| |
| |
| |
Verzen.
I. Droomstoet.
En 'k zag een breede zwartbekleede wagen,
Bespannen blank met twalef staat'ge paarden,
Twaalf vrouwen slank in rouwgewaden dragen,
Zóó plechtig schoon als oogen nooit ontwaarden.
Blank vloeide 't maanlicht op haar losse lokken,
Als blank fluweel lag 't sneeuwkleed op de velden.
En klagend-klaar, als melodie van klokken,
Klonken de zangen die haar ziel ontwelden.
En de één' was blond en zong van jonge rozen,
Van lichte vlinders en van wilde duiven.
En de andre, ros, zong blij van kersenblozen,
Van gouden halmen en bedauwde druiven.
Zoo zoet als honig en zoo droef als tranen,
Die beurtzang treurend om verloren weelde....
Wild wapperde in den wind, als blonde vanen,
Die harenpracht, dien zacht eens Meiwind streelde.
Dan zongen andren, bruin- en zwartgelokten,
Van zware dagen, die 'k vergeten waande,
Van dwaallichtsterren die naar d'afgrond lokten,
Tot ik me in d'afgrond weg tot bergen baande.
| |
| |
En andren weer met ijle grijze haren,
Zongen een slepend lied van kwijnend sterven,
Van grafklam woud vol val van najaarsblaêren,
En hollen hoonlach van verlangende erven.
Doch ééne stemde in 't klagend koor niet mede.
Blank als bevroren schuim van diepe zeeën
Was 't vlokkig haar, en 't aanschijn aêmde vrede
En de oogen straalden, als gewijde weeën.
Een kleine krans hield ze in den wind geheven:
Ontblaêrde lauwer en verdroogde bloemen.
- O vreemde vrouw! zijt gij mijn Doel-van-'t-leven?
Zal 'k u Berusting, Vrede of Sterven noemen?
II. Treuren.
Eentonig sleept, in kleurloos treurig neuren,
Door 't lijzig drijngedreig der grijze luchten,
Dezelfde wijs, verzeld van tortel-treuren,
Op 't zellefde uur. - 't Is of 'k mijn ziel hoor zuchten.
Op dampklam gras valt, blad voor blad, het natte
Vermolmde kleed van olm en van kastanje,
Bij trage vlagen jagend door de matte
Zachtgrijze lucht een kwijnend vlekje oranje.
En ál is stil: geen tjilpend muschje trippelt
Op 't grint der paadjes slingrend om de perken,
Die nu geen bloem met vroolijk rood meer stippelt
En waar geen kindren zingend meer in werken.
En ál is stil, behalve 't klachten jammren
Van 't eenzaam weelied weenend week in 't grijze...
En al mijn weeën, als verlaten lammren,
Hoor 'k blatend klagen op diezelfde wijze.
| |
| |
III. December.
Vreemd bleekgeel blinkt de winterzon, bij 't zinken,
Door struikenbruin, op verre villaruiten,
Die huizenoogen, licht nog willend drinken,
Eer blinden 't sluipend duister buitensluiten.
In 't fijngetwijgd zwartgrijzend boomgewemel
Smelt neevlig rose-en-blauw in lilatinten
En hoog en ver, in kleurloos-killen hemel,
Kronklen als slangen donkre wolkenlinten.
Decemberstemming hangt in lucht en boomen,
Waar nimmermeer de Kerstnachtster zal rijzen,
Waar nimmermeer Emmanuël zal komen,
Om mij den weg naar 't Hemelland te wijzen.
O plechtige ernst van Kerstnacht-klokkenluiden!
Leer weer uw kind geloof in 't Evangelie! -
De boomen weenen als verlaten bruiden,
Bleek rijst de maan, verworpen hemellelie.
| |
| |
IV. Verlichte ruiten.
O de avondweemoed van verlichte ruiten,
Geel in 't fluweelzwart van de zomerlaan,
Waar schemervogels even teeder fluiten,
In 't bevend ruischloof, eer ze rusten gaan!
In 't kalme lamplicht klank van lach en zangen
En slanke schimmen achter 't valgordijn.
Zou 't hier beschermend voor een tempel hangen
En zou de god een god van vreugde zijn?
Kristal-weêrspiegeld boven 't groen van planten,
Beroost een rood-omplooide bloem van licht
Gewieg van waaiers en gewiek van kanten
En blank van kleed en meisjes-aangezicht.
En strenge levensernst van leed, wat verder:
Bij lampeschijn, waar 't kind nog troost in vindt,
Waakt, bleek, in beving biddend God den Herder,
Een stille moeder bij haar stervend kind.
Doch eenzaam glinstert, hooger nog en lichter,
Lichter dan vreugd van feest of jeugdgezin,
Hooger dan lijden, 't venster van een dichter,
Die droomt en wacht en drinkt de nachtziel in.
| |
| |
V. Drie in één.
O zie ik als wellen van melancolie
Uw oogen zoo droomend bruin,
't Is me of ik den blik van mijn zusterken zie,
Dat rust in haar doodentuin.
En wandelt ge met me als een trouwe gezel,
Door 't leven vol angsten heen,
Dan lijkt ge mijn lievelingsbroeder wel,
Die stierf al zoo lang geleên.
En wiegt ge me zacht, als een kindje, op uw schoot.
Of lees ik, gevlijd aan uw stoel,
Dan is 't me te moede of 'k opeens uit den dood
Mijn vader verrezen voel.
Een kind zal 't mij houden in eenvoud stil,
Tot mij oproept de vale dood,
Dat gij ál doet herleven, zoo volgens uw wil,
In erinnerings-avondrood.
O vader en broeder en zuster en meer,
O mijn troost! o mijn lafenis!
O geeft gij mij álles in één áltijd weer,
Tot uw kindje begraven is?
| |
| |
VI. Populieren.
Langs slapende kanalen weeft ge uw wuifgordijn.
Over uw kruinen laat ge vrij de orkanen gieren,
Geen doet zijn lange takken langs de waatren slieren,
Wel zwiept gij als de wind u zweept, maar trotsch in pijn.
Langs ál mijn levenswegen vond ik u geplant.
In zwart moeras, waar myrth noch oleander tieren,
Waar ernstige eik noch teedre linde hoogtij vieren,
Daar valt uw donkre voorhang vóor 't Beloofde Land.
O wereldvliedende in verheven hemelzucht!
'k Zie goudlicht gloren door uw blauwe bladerkieren,
Uw ruischen roert me als reizang van gewijde lieren...
O leert mij ruischend rijzen, hoog in reinheidslucht!
| |
| |
VII. Ontwaken.
O 'k lag zoo kalm in zalvend zilverbad
Op blanke takken galmden 'k weet niet wat
Dan smartvol-smachtend als de klacht der bruid,
Dan juichend luid, in zuiver fluitgeluid,
Fluweelig streelend, bracht de nachtezucht
En meidoornadem en de balsemlucht
Ik sluimerde in van louter weelde en vreê,
Wie wekt mij schelms nu? - Is 't een lentefee
Waar sliep ik in? was 't niet in lucht en licht?
Welke adem waait over mijn aangezicht,
O 'k sliep en droomde op koel week bed van mos
'k Ontwaak, bij daagraad, in een donker bosch,
O hemelweiden, blank van morgendauw,
Waar kirrend zeilen over 't zilvergrauw
O 'k hoor een leeuwrik stijgend kwettren! zie,
Tot heel mijn wezen trilt in harmonie
| |
| |
VIII. Acacia.
Melkblanke vlinderlichte acaciatrosjes,
Teêr blozend van etherisch bloesembloed,
Wuift ge op uw smijdige ijle twijgen losjes,
Als bracht ge zacht me een blijen Meiegroet.
Zoo vriendlijk reikt ge me over 't mossig muurtje
De slanke vingren van uw bloesemhand,
Als bood me een fee, in 't wazig droomenuurtje,
Een feestbouquetje uit elve- en lenteland.
Reiner dan 't rozigblauw seringenbloeien,
Rijker dan dartle gouden-regenval,
Lijkt me uw gespeel, kapelletjes aan 't stoeien,
In d' open kelk van 't blauwe luchtkristal.
O frisscher waart dan geuren van seringen
Uw bloemenadem door mijn moede ziel!
O dronken drink ik me aan erinneringen,
Of nieuwe vreugd met jeugdvreugd samenviel.
O bloemenziel! ging ooit een ziel verloren?
Is elke vreugd geen bloesem van één boom?
Wat welkte in herfsttijd wordt in Mei herboren,
Wat stierf in 't leven bloeit in dichterdroom.
| |
| |
IX. Klaprozen.
Klaprozen, brandend tusschen 't halmenblinken,
Als barstte 't barnend tarwegoud in vlammen!
Klaprozen, fel-scharlaken als de kammen
Van daagraads' hanen, die gekraai doen klinken!
Ik strook uw rood met vrome liefdelippen,
Ik raak uw broosheid licht met eerbiedsvingren.
O laat me uw schoonheid rond mijn slapen slingren,
Eer al uw blaadjes, veêrtjesteêr, me ontglippen!
Neen, stil nu, wind, speel niet uw speelnoot parten!
Jaag niet mijn klaproze-oogst als roode vlindren
Door 't blauwe luchtruim! - dichters zijn als kindren -
Wat ving ik aan met enkel zwarte harten?
Klaprozen, zwaaiend zacht uw zomervanen
Van roode zijde in 't gele graangewemel!
Ik hef u hoog ten puur-azuren hemel:
Tot bloeiensmoed zult ge alle menschen manen.
| |
| |
X. Snaren-springen.
O smartvol trillen van te strak gespannen snaren!
Als warme roode tranen bloed uit zwellende âren
O laat zoo hoog, zoo diep, zoo vol de snaren zingen,
Wat deert of één voor één de wilde snaren springen,
Bevrij van aardezwaarte uw ziel, in engen kommer
En werp uw snaartuig weg in koel cypressenlommer,
|
|