in de eeuw van onze roem en grootheid, in de eeuw waaraan wij het te danken hebben dat wij als zelf-standig volk bestaan! Sedert Jonckbloet onze letterkunde van die jaren beschreef, heeft men niet stilgezeten. Teksten werden uitgegeven, levens-biezonderheden onderzocht, vreemde invloeden aangetoond, kunstwerken bestudeerd met grote nauwgezetheid en grote liefde. En voor alles - Busken Huet schreef zijn Land van Rembrandt. | |
[pagina 429]
| |
Toch kwam tot dusv er niemand er toe, een enigszins uitvoerige schildering van onze 17e-eeuwse litteratuur te stellen naast die van Jonckbloet. Vergis ik mij als ik onderstel dat velen er wel de lust toe hebben gevoeld maar dat zij het niet aandurfden? Niet aandurfden, omdat zij de lange weg niet voldoende geëffend achtten door voorstudies, monografieën en wat dies meer zij? In ieder geval, wij mogen tans dankbaar zijn dat Dr. Kalff ons een werk heeft geschonken dat niet alleen met vrucht kan worden gebruikt door wie zich meer in 't biezonder op de studie van onze letterkunde toelegt, maar ook met genoegen zal worden gelezen door elk die belangstelt in dat onderwerp. Het zou onbillik zijn, te verlangen dat Literatuur en Tooneel aan al de eisen voldoet die wij in de voorgaande bladzijden aan het iedeaal van een letterkundige geschiedenis meenden te mogen stellen. Zóver zijn wij nog lang niet dat op het onnoemelik aantal vragen die zich opdringen aan de beoefenaar van onze litteratuur - ook van het ‘Bloeitijdvak’ - afdoende antwoorden kunnen worden verwacht. Dr. Kalff heeft dan ook alleen willen laten zien welke voorstelling wij ons met onze ònvolledige kennis kunnen vormen van de nederlandse letterkunde in de 17e eeuw.Ga naar voetnoot1) Van het vergankelike van die voorstelling is hij zich zeer wel bewust. ‘Elk geslacht,’ zo schrijft de auteur in zijn Voorrede, staat anders dan zijne voorgangers tegenover het verleden. Onze beschouwing van het leven, van de literaire kunst, van de literatuur-geschiedenis, is - ik zeg niet beter, maar - anders dan die onzer voorgangers: in de waardeering der auteurs en hunner tijdgenooten als menschen achten wij vaak andere dingen goed of aantrekkelijk; in de schatting van een literair werk andere dingen mooi, sterk of prijzenswaardig; in de opvatting van de taak der literatuurgeschiedenis andere dingen noodig of belangrijk. ‘Ook daarom is het wenschelijk dat door elk geslacht van tijd tot tijd een poging worde ondernomen tot het samenvatten der op zeker tijdstip verkregen uitkomsten, tot het verwerken der op dien tijd bestaande gegevens, in eigen geest en trant.’ | |
[pagina 430]
| |
Het is jammer dat Dr. Kalff zich beperkt heeft tot de poëzie en het toneel van Amsterdam. Het is hier niet de kwestie van enige bladzijden meer of minder. Maar de letterkundige beweging te Amsterdam kàn niet juist worden beschreven als men de fieguren van een Huygens en een Cats achter de schermen houdt. Al waren zij geen Amsterdammers, zij waren er in de eerste stad van Holland niet minder om bekend. Hun werken werden er ijverig gelezen, voor een deel zelfs gedrukt en in 't licht gezonden. Huygens stond in letterkundig verkeer met de Amsterdammers, Cats, die in de IJstad niet minder populair was als elders, vond er z'n navolgers. Dat hij en Huygens - om alleen van deze beiden te spreken - er niet woonden, is iets van geheel ondergeschikt belang. Dit brengt mij van zelf op het bezwaar dat ik heb tegen het boek van Dr. Kalff. Het komt mij voor dat zijn bewondering voor een drietal auteurs hem er toe gebracht heeft deze te veel los te maken van hun tijd en hun tijdgenoten, en dat hij van al het overblijvende wel wat veel over 't hoofd heeft gezien. Behalve Breero die groot, Hooft die groter en Vondel die het grootst is, acht Dr. Kalff eigenlik alleen nog Huygens, Asselijn en Jan Luyken, desnoods ook Coster, van enige betekenis. Al de anderen vormen een quantité négligeable, al bleek het nodig van sommigen de namen te vermelden en enkele werken te bespreken. Er is ongetwijfeld een voordeel verbonden aan deze wijze van zien. Ieder, hij moge de richting zijn toegedaan die hij wil, zal Breero, Hooft en Vondel noemen als hij de belangrijkste dichters uit onze gouden eeuw opsomt. Misschien noemt hij er meer, maar deze drie zeker. Dr. Kalff nu heeft op deze trits zijn krachten gekonsentreerd. Hij heeft uitstekende bladzijden over hun geschreven; door het halfduister waarin hun tijdgenoten blijven, komen zij bovendien te forser uit. Maar die medalje heeft een keerzijde. Het historiese element heeft een te ruime plaats moeten afstaan aan het aesthetiese. Ik doel hier niet op het weglaten van bijna alle levensbiezonderheden - alleen van belang trouwens waar ze het eigenaardige van een schrijver helpen verklaren - maar op het niet doen zien van de werkelijke toestand; op het niet-toelichten van belangrijke verwonderingwekkende feiten en het | |
[pagina 431]
| |
op de voorgrond plaatsen van eigen 19e-eeuwse smaak, ook waar die blijkbaar met de 17e-eeuwse in strijd is. Een paar voorbeelden mogen mijn bedoeling duideliker maken. De auteur, die ons met gloed en liefde de grootheid van Vondel geschilderd heeft, deelt zonder nadere verklaring mede dat geen van 's dichters latere stukken, noch de Faelon, noch de Adam in Ballingschap, noch de Zungchin, noch de Noah (om van vertalingen niet eens te spreken) de eer van een vertoning werd waardig gekeurd. Wanneer een dichter zo hoog uitsteekt èn boven zijn tijdgenoten èn boven zijn voorgangers, wanneer hij bovendien ‘bij uitstek nationaal’ wordt genoemd, is een feit als het hier vermelde zeker verrassend. Was het persoonlike haat die de opvoering belette? Er bestaat geen genoegzame reden om het aan te nemen. Werd Vondel niet langer als dichter geeerd? Er zijn bewijzen genoeg van het tegendeel. Lag het misschien aan zijn overgang tot het katholicisme? Maar die had plaats gehad voor een kwarteeuw! En als dáár de moeilikheid had gelegen zon men stukken als de Gijsbrecht, de Joseph in Dothan, Joseph in Egypte, de Gebroeders en de Salomon ook niet meer vertoond hebben. Was dan de smaak zo veranderd dat men nog wel sommige oudere stukken van Vondel ging zien, en die kon bewonderen als iets antieks, maar de nieuwe, naar 't zelfde model gemaakt, ongenietbaar achtte? Waren het dan wezenlik Jan Vos en zijn richting die in de weg stonden? Maar waarom steeg dan de invloed van Vondel niet toen er wéér reaksie kwam en de effekten van Jan Vos daalden? Het heeft alle schijn dat men Vondel nog wel onze grootste dichter noemde, maar in zijn werken toch niet meer vond wat men verlangde. Dit te onderzoeken en uiteen te zetten was dunkt mij voor de geschiedenis van onze 17e-eeuwse litteratuur van gróót gewicht. Iets anders. Cats, van wie hier en daar terloops sprake is, wordt door de auteur zeer laag geplaatst. Zo lezen we: ‘Vondel blijft ook hier altijd Vondel, maar toch doet hij b.v. in Zeemagazijn een enkelen keer tevens aan Cats denken; aan Cats!’ En elders: ‘Waar vroomheid en wetenschap zoo hooggeschat werden bij de beoordeeling van poëzie, daar is het geen wonder rijmelarij als Heinsius' Lofzang van Jezus Christus door Breeroo | |
[pagina 432]
| |
te hooren roemen als “goddelick;” geen wonder dat Rodenburg en Cats voor groote dichters werden gehouden.’ Mij dunkt dat het voor de geschiedenis van onze letterkunde van ondergeschikt belang moet worden geacht of deze dan wel gene dichter het meest in onze smaak valt. Vrij algemeen gold Cats tijdens z'n leven voor onze grootste poëet. Wordt dat verklaard door z'n vroomheid en z'n kennis? Toch zeker maar voor een gedeelte. Vroom waren zoveel schrijvers; en dat de wetenschap van Vader Cats hem zo aantrekkelik zou hebben gemaakt óók voor 't grote publiek, lijkt mij wel aan twijfel onderhevig. Bloot toeval kan het óók niet geweest zijn dat Cats zich zo lang heeft verheugd in een grote popularieteit. Een m.i. zeer verdienstelike poging ter verklaring van een feit dat ons vooral op het eerste gezicht zo vreemd voorkomt, is gedaan door J.A.F.L. baron van Heeckeren.Ga naar voetnoot1) Maar hoe men ook over die poging mag denken, wie zich een denkbeeld wil vormen van de letterkundige smaak van het nederlandse publiek in de 17e eeuw, mag niet rusten voor hij, altans voor zich zelf, tot een aannemelike verklaring gekomen is van de popularieteit van Cats. Als Dr. Kalff zegt: ‘In enkele gevallen zijn de uitspraken van de literaire critiek der XVIIe eeuw ook de onze; in veel meer gevallen vellen wij een gansch ander oordeel dan het publiek en de critici van toen,’ dan komt de vraag bij mij op of wij aan dat oordeel van toen niet meer gewicht moeten hechten dan de auteur blijkbaar doet. Hoe is het mogelik, vraag ik mij af, dat in een tijd waarin ‘het gemiddeld peil der litteraire ontwikkeling zooveel lager stond dan tegenwoordig,’ ‘waarin het onderscheidingsvermogen over het algemeen geringer’ was en het gevoel minder fijn, waarin ook onze grootste dichters blijk gaven van minder juist te oordelen over het werk van hun tijdgenoten - dat in zùlk een tijd de nederlandse letterkunde wordt gevoerd ‘tot het hoogste punt dat zij ooit bereikt heeft?’
Tot de mooiste bladzijden uit Dr. Kalff's boek reken ik die waarop hij spreekt over Breero, Hooft en Vondel. Volkomen overeenstemming van oordeel is natuurlik ook hier niet te | |
[pagina 433]
| |
verwachten.Ga naar voetnoot1) Maar wel durf ik zeggen dat men met groot genoegen de niet zelden artistieke zinnen zal lezen die gewijd zijn aan het mooi van de genoemde auteurs. Of echter de schrijvers voor wie Dr. Kalff minder voorliefde gevoelt altijd billik behandeld zijn, daaraan durf ik twijfelen. Dat Samuel Coster méér betekende dan men uit Literatuur en Toneel zou opmaken, is dunkt mij onbetwistbaar. Zijn Teeuwis de Boer dateert van 1612 en is dus de voorloper zowel van het Moortje en de Spaansche Brabander als van de Warenar. Wanneer men nu nog bedenkt dat het Moortje en de Warenar bewerkt zijn naar toneelstukken (wat de taak van de ‘verduytschers’ niet weinig vergemakkelikte!), dat de Spaansche Brabander aan elkaar hangt als droog zand, terwijl de Teeuwis, die een volksliedje tot bron heeft, wezenlik goed is gebouwd - dan zal men bij de behandeling van ons 17e-eeuwse blijspe niet van Breeroo maar van Coster dienen uit te gaan. En wat de Ifigenia betreft, deze is als polietieke allegorie de vóórloper van de twee jaar jongere Palamedes. Bij een vergelijking van die stukken mag dat niet uit het oog worden verloren. Bovendien - is het wel zeker dat Vondel de stof van zijn Palamedes zelf gekozen en zelf verwerkt heeft? Achter de Amersfoortse uitgave van 1736 van de Palamedes en de Hekeldichten, met aantekeningen die waarschijnlik afkomstig zijn van de gewoonlik goed ingelichte Gerard Brandt, leest men het volgende ‘Kort Bericht’: De stoffe, waeruit de Heer Vondel het treurspel, Palamedes genaemt, heeft zamengestelt, is eerst in onrym ontworpen door den tael- en Histori-kundigen Joannes Meursius, Hoogleeraer inde Hooge Schoole te Leiden, en wel op 't verzoek van den Hr. van der Myle, Barnevelts schoonzoon, daer na door Vondel in rijm gebracht, die toen noch onkundig in de Grieksche Historiën, verscheide zaeken verwart en duister heeft voor gestelt. | |
[pagina 434]
| |
De geleerde Meursius wert van het Hoogleeraerschap afgezet, eerstelyk om dat hy te veel boeken schreef [!!], ten anderen, om dat hy leermeester van Barnevelts kinderen geweest was. Het is natuurlik de vraag of dit bericht waarheid bevat. Een reden waarom wij het niet zouden mogen geloven is voor zover ik weet niet bekend. Nu nog iets over een van die auteurs die door Dr. Kalff, wel wat onbarmhartig, met enkele woorden in een hoek worden gezet. Daar is b.v. Jan Hermans Krul, de man van wie men maar niet met zekerheid kan te weten komen of hij 'n smid was of niet. Ik bedoel 'n grofsmid. Of hij 'n verzesmid was - daarover is men 't blijkbaar óók al niet eens. Volgens Dr. Kalff was hij breedsprakig, eentonig, duf vroom. Hij ‘had geen talent.’ Ik wil hier niet wijzen op zijn Tooneel Spel van Diana dat blijkens de drukken die het beleefde zeer in de smaak viel; ik wil er niet aan herinneren dat Krul als stichter van de amsterdamse opera, genaamd ‘muzyck-kamer,’ wel wat meer belangstelling verdient. Ik wil alleen vragen of er onder zijn minneliedjes niet zijn die aanspraak mogen maken op een ander oordeel? Er zijn er die dateren uit de jaren toen Hooft zijn zangen richtte aan Heleonora Hellemans - een halve eeuw bijna voor Jan Luyken zijn Duytse Lier deed klinken! Maar ook al neemt men dat niet in aanmerking, verzen als het Gezang dat begint: Phillis dreef op strand haar vee,
Schort haer keursje tot de knietjes,
of Onlangs mijn Amarillis liep
's Morgens door den dauw,
of Mijn hertje brand van zoete min,
of het dichtstukje waarin de regel voorkomt: Swight elpen been voor witter tandtjes,
zijn toch, dunkt me, nog zo onverdienstelik niet.
Indien ik voortging met op verschillende punten mijn oordeel tegenover dat van Dr. Kalff te stellen, zou men waar- | |
[pagina 435]
| |
schijnlik een verkeerde indruk krijgen èn van het in meer dan één opzicht verdienstelike werk dat mij aanleiding gaf dit artiekel te schrijven, èn van mijn mening over dat boek. Want er is véél goeds in Poëzie en Tooneel. In de eerste en voornaamste plaats: het is eigen werk. Het is niet een voorstelling, opgebouwd uit meningen en uitspraakjes van links en van rechts; Dr. Kalff beschrijft de letterkunde van de 17e eeuw zoals hij die heeft gezien en gevoeld. En al mag een en ander in die beschrijving de lezer onvolledig of onjuist voorkomen, het kan niet anders dan leerzaam en opwekkend zijn, de opvatting van Dr. Kalff met die van anderen en van zich zelf te vergelijken. Er is zelfstandigheid óók in de inrichting van het boek. Zo was het een goede gedachte van de auteur, in het eerste hoofdstuk een overzicht te geven van het verloop van onze litteratuur in het bloeitijdvak, waardoor de lezer georieënteerd wordt en voortdurend het verband blijft zien. En ook om daarna de 17e-eeuwse Amsterdammers te karakteriezeren; hier is - wat ik jammer vind - echter alleen op enkele hoofdzaken gewezen betreffende de invloed van de krijg, van de renaissance, van de hervorming, op de oudhollandse eenvoud, op nasionalieteitsgevoel, volkstrots en volkszwakheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 436]
| |
Op een drietal inleidende hoofdstukken volgen er over de Poëzie en het Proza, over de Teorie en de Krietiek. Het tweede gedeelte van het boek behandelt het Toneel. Uitstekend schijnt mij het verband aangewezen tussen het drama van de 16e en dat van de 17e eeuw. Van hoeveel belang men het toneel voor de kunstbeweging in Amsterdam rekende, kan blijken uit de volgende woorden van Petrus Francius (geb. 1645): ‘Dikwils heb ik my verwonderd, van waar het komen mogt, dat, daar de Digtkonst, in alle de andere Hollandsche steden, flaauwlyk geoefend, of t' eenemaal verwaarloosd wordt, deeze Stad [Amsterdam], altoos, zulk eenen ryken overvloed van Digteren heeft uitgeleverd? Doch ik heb gevonden, dat zulks toe te schryven is aan het geduuriglyk bywoonen van den Schouwburg; 't welk onzen Amsterdammeren eene sterke zugt voor de Tooneelpoëzye inboezemt. Hierin hoorenze Digters, en hier wordenze Digters. Uit den Schouwburg zyn, als uit een Trojaansch paard, altoos veele en voortreffelyke Digters hervoortgekomen. Aan den Schouwburg zijn wij Coster, Vos, Brandt, en veele anderen, met naame den Vorst der Digteren, den grooten, den onsterflyken Vondel, verschuldigd’.Ga naar voetnoot1) Wat het schouwburgbezoek aanzienlijk bevorderde, was de matige toegangsprijs: vóór 1637, zoals Dr. Kalff vermeldt, niet meer dan drie stuivers. Maar misschien werd het tóch veel gevonden door oude mensen die gewoon waren geweest in hun jeugd een ‘Camerspel oft Guychelmerckt te sien’ voor ‘een oortke oft een halve stuyver.’Ga naar voetnoot2) In het hoofdstuk Het Drama worden, zoals wij vroeger reeds opmerkten, vooral de toneelstukken van Bredero, Hooft en Vondel met talent behandeld. Maar ook bladzijden als die over het realisties drama geven veel goeds. Het laatste hoofdstuk houdt zich bezig met de opvoering en met de opvoerders, van wie nog altijd weinig bekend is.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 437]
| |
Ik heb hier niet veel meer aan toe te voegen. Poëzie en Tooneel is, zoals men verwachten kon, helder en boeiend geschreven. Ook al kan men zich niet geheel verenigen met de metode van de auteur, men zal met genoegen kennis maken met dit werk, dat getuigt van uitgebreide kennis en eigen inzicht.
R.A. Kollewijn. |
|