De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Een proeve van averechtsche geschiedschrijvingGa naar voetnoot1)Dat onder onze katholieke landgenooten de geschiedvorsching tegenwoordig in omvang en degelijkheid gestadig vooruitgaat, en bijgevolg hun geschiedschrijvers ook naar een billijker, zooal niet een onpartijdige, voorstelling van het gebeurde in den Reformatietijd streven, is een feit, dat wij met blijdschap waarnemen en, wanneer er aanleiding toe bestaat, gaarne erkennen. Ongelukkig echter komen er op den regel nog maar al te veel uitzonderingen voor, en niet zelden worden wij nog geërgerd door een uit vooroordeel verwrongen voorstelling der feiten of een roekelooze aantijging van misdadige bedoelingen en drijfveeren aan de stichters van onze protestantsche republiek en aan Prins Willem van Oranje inzonderheid. Meestal is het zaak, wanneer de auteurs van diergelijke opstellen X. heeten of in het geheel geen naam voeren, dat geschrijf maar onopgemerkt te laten en zwijgend aan de vergetelheid, waarin het weldra van zelf verzinkt, over te leveren. Maar van tijd tot tijd, indien de schuldige zich noemt en iemand blijkt te zijn, die aan zijn maatschappelijke of kerkelijke betrekking eenig gezag ontleent, schijnt het toch raadzaam zijn betoog eens te ontleden en, als in een afschrikkend voorbeeld, aan te toonen, langs welken verwonderlijken gedachtengang het, van verkeerd begrepen schijnbewijzen uitgaande, tot de meest verrassende en tevens meest onjuiste uitkomsten geraakt. Zoo heb ik een half jaar geleden met een opstel van den heer B.H. Klönne, pastoor in het Begijnhof te Amsterdam, over het | |
[pagina 353]
| |
geus-worden van de stad zijner inwoning in het jaar 1578, gehandeld. Welk een geest dien schrijver bezielt en met welke oogen hij de geschiedenis van den tijd, die hij beschrijven wil, beschouwt, kan het spoedigst en het zekerst blijken uit twee zijner uitspraken, die ik liefst in zijn eigen woorden wil aanhalen. ‘De priesters der Amsterdamsche parochiën (zegt hij) moesten het weerloos aanzien, dat van heinde en verre onder vele gelukzoekers allerlei gespuis herwaarts trok om aan den zegen der Hervorming deelachtig te worden. Want de afschaffing van het zevende gebod [gij zult niet stelen], waarmede allerwege de invoering der Hervorming gepaard ging, schonk aan de nieuwe secte een geheel eigenaardige en sterk werkende aantrekkelijkheid, waardoor het getal der belanghebbenden aanmerkelijk werd vermeerderd.’ Om deze karakterteekening der Hervormden te voltooien voegt de heer Klönne er elders nog het volgende aan toe. ‘Waarom de protestanten, toen zij zich onze kathedralen toeëigenden, het H. kruis stuk sloegen, Christus en Zijne heilige moeder en alle Heiligen er uit joegen, maar de duivels aan de sluitsteenen en koorstoelen als welkome gasten [ik cursieveer] rustig lieten zitten, begrijp ik niet.’ Met zoo sterke vooringenomenheid gewapend, is het den heer Klönne gelukt in de invoerders dier hatelijke Hervorming in Amsterdam een diepte van boosheid te peilen, die aan al zijn voorgangers, ook aan de vinnigste vijanden, verborgen was gebleven. Hij heeft de ware reden ontdekt, waarom de afgezette regenten, benevens eenige priesters en monniken, juist te scheep naar buiten de stad zijn gevoerd. Het zal namelijk oorspronkelijk het plan zijn geweest, hen in het IJ te doen verdrinken. Dat dit plan niet ten uitvoer is gelegd, moet erkend. Ontkend kan het niet worden dat de ingescheepten even buiten de poort weer behouden aan wal zijn gestapt. Waaraan dit toe te schrijven? Onze auteur kan er slechts naar gissen. ‘Misschien ontzonk den lasthebbers de moed om aan zooveel eerwaardige en aanzienlijke mannen op eenmaal een gruwelijken moord te plegen. Misschien ook hadden de lastgevers, die zich op het kussen drongen, ter elfder ure het bevel ingetrokken, wijl zij anders het kostbaar voorwendsel verloren, dat op hun geweten geen bloedschuld kleefde en zij, als Pilatus, hunne handen in onschuld konden wasschen.’ Uit hoofde zoowel van de waardigheid, die de aanklager be- | |
[pagina 354]
| |
kleedt, als om het gruwelijke van zijn aanklacht tegen zooveel waardige mannen, de eerste Hervormde regenten van de hoofdstad en, als hun medeplichtigen, de Staten van Holland en den Prins van Oranje, kwam het mij plichtmatig voor, het ijdele en ongerijmde van zijn verdichtsel in het licht te stellen. Ik deed het bij gelegenheid dat ik in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, deel XVI, de handschriftelijke Aanteekeningen van Jacob Buyck, toenmalig pastoor der Oude Kerk van Amsterdam, in druk gaf. Ik meen mij te mogen vleien in mijn toeleg geslaagd te zijn en doel te hebben getroffen. Maar uit den aard der zaak ontbrak er toch nog iets aan de zekerheid van mijn weerlegging. Men kon niet weten, wat de schrijver nog tot verdediging van zijn gevoelen of tot ontzenuwing van mijn tegenspraak zou kunnen aanvoeren. Eerst als hij repliceerde zou dat blijken. Gelukkig heeft hij ons dezer dagen wat wij behoefden geleverd: hij heeft geantwoord, en wel na een half jaar gewacht te hebben. Wij mogen ons dus verzekerd houden, dat wij hier de voldragen vrucht van een volstrekt niet overhaast nader onderzoek voor ons hebben, en dat hetgeen deschrijver nu nog niet gevonden of uitgedacht heeft, voor hem wel onvindbaar zal blijven. Met voldoening vraag ik dan ook thans aan den lezer, die van mijn vorige weerlegging mag hebben kennis genomen: audi et alteram partem; hoor wat de heer Klönne tegen mijn bedenkingen weet in te brengen.
In antwoord op zijn beweren, dat de aanleggers van het plan van uitzetting uit de stad, steeds verdacht waren gehouden van het niet alleen op de verwijdering, maar ook op het leven van de ballingen te hebben gemunt, had ik gezegd, dat dit niet zoo was; dat hij, heer Klönne, het eerst, en niemand ooit vóór hem, zulk een verdenking had uitgesproken. Thans in zijn antwoord laat hij die tegenwerping in haar waarde en beroept zich op geen enkelen zegsman van voorheen. Daarentegen (zoo had ik verder beweerd) hebben alle katholieke tijdgenooten, om van de protestantsche niet te spreken, die over het gebeurde geschreven hebben, ten duidelijkste getoond, door van die beschuldiging niet te reppen, dat zij er niets van wisten, niets van vermoedden. Immers zij verfoeiden dat gebeurde van ganscher harte en stelden het op het verfoeilijkste voor; verborgen zouden zij het waarlijk niet gehouden hebben, indien zij in staat waren geweest om iets nog veel afschuwelijkers | |
[pagina 355]
| |
te onthullen. In het bijzonder op het verhaal van Hezius, een boezemvriend van een der uitgezette personen, den pastoor Duncanus, en diens levensbeschrijver, alsmede op het verhaal van een anderen vriend en stadgenoot van denzelfden, Van Isselt, vestigde ik de aandacht, omdat wij ons verzekerd mogen houden, dat als Duncanus iets van een moordplan vernomen of vermoed had, hij het dan dien vrienden zonder twijfel zou hebben meegedeeld, en dezen op hun beurt het in hun geschriften wereldkundig zouden hebben gemaakt. Wat heeft hierop de heer Klönne te repliceeren? Eenvoudig dit. ‘De heer Fruin merkt op, dat de drie schrijvers, welke in dien tijd leefden, Opmeer, Hezius en Van Isselt zwijgen omtrent het bestaan van een moorddadig plan, en dat zij dat niet gedaan zouden hebben als zij er kennis van hadden gedragen. Alles volkomen waar. Die schrijvers zullen het denkelijk niet geweten hebben, of, zoo zij al eenig kwaad vermoeden koesterden, daarin geen voldoenden grond bezeten hebben om van het feit te gewagen. Maar wie zich over die stilzwijgendheid van tijdgenooten verwondert, houdt geen rekening met de bestaande omstandigheden... Niet zelden blijft het geheim voor tijdgenooten met een dichten sluier omhangen, totdat geheel onvoorziene omstandigheden een lichtstraal werpen in de stikdonkere vergaderzaal der rotgezellen.’ Slechts ter loops doe ik opmerken, dat het thans erkende zwijgen der tijdgenooten kwalijk te rijmen is met de vroeger beweerde gestadigheid der verdenking, waaronder de beleiders der uitzetting zouden gelegen hebben. Evenzoo dat die zwijgende tijdgenooten meteen goede vrienden waren van sommige uitgezetten. Maar met aandrang vraag ik: welke zijn ‘die geheel onvoorziene omstandigheden’, die na het uitsterven der tijdgenooten een lichtstraal hebben geworpen op de geheime beraadslaging der rotgezellen, zoodat wij er thans bij zien kunnen, dat zij waarlijk een moorddadig plan smeedden? Te vergeefs zal de lezer in het vroegere en latere geschrift van den heer Klönne naar eenig antwoord op die vraag omzien, naar eenige aanduiding, welke ook, van de onvoorziene omstandigheden, die hij op het oog mag hebben. En natuurlijk; want die omstandigheden bestaan niet, ik durf het verzekeren; zij worden pour le besoin de la cause eenvoudig ondersteld. Hoe de heer Klönne waarlijk aan zijn uitvinding gekomen is, | |
[pagina 356]
| |
weten wij daarentegen met zekerheid. Ik heb het in mijn Wederlegging aangewezen en in zijn Antwoord spreekt hij mij op dit punt niet tegen. De eerste aanleiding heeft hem de anecdote gegeven, die Hooft in zijn Historiën, 64 jaren na het gebeurde uitgekomen, mededeelt. Een der uitgezette regenten zou een paar schoone hemden, die hem bij zijn scheep gaan door zijn vrouw werden toegezonden, hebben afgewezen, omdat hij ze wel niet behoeven zou, ‘als die geen andere rekening maakte dan dat de meening was het schip met hen allen buiten den boom in den grond te boren.’ De waarschijn. lijkheid of onwaarschijnlijkheid der anecdote kunnen wij thans in het midden laten. Zeven jaren later, in 1649, veroorloofde zich een katholiek schrijver van geen gezag, dien Dr. Nuyens zelfs den naam van geschiedschrijver niet waardig keurt, den angst van dien eenen regent aan al zijn lotgenooten tevens toe te kennen, en met een geringe wijziging der woorden van Hooft, te zeggen, dat zij ‘allegader geen andere rekening maakten dan dat de meening was de schepen met hen allen buiten den boom in den grond te boren.’ Dat Van Teylingen inderdaad op die gemakkelijke wijze, door willekeurig te generaliseeren hetgeen Hooft van een enkelen had verhaald, aan zijn bericht is gekomen, geeft de heer Klönne thans toe, maar hij vindt den man er ook volkomen toe gerechtigd. ‘Hoezeer het geen betoog behoeft, (zegt hij) dat het spreekwoord ex uno disce omnes niet zelden tot verkeerde besluiten aanleiding geeft, meen ik evenwel dat het op het onderhavig geval zijne toepassing niet mist. Het geldt hier mannen, die allen in dezelfde omstandigheden verkeerden en in hetzelfde lot deelden...... allen kenden den aard der mannen in wier macht zij zich bevonden. Bij zooveel en zoo volkomen overeenstemming van waardigheid, lotsbestemming en omstandigheden acht ik het redelijk ook tot een zelfde overtuiging te besluiten.’ Dus heeft de heer Klönne nooit opgemerkt, dat in een gezelschap niet allen pessimistisch of allen optimistisch gezind plegen te zijn, maar dat juist ten opzichte van den angst voor gevaren het onderscheid bijzonder groot is. Doch dit daargelaten. Laten wij eens met Van Teylingen en den heer Klönne aannemen, dat allen zonder onderscheid gevreesd hebben, dan blijft het toch nog altijd de vraag, of het gevaar, waarvoor zij vreesden, een wezenlijk dan wel een denkbeeldig gevaar is geweest. De heer Klönne acht die vraag volstrekt overbodig. ‘De | |
[pagina 357]
| |
ballingen behoorden immers niet tot de kinderen of onnoozelen; het waren raadsleden en oud- burgemeesters der stad: als zij de overtuiging bezaten den dood te zullen vinden, hebben zij die overtuiging niet uit de lucht gegrepen;....... als zij zich overtuigd hielden den dood te gemoet te gaan, zullen zij daarvoor hun goede redenen hebben gehad.’ Ongetwijfeld zullen zij, indien het namelijk waar is dat zij vreesden, reden hebben gehad om te vreezen. Maar men kan de beste reden hebben om te vreezen voor een gevaar, dat toch inderdaad niet bestaat. Wij willen aan Van Teylingen zelven vragen, wat hij van dat gevaar denkt. Zijn antwoordt luidt, dat het, Goddank, niet wezenlijk was. Zij dachten niet anders, zegt hij, dan in den grond geboord te zullen worden; ‘doch zij (hun vijanden) lieten hen varen van de Nieuwebrug af naar het IJ toe en zoo naar Diemerdijk en verder.’ Het woordje ‘doch’ staat hier immers om aan te toonen, dat hetgeen volgt in tegenstelling verstaan moet worden met hetgeen voorafgaat: zij vreesden, doch hun vrees werd niet verwezenlijkt. Dat is de zin van hetgeen Van Teylingen zegt, en zoo moet het ook verstaan zijn door twee geachte katholieke schrijvers, De la Torre en Van Heussen, die wel een andere bijzonderheid aan zijn verhaal ontleenen, maar niet deze, hoewel zij van bijzonder gewicht zou geweest zijn, indien niet aangenomen had moeten worden dat de vrees, die aanvankelijk gekoesterd werd, door de uitkomst beschaamd was. Ook alleen in geval Van Teylingen dit er mee bedoeld heeft, indien hij slechts heeft willen zeggen, dat de schepelingen voor hun leven vreesden, totdat zij behouden aan land waren gestapt, wordt hij niet wederlegd door het zwijgen over die vrees van zijn voorgangers, tijdgenooten van het gebeurde. Dezen toch konden dan daarover, als over een zaak van geen groot belang, het zwijgen bewaren. Had hij daarentegen gezegd hetgeen de heer Klönne uit zijn woorden wil afleiden, dat het vermoeden van een tegen hen gesmeed moordplan, ook na hun behouden aankomst, bij de sehepelingen was blijven voortbestaan, dan zou hij ons moeten verklaren, hoe het mogelijk was, dat Duncanus, om dezen bepaaldelijk te noemen, dat gruwelijk vermoeden nooit aan zijn vrienden heeft geopenbaard, of dat die, indien hij er hun van gesproken had, het in hun geschriften niet ruchtbaar hebben gemaakt. En nu over het moordplan zelf. Dat de heer Klönne de invoer- | |
[pagina 358]
| |
ders der Hervorming, die volgens hem beginnen met het gebod: gij zult niet stelen, af te schaffen, en verder in hun kerken geen andere afbeeldingen dulden dan die van duivels, als welkome gasten, tot zulk een gruwelijke misdaad, het baldadig vermoorden van veertig of vijftig eerwaardige mannen van rang en aanzien, niet te goed acht, laat zich begrijpen. Maar hij had toch moeten bedenken, dat zij geen dollemannen waren, die aan hun blinden moordlust het onmiskenbaar belang van hun zaak en hun partij plachten op te offeren. En wat dolzinnigers en voor hen zelf verderfelijkers had in hun brein kunnen oprijzen dan het bedrijven van zulk een gruwelstuk? Ik kan hier den heer Klönne terecht wijzen met zijn eigen opmerking. Als reden, waarom het plan niet ten uitvoer zou zijn gelegd, oppert hij zelf, dat ‘de lastgevers misschien ter elfder ure, het bevel hadden ingetrokken, wijl zij anders het kostbaar voorwendsel verloren, dat op hun geweten geen bloedschuld kleefde en zij, als Pilatus, hunne handen in onschuld konden wasschen.’ Best. Maar waarom zou die bedenking, die zoo voor de hand ligt, die zoo in het oog springt, eerst ter elfder ure bij hen zijn opgerezen? Zij moet van den aanvang, van het eerste uur af, hun voor den geest hebben gestaan; en, al was hun hart zoo boosaardig als de boosheid van den heer Klönne het zich denkt, het schrander verstand, dat hij hun wel niet zal ontzeggen, zou hen tegen het ontijdig lesschen van hun bloeddorst terstond hebben gewaarschuwd. Ziedaar het voornaamste besproken van hetgeen de uitgebreide brochure van den heer Klönne in antwoord op mijn tegenwerpingen bevat. Een en ander is niet zonder waarde. De schrijver ontkent niet, dat niemand vóór hem van het moordplan heeft gewaagd. Hij geeft toe, dat de katholieke tijdgenooten er niet alleen van zwijgen, maar ook toonen er niets van te weten. Wel tracht hij dit te verklaren uit het algemeene feit, dat niet zelden voor de tijdgenooten verborgen was gebleven, hetgeen naderhand door onvoorziene omstandigheden aan het licht kwam; maar dat dit ook bepaaldelijk ten opzichte van het moordplan gebeurd zou zijn, tracht hij zelfs niet aan te toonen. Hij geeft verder toe, dat Van Teylingen, iemand zonder gezag, de eerste is die beweert, dat de uitgezette personen niet anders verwachtten dan met hun schepen op het IJ in den grond geboord te zullen worden, en hij erkent mede, dat Van Teylingen tot dit zijn naricht gekomen | |
[pagina 359]
| |
is door eenvoudig van allen aan te nemen hetgeen van één hunner in een anecdote, door Hooft geboekt, verhaald werd. Eindelijk erkent hij ook, dat hij zelf het is, die bij bloote gevolgtrekking tot het besluit is gekomen dat, wanneer allen vreesden in den grond geboord te zullen worden, zij daartoe gegronde reden zullen gehad hebben, en dat dus inderdaad het plan zal hebben bestaan om de schepelingen in het IJ te verdrinken, al is ook dat plan om deze of gene reden niet ten uitvoer gelegd. Zoover zijn wij dus door de discussie nu gevorderd, en zelfs nog iets verder. Op twee plaatsen namelijk verklaart de schrijver thans met nadruk, dat hij in zijn vroeger opstel het moordplan niet als zeker, slechts als hoogstwaarschijnlijk had voorgesteld. Alhoewel hij in den aanvang van dat geschrift, op de eerste bladzijde reeds, zonder eenig voorbehoud had geschreven, dat ‘de magistraat van Amsterdam, de voornaamste geestelijken en de kloosterlingen van het Grauwmonniken-convent op twee schuiten het IJ waren ingejaagd, om er den dood tegemoet te gaan.’ Van zijn verklaring zou ik echter, zonder al te nauw op haar meerdere of mindere juistheid te letten, gaarne acte hebben genomen, als van een eerste niet onbelangrijke concessie, ware het niet dat de schrijver, helaas, weer elders volhoudt, dat ‘het banvonnis, over de uitgezetten geveld, tevens als een doodvonnis mag beschouwd worden.’ Ook waagt hij in zijn antwoord nog een bescheiden poging om deze uitspraak zoo al niet te bewijzen dan toch nog waarschijnlijker te maken dan zij reeds was. Hierbij komt het eigenaardige van zijn redeneertrant weer zoo treffend aan het licht, dat ik niet kan nalaten zijn eigen woorden, met weglating alleen van het overtollige, hier aan te halen. ‘In de Rapiamus van Tresorieren (zegt hij) komt de volgende post voor ..... “twee schipperen betaelt die die vorighe Regierderen ende graewe Monnicken uitvoerden” ..... Vooral verdient het onze aandacht, dat hier niet wordt vermeld, waar die schippers hun last hebben heengebracht. Het gold toch als een vaste regel, dat de Thesauriers, reisgeld uitkeerende, op hunne rekening de plaats der bestemming vermeldden. Volgens dien regel hadden zij dan ook behooren te schrijven: twee schipperen betaelt, die de vorighe Regierderen ende graewe Monnicken naar den Diemerdijk of naar den St. Antonidijk of buiten de Lasarissen voerden. Maar die eindbestemming ontbreekt. Of zou misschien de lastgeving zoo ver | |
[pagina 360]
| |
niet gestrekt hebben? Moesten de schippers hunne schuiten enkel en alleen uitvoeren, buiten de stad voeren, en ze dan verder aan wind en golven ten prooi geven?’ Is dit betoog niet karakteristiek voor den aard der geschiedvorsching van onzen auteur? Het gezond verstand zegt, dat bij het opmaken van een rekening dáárvoor hoofdzakelijk te zorgen is, dat elke post volkomen duidelijk geformuleerd worde, zoodat geen misverstand mogelijk zij. In den regel zal dit ten opzichte van reisgeld het best geschieden als gezegd wordt, wie gereisd heeft en waarheen. Maar in dit geval, waarbij het slechts te doen was geweest om de ballingen buiten de stad te voeren, zou het opgeven van de landingsplaats een noodelooze en nuttelooze omslachtigheid zijn geweest. Wie zich verwonderd betoont, haar in dezen post niet vermeld te vinden, zoekt knoopen in de biezen. En wie zich verbeeldt dat de ontwerpers van het moordplan te nauwgezet van geweten waren om, in strijd met de waarheid, in een rekeningspost een plaats van bestemming te noemen, die zij den schippers niet hadden aangewezen, heeft van het gedichtsel van 's menschen geweten al een zonderling begrip.
Volgens dezelfde methode, dat wil zeggen, door de muggen uit te zuigen en de kemels door te zwelgen, komt de schrijver in de brochure opnieuw tot de uitkomst, vroeger in zijn opstel al betoogd, dat pastoor Buyck mede tot de uitgezette geestelijken behoord heeft. Wel wordt Buyck onder dezen door geen der katholieke tijdgenooten vermeld, en zegt hij zelf, in zijn Aanteekeningen, niet het allerminste van zijn uitzetting, ja betuigt hij integendeel dat hij uit de stad is weggegaan als Loth weleer uit Sodom, zonder dat men hem daarom echter mag nageven zijn gemeente te hebben verlaten, daar hij veeleer door zijn ongehoorzame gemeente verlaten werd: maar dat alles kan den heer Klönne niet overtuigen. Immers Buyck zegt ergens, dat nevens den magistraat en de grauw-Monniken de voornaamste der geestelijken werden uitgeleid, en onder de voornaamste behoorde immers hij buiten twijfel. Ook zegt hij op een andere plaats, dat hij door de wankelmoedige katholieke regenten met de stad is verraden. Bovendien Van Teylingen en die dezen naschrijven verzekeren allen, dat hij in het lot van Duncanns gedeeld heeft. Bewijs genoeg: de muggen wegen zwaarder dan de kemels. Wat er meer in de brochure voorkomt, grootendeels door spijt | |
[pagina 361]
| |
over mijn weerlegging ingegeven, vereischt van mij geen tegenspraak. Alleen nog dit. De heer Klönne maakt zich bitter vroolijk over een drukfout, die ik op blz. 289 heb laten staan: caule voor Saule. Gaarne maak ik hem op een tweede opmerkzaam, die eveneens stof tot vroolijkheid kan geven. Op blz. 325 zeg ik, dat Van Teylingen in 1581 geboren is. Als of het niet vast stond, dat hij geboren is in 1587!
R. Fruin. |
|