| |
| |
| |
Een engelenzang.
Gli Angioli di Fra Angelico. - A. Pini. Edit. Firenze.
Zooeven doodmoe opgestaan. Gisteren den geheelen dag gezocht in de boeken, en niets gevonden. Och, 't was ook maar een kleinigheidje, een kwestietje! Maar dit wilde ik nu eens voorgoed weten. Al studeerende steeds gefixeerd te worden door vraagteekens, die koel spottend u uitlachen, dat verdriet. Daarom, dat eene kwestietje wilde ik nu eens uitmaken.... Als ik dat nu eens goed wist - dat zou mij een optrekje met wat bosch zijn, waar ik zoo nu en dan eens zou kunnen uitrusten van mijn hevigen arbeid in de stad.
En zoo pakte ik het met durf aan, en ik had niet noodig mezelf aan te vuren met: ago quod ago en dergelijke wijze woorden van groote mannen.
Maar - dat vraagteeken verdringen, er mij langs heen werken, ja zelfs het terugdringen, meer naar den achtergrond, dat kon ik - maar wat hielp dat, als 't van daar in zijn gereduceerden vorm, mij nog met flitsende blikken uitlachte? Al de andere, grootere keken koel op mij neer, met een blik van verstandhouding naar dat kleine ding, dat zich zoo dapper hield. Ik kreeg een benauwend vermoeden, dat zij allen te zamen een geheim verbond vormden - zoo iets als de vrijmetselaars - dat zij elkander hielpen, een cordon vormden van caoutchouc, die men wel kon vervormen, maar niet doorbreken, dat zij allen onsterfelijk waren, en alleen maar eens andere namen aan elkaar gaven om de menschen te verschalken.
Ah! daar bracht de avondpost de nieuwste literatuur over het kwestietje.
Twee monumentale deelen! Een boek in de wetenschappelijke
| |
| |
wereld gerecipieerd als een adjudant van een regeerend vorst. Met waardigheid heb ik het opengesneden, met eerbied de inhoudsopgave doorgezien. Zoo waarlijk! Zou dit....? En tijd en vuur vergetende, heb ik geworsteld. Veel heb ik gewonnen, maar alleen juist dat niet, wat ik wilde winnen. Eens meende ik het vraagteekentje er onder te hebben - ach 't was onder mij doorgesprongen, ik was er overheen geloopen en dáár stond het weer in de verte, met zijn koudlachende, flitsende oogjes in al zijn kleinheid en overmaat van gezondheid.
Nog eens, hoewel het al laat was, ben ik op weg gegaan en ben blijven steken.... Ik kon niet meer. Neen, 't ging ook niet. Ik wist het niet en het beste boek wist het niet en niemand kon 't ook weten! Mijn hoofd was warm, mijn voeten koud. Een hart had ik niet. 'k Had toch niet te veel geeischt? 'k Wilde alleen in mijn hoofd heel duidelijk den weg hebben aangeduid om er uit te komen, zoo duidelijk, dat ik een' ander, al lachend, aan het dessert zou kunnen zeggen, zie je, dit is de kwestie en dit is de oplossing! En nu in mijn hoofd een haché van catalogi, schrijvers, beginselen, boeken, objective Darstellungen en subjectieve dwaasheden van menschen, nog dommer dan ik. O, 't was toch wel verschrikkelijk! Daarvoor nu zóó gewerkt te hebben. Daarvoor je lichaam zóó gekastijd te hebben! Een daglooner, die de heide ontgint is toch wel gelukkig! Als die met zonsondergang opkijkt van den grond en op 't blad der spade het zand van zijn klompen afschraapt en dan zucht: Ziezoo! dan heeft hij een noodig werk volbracht en is goed geweest voor zichzelf en zijn naaste. Maar wij die leven tusschen vraagteekens, die weg moeten en niet weg willen, die heel bescheiden moesten zijn, maar altijd 't eerste en 't laatste woord hebben... ja wij zijn wel ongelukkig! En dan er nog bij gaan voelen, dat dit alles een stuk van onze gezondheid kost!... En waarvoor?...
En doodmoe opgestaan... daar ligt weer de geheele brouhaha van boeken, pamfletten, aanteekeningen, vooral van mooie vondstjes, die ik, ergerlijk genoeg, voor deze kwestie niet kan gebruiken. Zal ik weer beginnen? Mezelf bedotten met een Satz als: labor omnia vincit? Bah, ik walg er van. Werkelijk, ik kan niet meer. Straks, vanmiddag, vanavond. Wat nu dan doen?
Wandelen? In dien motregen? Loom drupt de linde een
| |
| |
enkelen droppel op het kiezel. Als een wolk van regen komt aanwaaien tegen de laaghangende dennentakken, dan beuren die zich slechts even op, slechts even, zeggend tegen den wind: kom, scheid nu uit, we hebben genoeg van dat spelen! en dan hangen zij weer loom neer en druppen.
Muziek maken? Neen, dat zou me pijn doen in het hoofd en geen muziek zijn. Neen, ik moest een goed mensch hebben, die me met zachte stem iets prettigs vertelde, iets moois....
Esistenti nella Ra. Galleria degli Uffizi di Firenze’ lees ik werktuigelijk. Hè, een italiaansche bron? Zou me die misschien helpen? Onder een stapel boeken help ik het uit - er daar lach ik: Gli Angioli di Fra Angelico! die gelukkigen weten van geen kwesties af! Wat zou een engel van dwaling en wat Beato Angelico van twijfel weten! Hoe komen die heiligen hier tusschen deze wereldkinderen! en lachend ga ik met de kleine portefeuille chromolithographien, die ik te Rome in den Corso kocht, in een leunstoel bij het vuur zitten.
Ik zal ze precies zoo laten liggen als ze liggen. Ieder is wel op zijn eigen plaats. Rangschikken is zoo zelden rechtvaardig. Och, en zijn er wel eereplaatsen als wij onder de onzen zijn?
Maar hoe zal ik hen onderscheiden? Want er is natuurlijk veel verschil. Twee dingen toch, die beide heel mooi zijn, hebben zoowat niets van elkaar. Gelukkig zijn ze niet genummerd. Een minder smaakvol, uitgever dan Pini van Firenze zou ze misschien genummerd hebben, voor 't gemak van den boekhandel. 't Is best zoo. Engelen nummeren! Dat zou onzedelijk zijn. Dingen van dédain en doode wezens en dergelijke dingen wel dienstig voor de statistiek, die nummert men. Maar dat waarin werkelijk leven is, dat spreekt men aan. Liefde telt niet. Liefde roept. Engelen noemt men bij name. Ik zal ze nu allen doopen, een naam geven naar mijn beste weten. Daar is dan:
| |
Aïmia.
Aïmia staat op paarsche wolkjes in een gouden hemel te blazen op een gouden bazuin. Men kan niet zien of Aïmia
| |
| |
een jongeling of maagd is. Misschien is dit wel meer zoo. Men kan er over spreken als over een het, niet uit gemis van liefde, maar omdat de engelenwereld ons zoo vreemd is. Zij zelven weten natuurlijk een fijner onderscheid, dan wij met ons brutale hij of zij en onzen dooddoener het.
Aïmia - wil ik probeeren te zeggen, hoe mooi Aïmia is?
Aïmia heeft goudblond haar en een bleekrood kleed, afgezet met gouden rand en daarover een bolronde sjerp van wijnrood en wit, - zooals die ook wel van papier over kerstboomtakken hangt - en daar het rechts omhoog ziet, zien wij alleen het profiel en éen vleugel; een langen vleugel van donkere pennen, waarop hier en daar een gouden oog. De gouden bazuin houdt het met beide handen even omhoog geheven voor de roode lippen van het ronde kindergezicht. En boven op het hoofd een rood tongetje, duidelijk zichtbaar tegen het gouden vlak van den aureool. En van al dit mooie is 't oog het heerlijkst. Blij en verwonderd ziet het omhoog langs den bazuin; het vraagt hoe het toch mogelijk is, dat alle dingen zoo onbeschrijflijk heerlijk kunnen zijn, en ook, met vroolijke zekerheid of er wel ooit zulke reine klanken klommen als uit deze bazuin?
| |
Cora.
Enkel openheid is 't bij Cora. In den gouden hemel op de blauwe wolkjes openbaart zij zich, precies zooals zij is, en 't blauwe kleed, met gouden randen en een enkel goud bandje, verheldert en verklaart het ronde gelaat, omlijst door een krans guldene haren. Zij leunt als tegen de vleugels, die nu nog toegevouwen, zich zóó zullen ontplooien; die vleugels onbestemd van toon, van onderen rood met gouden oogen. En terwijl de eene hand dezen vasthoudt, slaat de andere den trommel, rijk versierd in rood en goud. Omhoog ziet zij met haar kindergezicht, waarop ook iets van moederervaring ligt. Omhoog ziet zij - toch is 't, of zij dáár staat opdat wij haar zouden zien. En over haar oogen als een gazen gordijn. Zij doorboort niet, zij aanschouwt niet, zij oordeelt niet; zij is alleen die zij is; breed zich ontplooiend en toonend al haar goedheid en schoonheid-inwendig. Hoewel zij zich omhoog
| |
| |
heft tot den Troon, is het duidelijk dat zij zich neerbukt, tot de menschen; vriendelijk als waren alle menschen goed.
| |
Estre.
Hoe is toch alles zoo wonderlijk! In 't gouden licht op blauwe wolk, terwijl de blonde haren zich hebben gevleid over 't olijfkleurig kleed, meldt Estre haar verwondering door haar gouden schalmei. Achterover gebogen, steunende op haar rood en gouden pennen, haar vrije hand even geheven met gebaar van verbazing, haar breed, volkleurig open gezicht even op zijde, hoort zij 't nog klinken in de wijdgalmende hemelen: wonderlijk, wonderlijk! En weerklinkt Estre's wonderlijk niet het wonderlijkst op deze aarde? Wandelt Estre niet overal waar goede menschen wonen? Zingt niet alles haar lof?
En hooggeheven wijze denneboomen
Bewegen met diep-zinnend hoofdgebaar,
En langzaam wuivend als ontwaakte droomen,
Verbazen heen en weder met clkaar,
Om 't zieleschoon van deze vrouw vernomen,
Verwondren heilig en beminnen haar.
| |
Venië.
Hoor, hoe zacht hij met het gouden plectrum de gouden citer slaat. Is hij bang dat hij niet mooi genoeg kan spelen? Drukt hij daarom ietwat angstig de citer aan zijn borst? Zijn goudblonde jongenskop met den aureool, leunt luisterend op zijde, schuchter of 't wel mooi genoeg klinkt. Want hij wil leeren het lied der eere. Waarom ook niet leeren, nu ‘ewich is so lanc?’ Hoor, enkele tonen zijn het; iedere toon mag geheel en al uitspreken. Dan volgt er een, dien niemand kon verwachten. Nu is er dat vreemde, die roering van binnen! Venië luistert en luistert; bijna was die ééne toon gevonden, schoon genoeg voor het lied der eere. Als engelen over hun werk weenen konden, zou Venië weenen. Nu begint hij op nieuw, en wacht af en begint op nieuw.
Alles vergeten staat Venië in een kleed van kleuren tus- | |
| |
schen lila, blauw en purper in 't gulden licht te probeeren, te probeeren.
Ein vollenkumen mensche sal alle zit sich achten ein beginnende mensche. (Bruder Eckart, den man heizit den jungen.)
| |
Hende.
Wat is Hende begrijpelijk en klaar en eenvoudig - en hoe volkomen raadselachtig is Hende! Een mensch van den zuiversten stijl - en een fanatisch mysticus. Zie hoe zelfbewust slaat hij de purperen tamboerijn met de gulden versieringen - en tegelijkertijd - wie heeft ooit zulk een reine passiviteit gezien, als in zijne groote oogen, die devoot schouwen omhoog?
Hoe eenvoudig golft hem dat rijk-goudgerande lichtblauwe kleed om de leden - en vanwaar dan daarin dat vreemde split, juist naar u toegekeerd, met hel-geelen inslag tegen 't donkere onderkleed? Hoe uitgerekt de lange, dunne hals, hoe vrouwelijk, die krullen sluik hangend over voorhoofd en wang! En daartegenover, zie zijn élan in zijn vooruitgestoken hoofd, zijn wilskracht in zijn reeds naar voren gebrachte heupen, zijn zekerheid in zijn open oog! En dit alles behoort zoo bij hem, is hoogst natuurlijk.
Wie hem kent, kent hem. Meer is er niet van te zeggen. Hem leeren kennen? Zou dat mogelijk zijn? Ik geloof het niet. Men kent hem of men kent hem niet. Maar wie hem kent, heeft hem lief, met de liefde der ziel.
| |
Benevissa.
Zij is de rijkste. Haar rijkdom is zoo karakteristiek, dat men die dadelijk ziet en kent aan één woord, aan één vorm.
Hoog, heel hoog steekt zij de gouden trompet met beide handen gehouden voor den mond. Van rozig licht blinkt het breede voorhoofd, omheuveld door guldene lokken. Vol kleur is het roode, goudversierde kleed; van indigo het onderkleed; van olijven de mantel; van goud de vleugels met de pauwenoogen; van geel en goud het schoeisel, dat rust op de lila wolkjes. En al deze heerlijkheden draagt zij met koninklijke
| |
| |
nonchalance, zooals een rozelaar zelfs zijn verborgenste takje tooit met knop aan knop.
Er is voor ons arme zondaren iets beangstigends in zulk een rijkdom.
Wären alles Laub und Grass, dass je gewachsen ist und noch wachsen wird, louter Herzen, dass sie dir für deine Gnade dankten, wären alle Tropfen, die in dem Meere sind, louter Prediger, dass sie deinen lieblichen Namen predigten, und wären alle Saitenspiele süsse Stimme, die dich lobeten!
Da sprach Er: Mir wäre dennoch ungedankt!
Ja wij kunnen eigenlijk niet danken. Hoe heerlijk is het dan voor ons arme bedelaars, dat de rijke engelen het lied der eere kunnen zingen!
| |
Milië.
Haar hoofd met de ietwat zwierige haren, luisterend voorovergebogen, slaat Milië de tamboerijn, die zij voor 't oor houdt.
In 't lila en blauw staat ze stil in 't gouden licht.
Zij lacht en ziet voor zich heen, naar beneden, heel, heel stil.
Je mehr du thust, je minder wirkst du. (Tauler.) Het zingt bij haar van binnen. Zij heeft geen groote gebaren noodig. Zooals heel blijde zusje haar hoogste blijdschap niet anders uit, dan door stil de handjes te klappen voor haar eigen oor. Maar moet Milië dan niet zingen omhoog, ter Gods glorie?...
Der mensch, der in der mynne ist, der ist leicht und gnuglich. (Tractat von der Minne.)
Du sollst sein allezeit in Gott heimlich, so bist du allezeit in Freuden.
Deze twee woorden dekken toch elkaar geheel?
Een engel als Milië is immers vol minne, vol vreugde, vol gezang - en dit is immers ter eere Gods. Het lied is toch ter glorie Gods? En vroolijk houdt Milië aan haar oor de rinkinkelende tamboerijn.
| |
Valangken.
Dat men ook zoo alles vergeten kan! Hij, of zij, heeft de
| |
| |
kleurige vleugels met de gouden oogen uitgespreid, toch vliegt hij niet; de oranjekleurige mantel wappert bewegelijk over het blauw-en-gouden kleed, toch staat hij stil; hij treedt op lichte luchte wolkjes èn ziet onafgewend omlaag. Zelfs de vurige tong op de gouden haren bukt zich mede naar de laagte. Het eischt ook zooveel om dat orgeltje, dat zij met de eene hand tegen zich heeft aangedrukt, met de andere nu te bespelen; ja dat eischt eenvoudig alles. Maar vergeet hij dan niet, dat hij engel is om...? - wel natuurlijk om niets anders dan om dit orgeltje te bespelen. En dus ziet Valangken omlaag, naar 't orgeltje en naar niets anders.
Er zijn menschen die dit niet verstaan. Beato Angelico is in zijn cel - of liever cellen. Want als belooning voor zijn vroom werk gaf de prior hem nog zulk een vertrekje, als hij eens een groote Madonna moest maken. Haastige stappen op de trap. Fra Giovanni, ge zijt aartsbisschop van Fireuze geworden! hijgt de jaloersche broeder in opwinding. De schilder lacht onder 't voortwerken: Hoe komen ze nu aan die dwaasheid! De ander: Ge neemt deze roeping van God en de kerk toch aan?
Wat roeping! Mijn roeping is om dit blauw week te maken. Kun je me helpen, en zoo niet...
Straks schudden die twee over elkaar 't hoofd, zeggende dat die andere gek is. Maar ik houd 't met Beato Angelico.
| |
Ivatte.
Het karmijnen goudafgezette kleed laat zien dat eene knie is gebogen.
De handen met de binnenzijden even tegen elkander gelegd en naar voren gestrekt, evenals de hals. De oogen staren onbestemd recht voor zich uit. Het lichaam volgt de oogen. Men hoort de vleugels kleppen en de einden van de blauwen band, kruiselings over de borst gelegd, wapperen.
Zijn geheele ziel, zijn geheele zijn is gebed, zijn ademen is bidden.
Waar of Ivatte òm zou bidden...? Dwaze vraag van menschen!
Engelen weten immers niet, wat dit is: zijn zin willen
| |
| |
hebben. Ivatte zou die vraag niet verstaan. Maar of Ivatte ook weet wat bidden is! Zie, bidden is bukken; zie, bidden is zoeken te zien, is gaan zien. Haar leven is een zich geven, een offervlam, om te zien, te zien.
En dan? O, de menschen met hun vragen!
Visio est tota merces. (Augustinus.)
| |
Marinda.
Wat 'n kleuren! Bleekrood met goud en fluweelgeel op donkerbrons. En een gelaat vol glans, luisterend naar de tonen die jubelen uit hare viola d'amore. Fier staat ze; nog meer door de stuwende geluidgolven dan door die helblauwe wolken wordt zij omhoog gedragen.
O ja, als alle muziek nu ook maar muziek was!
Helaas! Men zegt u aan, gij volken, gij natiën en tongen! Ten tijde als gij hooren zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, des akkoordgezangs en allerlei soorten van muziek, zoo zult gijlieden neervallen, en aanbidden het gouden beeld, hetwelk de Koning Nebukadnezar heeft opgericht. (Daniël.)
Wat 'n hurry! En natuurlijk voor een god, die geen god is!
Dat de afgoden van onzen tijd ook de muziek in hun dienst hebben ontheiligd, dat vergeve men ze nooit!
O zwijgt toch, muziekmakers, en hoor Marinda op haar viola d'amore!
| |
Ukeel.
Lichtpurper op lichtblauwe wolk; glanzend gelaat op den gulden aureool, eenigszins voorovergebogen om met volle toewijding de zilveren cimbalen te slaan; enkel leven, enkel blijdschap, dat is Ukeel.
Vriendelijk en met geestdrift ziet hij, als zocht hij met de oogen wie met hem mede den gulden hemel willen vullen met muziek. Aïmia, Estre, Milië, Marinda! kom, kom, jubel, jubel! Allen!!
| |
| |
Maar o, als de engelen ons dan gaan vergeten in hun jubileeren!!
Laten we toch niet zoo klein denken van den mensch. Als al dat jubileeren juist eens was over de menschen?! Die engil sehent in ze allen ziten gelusteclich vnd girliche an. Daran mogen wir wol merken, dc das ein wunnelichis licht muoz sin, dc man ze allen ziten girlich ane siht, mit vroiden ane vrdruz, vnd hant si doch wol driuzehen hundirt iar sin schone menscheit an gesehen. vnd sehent in noch alse girlich an. (Handschrift van St. Georgen.)
| |
Elarda.
Hoe is het mogelijk dat Fra Angelico ons ziel laat zien! Blauw - zoodat hij één wordt met de wolk waarop hij staat - leunt Elarda eenigszins voorover. Hij buigt, bukt zich voorover. Hij staat te berusten. Zijn handen liggen gekruist over zijn borst, gelijk ook het roode lint afhangend van zijn hals zich kruist op zijn borst. Hij heeft gebukt, hij heeft gebeden, nu staat hij rustig. Rustig en krachtig in het hemelsblauwe kleed der berusting. Fiat mihi secundum verbum tuum. Fiat daz ist daz allir edilste wort daz ie gesprochin wart. (Johann Franko.)
Daar is iets wonderlijks in Elarda, iets wat moeilijk is te zeggen; dat iets wat liefde tot liefde en onverschilligheid tot onverschilligheid maakt; dat iets waaraan men den echten, den geheelen, den klaren mensch erkent; dat iets dat er zoo heel zelden is, dat zich volkomen toewijden aan de dingen en dat volkomen heerschen over de dingen. Een werkman met ijzeren wil en stalen spieren die verstaat: Minne is das grösste werk. (Uit Eckarts school.) Een man, om zijn broeder ten doode te kastijden - uit minne; een man, om weeker dan een moeder, te liggen weenen om 't welzijn van zijn kind; een man, die een heele straat zonder één woord naast u kan voortloopen, maar die, als hij in de eenzaamheid eens een enkele maal zijn hart ontsluit, u daar in vlammenletters laat lezen: minne minne!
Met een zucht sluit ik de kleine portefeuille. 't Was toch geen begoocheling? Neen, neen ik heb ze hier, ik ken ze nu,
| |
| |
al die engelen. Ik heb ze bij name genoemd. Een ander mag ze misschien abstracter noemen: kinderlijkheid, ootmoed, verwondering, hoe dan ook. 't Is goed zoo; ook hij mag ze bij name noemen, als hij mij de ziel, het mysterie dat ons omringt, maar niet wegexpliceert of doodexegetiseert.
En ik open de kleine portefeuille en zet Aïmia en Ukeel en die allen om mij heen, tusschen de boeken, tegen den inktkoker, en ik hoor nog eens hun volle orchest.
Ja heden ochtend heb ik 't weer gevoeld: wetenschap is heerlijk; zij verootmoedigt ons misschien meer dan de beste boetprediker; maar om te kunnen leven heeft een mensch meer noodig dan de hypothese, en wel de zekerheid; deze zekerheid: de geestelijke wereld is onze wereld.
Ik vind: die engelen moesten maar tusschen mijn boeken blijven staan.
God geve het.
G.F. Haspels. |
|