De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Het ‘type-criminel’.Twintig jaren bijna zijn er verloopen sedert de eerste uitgave van Lombroso's ‘l' uomo delinquente’.Ga naar voetnoot1) Als een meteoor werd het aan den wetenschappelijken hemel zichtbaar, schitterend, aller blikken tot zich trekkend. En geen wonder. Een man, zelf - zoo als hij schrijft - vreemd aan de wetenschap van het recht, maar gewapend met een schat van kennis en met een als psychiatrisch hoogleeraar aan de universiteit te Turijn gevestigde reputatie, treedt op met een gansch nieuwe leer, bestemd om, zooals men zeide, de oude en vermolmde strafrechtstheoriën voor goed te vernietigen. Allerlei wetenschappen aan zich cijnsbaar makende, steunende op de nieuwste ontdekkingen op het gebied van botanie, zoölogie, ethnologie en anthropologie en op de hulpmiddelen der wetenschap van den modernen tijd, deed hij de wereld verbaasd staan door een schat van geleerdheid. Zijne op feiten en waarnemingen gegronde leer deed den indruk ontstaan dat het oogenblik gekomen was, waarop het strafrecht naar de leeringen der positieve wijsbegeerte op nieuwe grondslagen zou worden gevestigd. Alle metaphysische beschouwingen ter zijde latende en uitgaande van de stelling, dat alleen volgens de beginselen van de experimenteele wijsbegeerte en door bestudeering van den misdadiger zelven de misdaad met vrucht zou kunnen worden bestreden en een dam opgeworpen tegen den volgens hem steeds wassenden stroom der criminaliteit, gaf hij, gesteund door landgenooten als Ferri en Garofalo, het aanzijn aan een nieuwe school, die zich in tegenstelling van de oude of classieke de | |
[pagina 321]
| |
positieve of anthropologische, of wel, naar het land harer geboorte, de Italiaansche noemde. Weinige geleerden mochten zich dan ook in eene zoo spoedig verkregen bekendheid verheugen als de Turijnsche hoogleeraar - en als het waar is wat hij elders, schrijvende over het den mensch aangeboren ‘misoneïsme’ leert, dat de man, die op het gebied der wetenschap zoo wel als op dat der kunst nieuwe banen betreedt, in den regel niet dan haat en verachting oogst - dan was Lembroso zeker één van de uitzonderingen, waarvan men immers beweert, dat zij slechts dienen om den regel te bevestigen. Nauwelijks toch was zijn werk verschenen of van alle zijden, van de Middellandsche zee af- tot aan de Baltische toe stonden mannen der wetenschap op, die hem volgden op den ingeslagen weg; 't was, zooals de hoogleeraar Pols zich in 1894 uitdrukte een ware ‘inval van enkele der natuurwetenschappen op het gebied van het strafrecht’ en 't waren niet alleen beoefenaars der psychiatrie en der anthropologie, die zich in grooten getale aan de nieuw ontdekte wetenschap der crimineele anthropologie wijdden, maar bij hen voegden zich ook positivisten op ander gebied en enkele criminalisten van naam, die allen Lombroso als om strijd huldigden als den stichter van de nieuwe leer, die volgens hen tot het verlaten van den tot dusver door de strafrechtswetenschap gevolgden weg zou moeten leiden. Voeg daarbij dat de door hem verkondigde stellingen door tijdschriften en nieuwsbladen in alle deelen van Europa werden verbreid en gebracht ter kennisse van kringen, die zich in den regel niet met strafrechterlijke vraagstukken bezighouden en die zich door de nieuwheid en oogenschijnlijke onafwijsbaarheid tot de nieuwe leer voelden aangetrokken - dan zal het niemand bevreemden dat Lombroso's naam in korten tijd overal bekend was, en dat in den aanvang het getal van zijn medewerkers en volgelingen steeds toenam. Geen wonder dan ook dat, toen in 1885 te Rome het eerste anthropologisch congres bijéén kwam, Lombroso het voorwerp was van de algemeene vereering en hulde van de uit alle deelen van Europa te Rome te zaam gekomen geleerden. ‘Nul en effet - zoo heette het in de op het congres uitgesproken sluitingsrede - n'a mieux et plus récolté que lui dans les champs de la science, où l'un des premiers il avait tracé un | |
[pagina 322]
| |
sillon si profond et si droit; il a semé des idées, nous les avons vu germer, vous les verrez mûrir.’ Het kwam mij voor dat het zijn nut kon hebben eens na te gaan in hoeverre die profetie door de uitkomst is bewaarheid geworden en het antwoord te zoeken op de vraag wat sedert het lot is geweest van de hoofdstelling, waarop Lombroso's leer is gebouwd en van de Italiaansche school, die voornamelijk aan hem haar aanzijn had te danken. Slechts spaarzaam gebruik makende van de zeer uitgebreide litteratuur, waaraan Lombroso's leer het aanzijn heeft geschonken, en waarbij het allerminst aan scheeve en onjuiste voorstellingen van de zoogenaamd ‘oude school’ heeft ontbroken, wensch ik voornamelijk stil te staan bij de resultaten van de sedert in 1889 te Parijs en in 1892 te Brussel gehouden anthropologische congressen; - niet alleen omdat deze kunnen worden beschouwd als mijlpalen op den weg der nieuwe wetenschap, waar men een wijle stilstond om de afgelegde baan te overzien; - als de verzamelplaats, waar de vruchten werden bijeengebracht die de wetenschap uit laboratorium of studeercel had bijéén gegaard, maar voornamelijk omdat op die congressen te samen kwamen mannen van allerlei richting en wetenschap, wier denkbeelden zich kruisten in het debat. Waren het alleen juristen of criminalisten geweest, al lichtelijk zou men hun vooringenomenheid en overdreven gehechtheid aan de nu eenmaal geldende begrippen en een laakbaar conservatisme verweten hebben; maar 't waren voornamelijk anthropologen van naam, geneesheeren en psychiaters, die er hun stem deden hooren, - wetenschappelijke mannen alzoo, die niet konden verdacht worden afkeerig te zijn van de nieuwe leer en die ook ik, voor zooveel het geldt uitspraak te doen over de nieuwe ontdekkingen van Lombroso, gaarne als de daartoe meest bevoegde erken. Vóór dat we verder gaan is het echter wellicht niet ondienstig in het kort te herinneren, waarin voornamelijk de leer van Lombroso bestond. Ik meen hem geen onrecht te doen, wanneer ik die samenvat in deze woorden: de misdadiger is een door zijn organisme tot misdaad voorbestemd wezen. In de voorrede toch van den schrijver, die ‘l'uomo delinquente’ in het Fransch vertaalde zegt deze: ‘het door hem nauwkeurig ingesteld en jaren lang voortgezet weten- | |
[pagina 323]
| |
schappelijk onderzoek heeft hem geleid tot de belangrijke ontdekking van het bestaan van een menschelijk type, door zijn organisme zelf tot misdaad bestemd’ (voué au crime par son organisme même). Of wil men de omschrijving door een ander gegeven: de grondgedachte van de nieuwe school laat zich samenvatten in deze drie stellingen: 1o de helft, zoo niet de meerderheid van de misdadigers behoort tot de catagorie van die ongelukkige wezens, die voor de misdaad voorbestemd zijn; 2o die voorbestemming is het gevolg van aangeboren organische gebreken, die voor geen wijziging vatbaar zijn; 3o het antropologisch onderzoek alléén is in staat uit te maken of iemand al dan niet tot die categorie behoort. Ieder zal - dit zij hier reeds opgemerkt - het gewicht dier stellingen gevoelen. Kan men de strafrechts-wetenschap omschrijven als de leer van de strafrechterlijke aansprakelijkheid, waarbij de mensch verantwoordelijk wordt gesteld voor de door hem gepleegde handelingen, voor zooverre hem die rechtens kunnen worden toegerekend, dan volgt daaruit dat, wanneer die handelingen slechts het gevolg zijn van het hem aangeboren organisme, van strafrechterlijke aansprakelijkheid geen sprake meer kan zijn; men kan toch, zooals Joly terecht opmerkt, niet tegelijkertijd toerekenbaar zijn en niet toerekenbaar, verantwoordelijk en niet verantwoordelijk, niet te gelijk een zieke, dien men behandelen en een misdadiger dien men straffen moet; dan verdwijnt in de meeste gevallen de vraag naar schuld of onschuld en vervalt alle denkbeeld van straf in den eigenlijken zin des woords; dan zullen zij die zich met de beoefening van strafrechtswetenschap bezig houden zich het hoofd niet meer behoeven te breken met vragen als deze: of de straf ook een afschrikkend karakter moet hebben; - of zij ook op verbetering van den misdadiger moet gericht zijn e.z.m.; maar dan zal, zooals een van de discipelen van de nieuwe leer zich uitdrukt, de maatschappij slechts het recht en den plicht hebben de meerderheid harer leden te beveiligen tegen de aanrandingen, die het gevolg zijn van de aanwezigheid in de maatschappij van die ongeneeselijke kranken, die men misdadigers noemt. Keeren wij thans tot het volgens Lombroso geboren misdadiger-type terug. Aan de beschrijving der kenteekenen van dat type, door onzen landgenoot Dr. Jelgersma | |
[pagina 324]
| |
‘degeneratie-kenteekenen’ genoemd, zijn de voornaamste bladzijden van zijn werk gewijd. Zonder ze allen op te noemen, herinner ik er slechts aan, dat volgens Lombroso de voornaamste kenteekenen bestaan in: een kleineren schedelinhoud, in sterk ontwikkelde voorhoofdsknobbels, vooruitstekende jukbeenderen en onderkaak, groote oogkassen, asymetrie van het gelaat, uitstekende oorschelpen enz. Alle deelen van het menschelijk lichaam werden daartoe door hem aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en zijne navolgers zetten dit onderzoek onvermoeid voort, met het doel de afwijkingen of anomaliën op te sporen den misdadigers bizonder eigen. Het ligt niet in mijne bedoeling die verschillende kenteekenen te bespreken, of er de waarde van te beoordeelen: ik reken mij daartoe volkomen onbevoegd. Ik wensch alleen na te gaan in hoeverre voortgezet onderzoek Lombroso's ontdekking van het bestaan van een ‘type-criminel’ heeft bevestigd en hoe daarover in den loop der jaren door de anthropologen zelven is geoordeeld. Hoewel reeds spoedig na het verschijnen van zijn werk hier en daar stemmen werden vernomen, die de juistheid der resultaten van de door hem ingestelde anatomische, physiologische en pathologische onderzoekingen in twijfel trokken, die hem verweten, wat al te vlug geweest te zijn in het maken van gevolgtrekkingen en te uitsluitend op die anatomische kenteekenen te hebben gelet zonder genoegzaam rekening te houden met de uitwendige invloeden, waaraan ook de misdadiger bloot staat, toch werd het bestaan van zoo'n ‘type-criminel’ op het congres te Rome tamelijk algemeen erkend en werd aan Lombroso, als den ontdekker van die waarheid, van alle kanten hulde gebracht. Mocht al een man als Dr. Lacassagne, hoogleeraar in de gerechtelijke geneeskunde te Lyon en hoofdredacteur van de ‘Archives de l'anthropologie-criminelle’, het wagen de opmerking te maken, dat z.i. de leer van het bestaan van zoodanig type nog niet wetenschappelijk genoeg vast stond en er het sedert beroemd geworden woord spreken: ‘le milieu social est le bouillon de culture de la criminalité, le microbe est le criminel, un élément qui n'a d'importance que le jour où il trouve le bouillon qui le fait fermenter’ - dan werd hem door een der aanwezigen onder algemeenen bijval te gemoet gevoerd: ‘le type-criminel est un fait définitivement | |
[pagina 325]
| |
acquis à la sciene: la discussion ne me semble pas admissible sur ce point-là.’ Zóó sprak men op het Congres te Rome. Maar de mannen der wetenschappen lieten zich door die woorden niet afschrikken om, op het voetspoor van Lombroso zelven, zijne uitspraken aan critiek te onderwerpen en ieder in eigen kring de juistheid daarvan aan eigen onderzoek te toetsen. Had men, te oordeelen naar het aantal en naar de namen van hen die Lombroso gewoon is in de voorredenen van de onderscheidene uitgaven van zijn werk als geestverwanten en medearbeiders voor te stellen en als mannen die in zijne inzichten deelen; had men mogen verwachten, dat dit voortgezet onderzoek het aantal van zijn volgers aanmerkelijk zou hebben uitgebreid, het tegendeel is waar. Het getal crimineel-anthropologen, die het geheel met hem eens waren, werd al kleiner en kleiner en jaar op jaar wies het aantal van hen, die hem op verschillende punten kwamen bestrijden. En 't waren waarlijk niet alleen juristen en voorstanders van de oude, met zooveel minachting behandelde strafrechtswetenschap, die hun stem verhieven tegen de overdrijving en de eenzijdigheid, waarmede de nieuwe school was opgetreden: de reactie kwam niet het minst van eene zijde, vanwaar men die niet verwacht had; juist van hen op wie Lombroso gewoon was als geestverwanten een beroep te doen. Zóó laat het zich verklaren dat we - hetgeen men na den uitslag van het te Rome gehouden congres zeker allerminst zou verwacht hebben - voor het in het jaar 1889 te Parijs te houden tweede anthropologisch congres als een van de eerste vraagpnnten gesteld vinden: ‘Existe-t'il des caractères anatomiques propres aux criminels? Les criminels présentent-ils en moyenne certains caractères anatomiques particuliers? Comment doit on interpréter ces caractères?’ Tot rapporteur over die vragen was niemand anders benoemd dan Dr. Manouvrier, hoogleeraar aan de Anthropologische school te Parijs, mede door Lombroso als een van de aanhangers der nieuwe school begroet. Reeds de aanhef van het door hem uitgebracht rapport klinkt eenigszins ontnuchterend: Het doel van dit rapport - zoo schrijft hij - is geen ander dan om aan te toonen, hoe ver men gevorderd is met de anatomische anthropologie van de | |
[pagina 326]
| |
misdadigers; om hetgeen op dit gebied is verricht aan kritiek te onderwerpen en tot nieuw onderzoek uit te lokken; ‘waarbij men de dwalingen zal moeten vermijden waaraan men zich tot dusver heeft schuldig gemaakt’ - en het doet ons genoegen ook uit zijn mond de erkenning te vernemen, dat de grondgedachte, waarvan de anthropologische school uitgaat, t. w: dat er verband bestaat tusschen ‘physiek’ en ‘moreel’, tusschen het karakter, de neigingen en de zedelijke gewoonten van den mensch en zijn geheele organisme, geen nieuwigheid is. Gall kan terecht als voorlooper van Lombroso beschouwd worden - en de crimineele anthropologie als voortgesproten uit de door Gall en anderen beoefende phrénologie - met dit onderscheid evenwel dat deze laatste er nimmer aanspraak op gemaakt heeft de taak der strafrechts-wetenschap geheel of ten deele op zich te willen nemen. Zij is echter door de overhaasting waarmede men daarbij is te werk gegaan en door gemis aan deugdelijk wetenschappelijk onderzoek - zoo als Manouvrier schrijft - in discrediet geraakt en hij voegt er de vermaning aan toe: ‘il ne faudrait pas qu 'il en fût de même pour son jeune rejeton’! Na er op gewezen te hebben, dat er een enge band bestaat tusschen de physiologie en de anatomie, waarschuwt hij er tegen, daaruit de gevolgtrekking te maken, dat de onderscheidene handelingen van den mensch verband houden met een verschil in vorm of samenstel van de organen, waarmede die handelingen verricht worden. Eén en hetzelfde individu kan op duizenderlei verschillende wijzen handelen, al naarmate van de invloeden, waaraan hij is blootgesteld zonder daarom physiologisch of anatomisch te veranderen. Eerst dàn - zegt hij - wanneer men het bestaan zal hebben kunnen aantoonen van speciale anatomische kenteekenen, in meerdere mate aanwezig of sterker geprononceerd bij de misdadigers in het algeneem of bij deze of gene categorie van misdadigers in het bizonder; eerst dàn zal men op weg zijn van de psychologische analyse van hetgeen men tegenwoordig gewoon is de ‘tendance au crime’ te noemen. Daartoe zal een voortdurende en grondige studie van de misdadigers en van de zoogenaamd fatsoenlijke menschen noodig zijn, niet van de eersten alléén; en dan zal men, volgens hem al heel spoedig tot de ontdekking komen, dat | |
[pagina 327]
| |
men staat voor een onnoemelijk aantal verscheidenheden; men zal, wil men eenig praktisch resultaat bereiken, daarbij noodzakelijk de verschillende soorten van misdadigers en van misdaden moeten onderscheiden; men zal b.v. moeten onderscheiden de misdaden die onverklaarbaar zijn bij een normaal ontwikkeld mensch, zoo als ze gepleegd worden door krankzinnigen, epileptici, idioten, delireerenden of anatomische monsters; tusschen misdaden, gepleegd onder den invloed van voorbijgaande stooringen, zooals hevige toorn, dronkenschap, vrees enz. en tusschen misdaden in koelen bloede begaan, 't zij door zoogenaamde gewoonte-misdadigers of wel door gelegenheidsmisdadigers. Houdt men die onderscheidingen niet in het oog, dan heeft de wetenschap al heel weinig aan eene wanordelijke collectie anatomische bizonderheden. Na aldus feitelijk den staf gebroken te hebben over de door Lombroso gevolgde methode, komt hij tot de conclusie, dat de misdaad niet noodwendig gebonden is aan zekere abnormale of ongunstige physiologische kenteekenen; maar dat ze, onder overigens gelijke omstandigheden, kan worden gedetermineerd òf door werkelijk goede eigenschappen òf door werkelijke gebreken; terwijl hij er ook toen reeds op wees, dat men nooit moet vergeten, dat men bezwaarlijk iemand zal aantreffen zonder eenig gebrek en zonder eenige neiging tot misdrijf. Men zij dus - zoo vervolgt hij - voorzichtig in het maken van gevolgtrekkingen uit het aanwezig zijn van anatomische kenteekenen, waarvan men de eigenlijke beteekenis in het geheel nog niet kent, en waarvan men eerder geneigd is aan te nemen, dat zij in geenerlei verband staan tot het misdrijf. Hij vermeldt b.v. hoe hij zelf den door Lombroso van zoo groot belang geachten kleineren schedelinhoud bij de misdadigers in geenen deele bevestigd had bevonden bij een door hem ingesteld onderzoek op tal van schedels van ter dood gebrachte dieven en moordenaars; maar bovendien, zegt hij, kan dat kenteeken in nauw verband staan met zwakheid van geest; - die zwakheid kan zeer zeker misdaad ten gevolge hebben, maar evenzeer den mensch goedaardiger maken dan anderen. Het eerste gedeelte van de gestelde vraag wordt dan ook door hem volmondig met ‘neen’ beantwoord en het zal zeker menigeen na al den ophef over Lombroso's ontdekking gemaakt, verwonderen uit zijn mond te vernemen, dat het zoeken naar | |
[pagina 328]
| |
kenteekenen, den misdadigers eigen, wel wat heeft van het zoeken naar den steen der wijzen. Ook de vraag of bij de misdadigers gemiddeld meer of sterker geprononceerde anatomische afwijkingen worden aangetroffen dan bij niet-misdadigers is, volgens hem, niet vooruit met ‘ja’ of ‘neen’ te beantwoorden, want - zegt hij - men moet niet vergeten dat, onder de zoogenaamd fatsoenlijke menschen heel wat personen gevonden worden, die op den keper bezien dien naam niet verdienen en die vaak zedelijk lager staan dan menig veroordeelde. Oppervlakkig zou men geneigd zijn de vraag bevestigend te beantwoorden omdat, naar men beweert, abnormaal gevormde, inférieure individuën, onder overigens gelijke levensomstandigheden, lichter tot misdaad vervallen dan anderen; maar waar is het bewijs van die gelijkheid van omstandigheden? en is het niet veel waarschijnlijker, dat zij die tot misdaad vervielen in sociologisch en oeconomisch ongunstiger omstandigheden verkeerd hebben? Men zij dus niet te haastig in zijn oordeel. Al wat men tot dusver ten bewijze van de stelling heeft aangevoerd is niet voldoende om een ongeloovig anthropoloog, die de resultaten waarop men zich beroept aan critiek onderwerpt, te bekeeren. Men heeft ons het beeld gegeven van enkele misdadigers, die men monsterachtige misdadigers zou kunnen noemen, maar daaruit volgt in geenen deele, dat alle misdadigers anatomische monsters zijn, evenmin als men uit het bestaan van eenige epileptische misdadigers het gevolg zou mogen trekken, dat alle misdadigers epileptici zijn. En hoe is men dan nog bij dat onderzoek te werk gegaan? De critiek van Dr. Manouvrier is inderdaad niet malsch. Men heeft - zoo zegt hij - de uitspraken gebaseerd op zoogenaamde ‘gemiddelden’ uit seriën, die voor een degelijk onderzoek geheel onvoldoende waren; op cijfers, verkregen met nog zeer gebrekkige hulpmiddelen en bijéén gegaard door allerlei onderzoekers, waaronder er waren, die nog nieuwelingen waren in het vak en die de misdadigers gebruikten om er hunne eerste proeven op te doen; - men heeft zich beroepen op onbeduidende afwijkingen, die men in iedere groep van menschen, ook al zijn het geen veroordeelden, zou kunnen aantreffen en, niettegenstaande al die onnauwkeurigheden en dat gebrek in samenhang tusschen de verschillende waarne- | |
[pagina 329]
| |
mingen, heeft men stoutweg aangenomen, dat de misdadigers over het algemeen of gemiddeld een grooter aantal abnormale of inférieure kenteekenen bezitten dan andere menschen. Het aantal van die kenteekenen groeit voortdurend aan en als het zoo voortgaat dan zal het niet lang meer duren of er zal geen enkel fatsoenlijk mensch meer te vinden zijn, die niet tenminste een half dozijn van die kenteekenen bezit, die dan het bewijs zouden zijn van een misdadigen aanleg. Wat is er dus aan van het bestaan van een ‘type-criminel’? ‘Als men - zoo schrijft Manouvrier - er in slaagde om, met het doel om zoo'n type vast te stellen, al de pathologische en abnormale kenteekenen, die men bij een honderd- of een duizendtal misdadigers had geconstateerd, bijeen te voegen, daarbij zorg dragende om geene kenteekenen bij elkaar te voegen, die onderling onbestaanbaar zijn, dan zou men het beeld hebben verkregen van een soort van zondenbok, van een harlekijn - en niets meer.’ Tot dusver het rapport van Dr. Manouvrier. Was het wonder dat Lombroso kwam verklaren, dat de inhoud daarvan - 't zijn zijn eigen woorden - ‘était hostile à sa doctrine’? Het zou me te ver voeren wilde ik het geheele debat, waartoe het rapport aanleiding gaf, mededeelen. Ik vermeld alleen, dat de steller daarvan er nog de aandacht op vestigde dat, al wilde men aannemen dat de misdadiger anatomisch over het algemeen minder volmaakt is dan een ander mensch, dan nog dit feit slechts zou zijn van ondergeschikt belang in het determineeren van de misdaad; opvoeding, omgeving en sooiologische omstandigheden kunnen van een anatomisch zeer onvolmaakt mensch een fatsoenlijk mensch maken en omgekeerd van een goed gevormd mensch een booswicht. Al mocht men er in kunnen slagen het bewijs te leveren, dat die anatomische anomaliën vaker bij den misdadiger worden aangetroffen, dan nog zou dit, volgens hem, alleen bewijzen, dat de misdadigers eene inférieure sociale categorie vormen, maar geen anatomisch te definiëeren variëteit. Men zal, als men eene behoorlijke analyse van de misdaad zal gemaakt hebben, ervaren dat zelfs een op zich zelf ongunstige anatomische en physiologische aanleg een zeer geringe factor is in het ontstaan van het misdrijf en dat het ondoenlijk zal zijn de diagnose van een misdadiger te maken, alleen afgaande op anatomische kenteekenen, zelfs al | |
[pagina 330]
| |
mocht het gelukken de wet van oorzaak en gevolg te ontdekken, die er bestaan zou tusschen die kenteekenen en den physiopsychologischen aanleg van den misdadiger. Dr. Manouvrier - men vergete dit niet - is iemand, die, zoo als hij zelf op het congres nog deed uitkomen, zeer groote waarde hecht aan het anthropologisch onderzoek van den misdadiger, maar hij achtte het dringend noodig dat het onderzoek plaats hebbe op breeder grondslag dan tot dusver was geschied en meer in de richting, waarin men reeds vroeger verband zocht tusschen ‘physiek’ en ‘moreel’. ‘Er is - zoo voegde hij aan Lombroso aan het slot zijner rede toe - waarheid in uw systeem, maar het systeem in zijn geheel genomen is valsch.’ Die uitspraak doet mij denken aan het woord van den hoogleeraar in het strafrecht aan de universiteit te Bologna, Luigi Lucchini, die van de nieuwe school sprekende, zeide: ‘Al wat er waars is in haar leerstellingen is oud of berust op hetgeen reeds vroeger bekend was: al wat er nieuw in is is valsch of berust op valsche en onjuiste redeneeringen.’ Niet minder dan na die beschuldiging van Dr. Manouvrier moet het Lombroso vreemd te moede geweest zijn, toen onderscheidene sprekers achtereenvolgens in meerdere of mindere mate daaraan hunne adhaesie betuigden; zóó de vroegere hoogleeraar Demitri Drill uit Moscou, die verklaarde dat hij voor zich, afgaande op reeds gedurende geruimen tijd door hem ingestelde onderzoekingen, tot de conclusie was gekomen, dat er van één ‘type-criminel’ in den eigenlijken zin geen sprake kon zijn; zóó de diepzinnige wijsgeer Tarde uit Frankrijk; zoo ook de bekende hoogleeraar Benedikt uit Weenen e.a. Vreemd vooral omdat, zoo als ik reeds zeide, de aanval kwam van mannen, die met hem in dezelfde richting waren werkzaam geweest. Dit is zoo waar dat, toen een Napelsch advocaat het waagde het nut van het zoeken naar zoodanig type te betwijfelen met de opmerking dat de misdaad, volgens de hedendaagsche sociologische gegevens en de strafrechts-wetenschap, waarmede men volgens hem toch ook nog rekening had te houden, niet anders is dan eene sociale anomalie en ‘un manque d' adaptation au milieu’, hem onmiddellijk door Garofalo werd te gemoet gevoerd, dat spreker niet moest vergeten, dat men bijéén was op een anthropologisch congres en dat men | |
[pagina 331]
| |
derhalve goed zou doen de gegevens van de rechtswetenschap geheel ter zijde te laten. Lombroso had inderdaad geen ongelijk, toen hij zijn rede aanvangende zeide, dat hij de waarheid had ondervonden van het spreekwoord dat zegt, dat de afstand niet groot is tusschen het Capitool en de Tarpejische rots. Hij trachtte zijn denkbeelden tegen de daartegen door Dr. Manouvrier en anderen ingebrachte beschuldigingen te verdedigen en verklaarde, waarom hij aan sommige der door hem aangenomen kenteekenen meende te moeten vasthouden; maar hij erkende toch, dat die denkbeelden zich in zooverre hadden gewijzigd, dat men volgens hem niet meer moest spreken van één ‘type-criminel’, maar van verschillende speciale typen, als die: van den oplichter of bedrieger, van den dief, van den moordenaar. Hij meende de oorzaak van den tegenstand, dien hij ondervond, voor een goed deel daarin te moeten zoeken, dat velen van zijn bestrijders niet al zijn werken hadden gelezen en zich uitsluitend beriepen op de eerste uitgave van zijn ‘l' uomo delinquente’, ‘qui n' est que la première partie d' un ouvrage déjà arriéré’. Dit feit, waarop Lombroso zich beriep, doemt inderdaad hen die hem meenen te moeten bestrijden tot een soort van sisyphus-arbeid. Nauwelijks toch heeft deze of gene zich de moeite getroost de onhoudbaarheid van de eene of andere van zijne vermeende ontdekkingen aan te toonen of hij moet tot de ervaring komen, dat Lombroso zelf inmiddels van inzicht veranderd is. Zoo gaf hij b.v., toen zijn leer van het atavisme als voornaamste oorzaak van het voortbestaan van de misdaad in de maatschappij van alle zijden bestrijding ondervond, aan de hand, dat de misdadiger ook wel een verborgen epilepticus kon zijn en stelt hij hem nu eens gelijk met den krankzinnige en dan weder niet. Hoe het zij, Lombroso schijnt op het congres te Parijs zijn tegenstanders niet te hebben kunnen overtuigen. Zoo stond b.v. onmiddellijk na hem Tarde op, om, toegevende dat er organische en physiologische praedisposities voor de misdaad kunnen bestaan, te verklaren, dat de vraag of er anatomische kenteekenen zijn, waaraan men den misdadiger zou kunnen onderscheiden z.i. ontkennend moest worden beantwoord; zoo noemde de bekende deken van de geneeskundige Faculteit te Parijs, Dr. Brouardel, het zoeken naar anomaliën bij de misdadigers een onvruchtbaar werk en | |
[pagina 332]
| |
eindigde Bajenoff, Directeur van een krankzinnigen-gesticht in Rusland, bijna de eenige die de handschoen voor Lombroso opnam, zijn rede met de woorden: ‘het doet er weinig toe of het bestaan van een “type criminel” wordt aangenomen of verworpen, maar 't is en blijft van het grootste belang het goed recht en den plicht van de biologisten te erkennen om de anatomische verschijnselen op te sporen, die verband houden met de sociale verschijnselen.’ Wat meer zegt, Garofalo, Lombroso's oude medestander, eindigde zijn korte verzoenende rede met geen krachtiger verdediging dan deze: dat het debat z.i. had bewezen, dat men voor het vervolg goed zou doen het terrein van onderzoekingen binnen enger grenzen te beperken, als wanneer men zou zien, dat men bij de misdadigers altijd anomaliën van moreelen en vaak ook van physieken aard aantreft, die in veel minder mate bij niet-misdadigers worden aangetroffen. In eenigszins andere woorden herhaalde hij daarbij, wat hij reeds vroeger had geleerd toen hij schreef: wij kennen geen enkel kenteeken van physieken aard, dat ons in staat stelt den misdadiger geregeld van den niet-misdadiger te onderscheiden; wij hebben slechts enkele physieke anomaliën kunnen ontdekken, die men evenwel ook aantreft bij zoogenaamd fatsoenlijke menschen, die nu eens afzonderlijk dan weêr meer of minder vereenigd in meerdere mate bij de misdadigers schijnen aanwezig te zijn, - of wat hij had geschreven in zijn mede aan het congres ingediend rapport over de vraag of het, wanneer een individu is schuldig verklaard, mogelijk zou zijn door de crimineele anthropologie te doen uitmaken tot welke klasse van misdadigers hij behoort; hij voor zich meende die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden mits men - zoo schreef hij - de psychologie mede beschouwe als een deel van de crimineele anthropologie en wel als het meest belangrijke deel daarvan; de anatomische kenteekenen kunnen als niet meer dan aanwijzingen beschouwd worden, die noodzakelijk moeten worden aangevuld door het beeld van den moreelen toestand van den misdadiger, dat ons zijn psychische anomaliën doet kennen. Wanneer ik er ten slotte aan herinner, hoe naar aanleiding van dit rapport de reeds te Rome begonnen strijd over de meerdere waarde van de externe invloeden boven de interne opnieuw ontbrandde en hoe daarbij - om het zoo kort mogelijk uit te drukken - de aanhangers van Lombroso's leer tegen- | |
[pagina 333]
| |
over Dr. Lacassagne en de zijnen in de minderheid bleven; - er op wijs dat anatomische en physiologische kenteekenen, waaraan eerstgenoemde groote waarde hechtte, door anderen als van nul en geener waarne werden beschouwd; - dat o.a. door Dr. Topinard, hoogleeraar aan de Anthropologische School te Parijs, werd verklaard, dat onder de door Lombroso genoemde kenteekenen er velen zijn die men moet ter zijde stellen omdat ze geen afwijkingen zijn, zooals hij door voorbeelden aantoonde, en dat al de andere slechts pathologische afwijkingen zijn, die men in alle klassen van de maatschappij aantreft: - dat in één woord het ‘type criminel’, zoo als het door Lombroso was geschetst, door niemand meer in bescherming werd genomen, dan kan de uitslag van het te Parijs gehouden congres, ten aanzien van dit onderwerp, wel in geen voor den Turijnschen hoogleeraar minder kwetsende termen worden weêrgegeven, dan waarvan Dr. Magitot zich in zijn sluitingsrede bediende, toen hij zeide: ‘het door Lombroso opgeworpen probleem is en blijft op dit congres onopgelost.’ Men zal echter moeten toegeven dat dit al geheel anders klinkt dan op het congres te Rome, toen men het bestaan van een ‘type criminel’ aannam als een feit waarover niet meer te discussiëren viel; nu daarentegen niet meer dan een door welwillendheid ingegeven en bescheiden ‘non liquet’ zich afspiegelend in het op iniatief van Lombroso genomen besluit om aan een commissie van zeven anthropologen op te dragen eene serie van vergelijkende waarnemingen te vervaardigen en op het eerstvolgend congres in te dienen, tusschen tenminste honderd in leven zijnde misdadigers (waarvan een derde moordenaars, een derde geweldplegers en een derde dieven zouden moeten zijn) en evenveel fatsoenlijke of eerlijke menschen, wier antecedenten en die van hunne familiën volkomen bekend waren. Het voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen en tot leden dier commissie werden benoemd: Lacassagne, Benedikt, Bertillon (bekend door de ook hier te lande in te voeren metingmethode), Lombroso, Manouvrier, ons reeds allen bekend, Magnan, geneesheer aan het krankzinnigengesticht St. Anne te Parijs en Semal, in gelijke betrekking werkzaam te Bergen in Henegouwen. Brussel zou in 1892 de deuren voor het derde anthropologisch congres openen en menigeen zal, zoo vermoed ik, met belangstelling den uitslag te gemoet hebben gezien van het | |
[pagina 334]
| |
onderzoek, dat het Parijsche congres aan de zooeven genoemde geleerden had opgedragen. En wat zien we? De commissie kwam zelfs niet eens bijéén. Lombroso en de voornaamste leden van de Italiaansche school vonden daarin aanleiding om niet op het congres te verschijnen en gaven van hun wegblijven kennis in een gemeenschappelijk schrijven, waarin zij zeiden dat, aangezien aan het besluit van 1889 zelfs geen begin van uitvoering was gegeven, het te houden congres verstoken was van - zooals zij zich uitdrukten - een ‘fondement de faits, qui seul aurait pu donner lieu à une discussion scientifique et concluante.’ De vraag ligt voor de hand: waarom heeft Lombroso niet zelf het initiatief genomen tot bijéénroeping van de commissie? Een ander lid der commissie, Dr. Manouvrier, heeft ons de redenen doen kennen, waarom z.i. de commissie bij voorbaat begreep tot geen praktisch resultaat te zullen kunnen komen. Laat ons het door hem uitgebracht rapport kortelijk nagaan - men zal zien dat de steller van eenige ironie niet afkeerig is. Men zou het, zoo schreef hij, eerst eens hebben moeten worden over de kenteekenen, die a priori een misdadiger van een eerlijk man onderscheiden en hoeveel tijd zou er wel noodig geweest zijn alléén reeds om zich te verstaan over de methode en de techniek van het in te stellen onderzoek! 't Geen de één als een hoogst belangrijk anatomisch kenteeken zou beschouwd hebben, zou een ander onbeduidend genoemd hebben en zelfs over de werktuigen en hulpmiddelen waarvan men zich bij het onderzoek zou hebben te bedienen, zou men een langdurigen strijd te voeren hebben gehad. De neteligste kwesties terzijde latende zou men bij meerderheid van stemmen een ‘modus faciendi’ hebben kunnen aannemen, maar dit is dan toch niet de weg ter verkrijging van een afdoend wetenschappelijk resultaat. Vervolgens zou men het eens hebben moeten worden over het aantal van de te onderzoeken individuën. Honderd was als minimum gesteld; maar dat cijfer zou stellig te klein geweest zijn, vooral wanneer men bedenkt, dat men drieërlei categoriën van misdadigers had te onderzoeken: - wilde men aan het toeval niet al te veel spel laten dan zou men tenminste duizend noodig gehad hebben. Gesteld echter dàt men al die bezwaren uit den weg geruimd had, dan had men moeten overgaan tot de keuze van personen voor de drie seriën. | |
[pagina 335]
| |
Vooreerst de moordenaars. Gelukkig vindt men zelfs in de grootste gevangenis nog zoo'n groot aantal niet bijéén, die ter zake van moord veroordeeld zijn, maar aangenomen dat men ze vinden kon, hoe dan met de andere misdadigers, die men met zoogenaamd fatsoenlijke lieden zou moeten vergelijken? Denkt men aan de duizenderlei daden van geweld en aan de tallooze groote en kleine oneerlijkheden, die dagelijks in alle standen en rangen van de maatschappij gepleegd worden, zonder dat ze bestraft worden, dan rijst als van zelf de vraag of zij, die in de gevangenis zitten, niet veeleer een categorie zijn van die vele oneerlijke lieden, die vrij in de maatschappij rondloopen. Zijn de veroordeelden niet misschien de zondebokken in de maatschappij; - een zoenoffer aan de moraliteit, waardoor de overigen zich het recht koopen om allerlei onzedelijke praktijken uit te oefenen en zich legaal de eerlijke of fatsoenlijke menschen te blijven noemen. Er zijn diefstallen, die onder zoodanige vormen gepleegd worden, dat zij bijna onvermijdelijk leiden tot aanhouding en veroordeeling van hen die ze plegen; maar ontmoet men ze niet in de vrije maatschappij, die gevaarlijker zijn dan de inbrekers van beroep en die, als ze maar oppassen, dat er geen schandaal van komt, - en die, vooral wanneer ze succes hebben, toch door hunne medeburgers niet met den nek worden aangezien? De veroordeelde dieven zijn zoo wat het uitschot van hun soort en het zou den naam van een degelijk anthropologisch onderzoek niet verdienen, wanneer men zich bij het zoeken naar anatomo-physiologische kenteekenen van die misdadigers bepaalde tot het onderzoek van de veroordeelden, d.i. van de misdadigers van de laagste soort, of heeft Lombroso zelf niet geleerd, dat een deel van de misdadigers, dat men zou kunnen noemen het aristocratisch gedeelte, een grooteren hersen-inhoud en een regelmatiger schedelvorm bezit en die fijnere en harmonische gelaatstrekken, aan gedistingeerde personen eigen? En beroept men er zich wellicht weder op, dat onder de inférieur gevormde individuën dan toch meer misdadigers voorkomen, dan zal men om dit te kunnen volhouden toch het aantal moeten kennen van al de misdadigers, niet alleen van de veroordeelden, maar ook van hen, die wellicht gezien en geëerd in de maatschappij rondloopen, maar die door de omstandigheden waarin zij verkeeren, niet zoo licht met politie en | |
[pagina 336]
| |
justitie in aanraking komen. Voor een vergelijkend onderzoek tusschen misdadigers en zoogenaamd fatsoenlijke menschen zou men zich dus vooraf de vraag dienen te stellen of die misdadigers niet geleefd hebben in een sfeer, waarin het uiterst moeilijk was zich van het plegen van het kwaad te onthouden en of niet de geboren-misdadigers, zoo ze verkeerd hadden in gunstiger oeconomische en sociale omstandigheden, fatsoenlijke menschen zouden geweest zijn in legalen zin. Stel dat men eens een vergelijkende physiologische proef wilde nemen met twee soorten van honden, dan zou men toch moeten beginnen met die honden onder geheel gelijke levensomstandigheden te plaatsen, wat voedsel, opvoeding enz. betreft, op gevaar af van door den eersten den besten hondenkoopman uitgelachen te worden over zoo'n onzuivere proef - en nu zou men, waar men met menschen te doen heeft, dat alles verzuimen! Nog grooter echter - zoo schrijft Manouvrier - zouden de moeilijkheden geweest zijn als de commissie had moeten overgaan tot het onderzoek van honderde eerlijke of fatsoenlijke menschen, wier antecedenten en die van hunne famillie nauwkeurig bekend waren. In de eerste plaats: met welk recht zou men daarbij hen willen uitsluiten, die vrij van straf bleven, niettegenstaande ze afstammen van misdadige ouders? Zulke menschen zijn juist dubbel respectabel. Bezitten zij de kenteekenen van den geboren-misdadiger en zijn ze toch fatsoenlijke menschen - des te beter voor de samenleving, maar ‘tant pis’ voor de leer van den geboren-misdadiger. En zegt men nu: ja maar die afstammelingen van misdadige ouders zijn alleen eerlijk gebleven, omdat zij in gunstiger levensomstandigheden verkeerd hebben, dan bewijst zulks, dat die omstandigheden van meer invloed zijn dan de erfelijkheid of de aangeboren aanleg, waaraan men zooveel waarde hecht. Dit in het voorbijgaan - maar nu de werkelijk brave en eerlijke menschen! De heilige Schrift verhaalt ons van een stad, waarin geen tien rechtvaardigen te vinden waren - de commissie zou er te Parijs en elders wel duizenden hebben kunnen vinden, wanneer ze een extract uit de ‘casier-judiciaire’ of een attest van goed gedrag als criterium had willen aannemen, maar men begrijpt aanstonds dat dit voor een degelijk en afdoend wetenschappelijk onderzoek toch weinig afdoende zou geweest zijn. Neen, wilde men ze werkelijk kunnen vinden, dan zou men eenige honderden | |
[pagina 337]
| |
menschen op hun geweten af hebben moeten afvragen niet alléén: of ze nimmer met de strafwet in aanraking kwamen maar ook of ze zich nimmer aan onzedelijke en oneerlijke handelingen hadden schuldig gemaakt. Stel dat men daartoe een behoorlijke vragenlijst wilde opstellen, hoe zou die er dan wel moeten uitzien? en wat zou zoo'n verhoor opleveren? Zouden de meesten wel geneigd zijn af te dalen van het voetstuk van eerlijkheid en fatsoenlijkheid, waarop de publieke opinie hen nu eenmaal geplaatst heeft? 't Is toch voor velen zoo gemakkelijk zich op allerlei wijze te verrijken en onzedelijke doeleinden te bereiken buiten de strafwet om, en zou hun aantal nog niet veel grooter zijn, wanneer ze vooruit zeker konden zijn van succes en tevens, dat hun bedrijf niet zou worden ontdekt? Iemand schreef eens: stel eens dat men aan ieder bewoner van Europa zeide: ge kunt opeens schatrijk worden, ge behoeft er niets anders voor te doen, dan stilletjes en zonder dat iemand het bemerkt, een of ander woord te zeggen, dat nu wel is waar aan dezen of genen Chinees het leven zal kosten maar u in het bezit zal stellen van de schatten, die ge begeert - wel, dan zou het met de bevolking van het Hemelsche Rijk al heel spoedig gedaan zijn. Misschien, zoo vervolgt Manouvrier, zal men mij tegenwerpen: daarin ligt juist het verschil, dat terwijl de fatsoenlijke menschen zich door verschillende overwegingen van de daad laten terughouden, de misdadigers individuën zijn, die zich door geenerlei motief van de misdaad laten terughouden, nóch door het verachtelijke van het feit zelf, nóch door de schande, nóch door de vrees voor straf: ze zijn dus in den grond slechter dan de fatsoenlijke menschen; maar vergeet men dan niet, dat men niet alleen rekening heeft te houden met de beweegredenen, die van de misdaad terughouden maar ook met die, die er toe aanzetten? Deed men dit, dan zou men waarschijnlijk zien, dat er omstandigheden zijn die de motieven, welke de fatsoenlijke menschen in bedwang houden, voor den misdadiger van veel minder beteekenis maken, en dat zeer vaak de misdadigers tot het plegen van het misdrijf gedreven worden door de lagere driften in den mensch, waaraan de zoogenaamd fatsoenlijke menschen gemakkelijker kunnen toegeven, zonder misdadigers te worden in den dagelijkschen zin des woords. Had de commissie al de aangestipte moeilijkheden over- | |
[pagina 338]
| |
wonnen, dan zou het ter verkrijging van een juiste uitspraak noodig geweest zijn zich ten aanzien van al de personen, waarover het onderzoek zich had uitgestrekt, misdadigers zoowel als niet-misdadigers, te vergewissen omtrent de omgeving, waarin zij van kinds af verkeerd hadden, naar de omstandigheden die den een op den weg der misdaad gevoerd, den ander op het rechte pad der deugd gehouden hadden; en men zou den laatsten de gewetensvraag moeten stellen of zij, geplaatst in omstandigheden, als waarin de meeste misdadigers verkeerd hebben, fatsoenlijk man zouden gebleven zijn. Toen Dr. Manouvrier aan zijn collega Bertillon de vraag stelde of hij in Parijs honderd menschen zou kunnen vinden, die de vraag met ja zouden kunnen beantwoorden, antwoordde deze: och ja - men zou ze wel vinden ‘mais ce seraient cent imbéciles.’ 't Zal na het in het kort medegedeelde niemand verwonderen dat Dr. Manouvrier aan het slot van zijn rapport tot de conclusie komt, dat de omgeving, waarin de mensch verkeert, ontegenzeggelijk een veel belangrijker factor is in de bepaling van de misdaad dan de anatomische en physiologische eigenschappen. Het rapport is m.i. niet alleen belangrijk omdat het ons de redenen doet kennen, waarom de te Parijs aan de commissie opgedragen taak onuitvoerbaar bleek; maar vooral ook omdat het inderdaad eene veroordeeling bevat van de grondslagen, waarop Lombroso zijne leer omtrent den geboren-misdadiger had opgetrokken. Toen de dag aanbrak, waarop het rapport aan de orde was gesteld, vroeg Dr. Manouvrier of er wellicht iemand was, die daartegen eenige bedenking had aan te voeren - en niemand stond op. Hij mocht dus volledig constateeren dat, eveneens als kort te voren in eene vergadering van de British Association te Edinburg, de leer van Lombroso op het congres bijna geen verdedigers meer had gevonden en dat sedert het Parijsche congres de meening daaromtrent eene geheele wijziging had ondergaan. En hij had recht zóó te spreken. Reeds in 1890 wijdde Dr. Brouardel eenige zijner colleges aan de bespreking van het ‘type criminel’; hij had achtereenvolgens de verschillende kenteekenen daarvan, zooals die door Lombroso en zijn volgelingen waren beschreven, nagegaan om tot de conclusie te komen, dat het beeld hem ten éénenmale verwerpelijk voorkwam. De bekende geneesheer van Bicêtre, Dr. Féré, was tot hetzelfde | |
[pagina 339]
| |
resultaat gekomen; in zijn werk ‘Dégénérescense et criminalité’ zegt hij: de anthropologen, die zich onledig hebben gehouden met de beschrijving van de bizondere kenteekenen van den misdadiger zijn niet verder kunnen komen dan tot het stellen van eenige waarschijnlijkheden: zij zijn er niet in geslaagd den misdadiger op onbetwistbare wijze te scheiden niet alléén van den krankzinnige, van den gedegenereerde - maar zelfs niet van den gewonen mensch. Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap is het nog niet mogelijk uit het op een persoon ingesteld genealogisch, anatomisch en physiologisch onderzoek de gevolgtrekking te maken dat hij een misdadiger was of het eenmaal zijn zal. Elders, sprekende van de door Lombroso en andere opgenoemde anomaliën, zegt hij dat men, ze van nabij beziende, tot de ervaring zal komen, dat ze in den regel al heel weinig te beduiden hebben en dat ze van minder belang zijn, dan die men bij niet-misdadigers heeft waargenomen. In gelijken geest luidde het door Dr. Houzé, anthropologisch professor te Luik, en Dr. Warmots, geneesheer aan het hospitaal St. Jean te Brussel, aan het congres ingediend rapport over de vraag: of er een anatomisch te omschrijven ‘typecriminel’ bestaat. Zij stellen daarin de vraag of de behandeling eigenlijk nog wel de moeite waard is. Lombroso's stelling was reeds zoo algemeen veroordeeld, dat het niet meer noodig scheen er nog veel over te zeggen, maar zij verwijten Lombroso m.i. terecht, dat hij geen rekening houdt met de toch niet dood te zwijgen argumenten van hen, die hem bestrijden; dat hij er meê voortgaat telkens de oude dwalingen opnieuw te verkondigen zonder er eenige nieuwe bewijsgronden voor aan te voeren, en zij toonen het aan dat het door hem geschetste type nimmer een zuiver anatomisch type kan genoemd worden en dat al de daarvan door hem opgenoemde kenteekenen bij nader onderzoek gebleken zijn niet anders te zijn dan òf eigenaardigheden van het ras, òf ziekelijke aandoeningen òf teekenen van teruggehouden ontwikkeling. Hij heeft - het zijn hun eigene woorden - ‘allerlei pathologische, physiologische en andere gegevens door elkander genomen en uit al die vaak tegenstrijdige bestanddeelen zijn “type-criminel” saamgesteld:’ ‘il a fait avec tous ces éléments disparates le fameux arlequin connu sous le nom de type-criminel-né.’ | |
[pagina 340]
| |
Ook de bekende hoogleeraar von Liszt uit Halle - en hiermede eindig ik met het gesprokene op het congres te Brussel - die het denkbeeld niet verwierp, dat men wellicht te eeniger tijd zou kunnen geraken tot het in één type vereenigen van de verschillende anatomische afwijkingen, die men bij de misdadigers mocht kunnen aantreffen, erkende rondweg, dat de tot dusver met zooveel ijver ingestelde onderzoekingen niet tot het vinden van zoodanig type hebben geleid, terwijl zelfs die atypiën, waarop men tot heden gewezen heeft, niet alleen bij misdadigers maar ook bij zwakken van geest, krankzinnigen en epileptici worden aangetroffen en evenzeer bij zeer ontwikkelde menschen. Verdenkt men mij, bij het lezen van deze aanhalingen uit het gesprokene op het congres te Brussel, wellicht van eenzijdigheid, omdat ik uitsluitend mededeelde wat door bestrijders van Lombroso's ‘type-criminel’ gezegd werd, dan is het mij niet moeilijk mij van die verdenking te zuiveren; om te kunnen mededeelen wat tot verdediging werd aangevoerd zou het noodig geweest zijn dat er verdedigers geweest waren, maar het werd op het congres uitdrukkelijk geconstateerd: ‘om zijn geboren-misdadiger-type te verdedigen is niemand meer opgestaan.’ Aan Lombroso werd ja nog hulde gebracht als pionier van de crimineele anthropologie, als priester der wetenschap, als degeen die den stoot had gegeven tot het bijeenkomen van de congressen, waarvan te Brussel het derde gehouwen was; maar over de hoofdstellingen, waarop zijn systeem rustte, werd door het congres onverbiddelijk het oordeel geveld. Dat oordeel laat zich samenvatten in de woorden van onzen landgenoot Dr. Jelgersma te Meerenberg, wien men zeker geen gebrek aan waardeering van de anthropologische school zal kunnen ten laste leggen toen hij schreef: ‘Er kan evenmin sprake zijn van een type-misdadiger als van een type-krankzinnige. De kenmerken, volgens welke het type geconstrueerd is, zijn te wisselend en te inconstant. Voorloopig kunnen wij het type-krankzinnige en het type-misdadiger alleen construeeren naar de psychische verschijnselen, die zij vertoonen, deze zijn standvastig en zijn ons bekend. Andere gegevens om tot het type te komen, voornamelijk de veranderingen in de hersenen, die waarschijnlijk wel in afwijkingen | |
[pagina 341]
| |
in den moleculairen bouw zullen bestaan, zijn ons nog geheel onbekend.’ Ook hij zegt het ‘dat de anatomische en functioneele degeneratie-teekenen, zooals die door Lombroso en zijne leerlingen zijn bekend geworden, ons den misdadiger niet leeren onderscheiden, zoodat wij na een anatomisch onderzoek van het individu dit tot een misdadiger zouden kunnen stempelen.’ - en Prof. G.A. van Hamel kon terecht, toen hij elders een overzicht gaf van het verhandelde op het congres schrijven: ‘zoo werd op het congres te Brussel van de stelling van Lombroso de dood en begrafenis verluid.’Ga naar voetnoot1) Eilieve denk nu nog eens terug aan het in 1885 te Rome gehouden congres. Toen in 1885 het ‘type-criminel’ door de Antropologische School algemeen erkend als een ‘fait définitivement acquis à la science,’ waarover men niet meer behoefde te discussieeren - | |
[pagina 342]
| |
nu niemand meer om het te verdedigen. Toen aan Lombroso hulde gebracht als den man, die meer en beter dan iemand anders de vruchten had bijeengegaard op den akker der nieuwe wetenschap, waarin hij de eerste voren had getrokken - nu in 1892 zijn stellingen veroordeeld zelfs door hen, die hij eenmaal als zijn medewerkers en medestanders had begroet; en zijn leer van het atavisme en van den misdadigen mensch, zooals Prof. Pols schrijft, in 1885 nog opgehemeld als de hoeksteen van het geheele stelsel, ‘op het congres afgemaakt op een wijze dat er niets van overblijft.’ Had ik - zoo wil ik gevraagd hebben - geen recht, aan het hoofd van deze bladzijden te schrijven, dat Lombroso's leer als een meteoor aan den wetenschappelijken hemel zichtbaar werd: schitterend... maar ras voorbijgaand? en wie zou het mogelijk geacht hebben, dat van ontdekkingen waarvan men toen voorspelde, dat zij de grondbeginselen van de bestaande strafrechtswetenschap zouden omverwerpen, slechts weinige jaren later door een man als Tarde - door den een genoemd ‘de diepzinnige wijsgeer’ en door Ferri zelf ‘le critique bienfaisant de l'anthropologie criminelle’ - zou worden verklaard: ‘jamais peut-être on n'avait fait servir le nom de la science à déguiser de pareilles contrefaçons d'elle même’.Ga naar voetnoot1) En toch heeft ook de strijd, door Lombroso's optreden in het leven geroepen zijn nut gehad. Heeft men, zooals we boven zagen, het zoeken naar een ‘type-criminel’ vergeleken met het zoeken naar den steen der wijzen, men vergete dan niet dat ook dat zoeken aan de wetenschap is ten goede gekomen, al waren de vruchten van anderen aard dan men zich voorstelde. Zoo betreuren wij het zeker niet dat de stelling, stoutweg op het congres te Rome verkondigd, dat het van nu af aan met de strafrechtswetenschap der oude school gedaan zou zijn, door de uitkomst niet is bevestigd. Met minachtende voornaamheid werd van hare beoefenaars gezegd: ‘leur culte est près de tomber: le jour viendra où ils devront sortir de leur temple à moins de se convertir à nous.’ Ik kan het begrijpen, dat zij, die vast geloofden aan de on- | |
[pagina 343]
| |
feilbaarheid van de nieuwe leer, zóó spraken: aan de juistheid van Lombroso's ontdekking van den geboren-misdadiger werd immers door niemand, die prijs stelde op den naam van wetenschappelijk man, meer get wijfeld en daarmede was immers de leer der oude school, die den misdadiger toerekenbaar achtte voor zijn daden, onvereenigbaar? Ja ik kan zelfs begrijpen dat er onder zijn volgelingen waren, die leerden dat de rechter, die tot dusver over schuld of onschuld had te oordeelen en over de opteleggen straf had te beslissen, zijn plaats moest inruimen aan den geneesheer. Is toch de misdadiger niet anders dan een door zijn organisme tot misdaad bestemd wezen, hoe zal men hem dan zedelijk verantwoordelijk kunnen stellen voor zijn daden en hoe zal een niet-geneeskundige in staat zijn te oordeelen over de middelen, die men moet gebruiken om de maatschappij tegen de gedragingen van deze gevaarlijke kranken, die men misdadigers noemt, te beschermen en ze zoo mogelijk te genezen? Wij kunnen dit alles verklaarbaar achten, zoolang men vaststaat in het geloof dat Lombroso's leer waarheid behelst, maar van den anderen kant is het zeker dat, zoodra de grondslagen waarop de leer rust bezwijken, het daarop opgetrokken gebouw in puin moet vallen. Nu geef ik volgaarne toe dat de crimineele anthropologie niet steunt op den ‘brozen en betwistbaren grondslag van het type-criminel’ - zooals Houzé en Warmots dien noemden, maar zij die Lombroso's ‘l'uomo delinquente’ gelezen hebben, zullen het toch moeten toegeven, dat zijne stellingen omtrent het wezenlijk bestaan van zoodanig type en omtrent het atavisme, als verklaring voor het verschijnsel der misdaad, de grondslagen uitmaken van zijne leer. Die stellingen waren nieuw en het waren voornamelijk die met zoo veel wetenschappelijk vertoon ontwikkelde ontdekkingen, die van Lombroso den roep als hervormer in den strijd tegen de misdaad deden uitgaan. Voor zoover de Italiaansche school op die grondslagen mag rusten heeft zij - zooals een der Russische geleerden op het congres zeide - ‘haar tijd gehad.’ Ik zou niet zoover durven gaan als Prof. Gauckler uit Caen, toen hij op het congres beweerde, dat men zelfs niet meer mocht spreken van de crimineel-anthropologische school, omdat er reeds op het congres van 1889 de doodacte van zou zijn opemaakt, | |
[pagina 344]
| |
en ze dus nog maar alleen als historisch feit van belang kon geacht worden; want al mogen wij de leer van het geboren-misdadiger-type voor goed veroordeeld achten, toch blijft de school, voor zoover ze uitsluitend of bij voorkeur wil gelet hebben op de factoren van organisme en omgeving, bestaan. Maar ook in dien zin is zij afgerukt van het voetstuk, waarop zij zich in den aanvang had geplaatst en heeft haar stichter de aureool verloren, die hem bij zijn optreden omstraalde. Zij heeft het moeten toegeven, dat hare stellingen voor een goed deel nog niet dan hypothesen zijn, waaraan de feiten en zelfs de waarschijnlijkheid ontbreken en zij heeft het bij monde van Féré moeten erkennen: dat het een groote fout zou zijn te willen beweren: ‘que la question de la criminalité est résolue par les études médicales ou anthropologiques.’ Is het echter het doel en het streven van de aanhangers dier school de oorzaken van de misdaad op te sporen zooals Tarde zegt; wil men onder crimineele anthropologie verstaan de studie van den misdadiger in den ruimsten zin, dus niet alleen in zijne anatomische en physiologische kenteekenen, maar ook psychologische eigenaardigheden en in zijne betrekkingen tot de maatschappij; wil men haar beschouwen als een der middelen om door kennis van den mensch tot grooter billijkheid bij de toepassing van het recht te geraken, zooals Benedikt haar ergens noemde, dan kan zij der strafrechtswetenschap nog belangrijke diensten bewijzen; - wellicht zelfs door onderzoekingen als waartoe Lombroso's arbeid den eersten stoot heeft gegeven. Bestaat er toch een onafwijsbare samenhang tusschen organisme en handelingen der menschen, dan is het zeker niet ondenkbaar, zooals Prof. van Hamel reeds opmerkte, ‘dat organische eigenaardigheden, waardoor die handelingen in 't bijzonder worden bepaald, uiterlijk waarneembaar zullen zijn aan eigenaardigheden in de physiologische functiën of in den anatomischen bouw.’ Bij de ontzaglijk groote vorderingen, die de natuurwetenschappen, en niet het minst de medische, in deze eeuw gemaakt hebben en voortgaan te maken acht ik het in geenen deele onmogelijk dat men na verloop van tijd nog meer anatomische kenteekenen zal kunnen ontdekken, die als praedispositie tot de misdaad zullen kunnen worden beschouwd; maar tevens acht ik het zeker, eensdeels dat het thans levend geslacht het oogenblik niet zal beleven, waarop die onderscheidene kenteekenen in één beeld | |
[pagina 345]
| |
zullen kunnen worden vereenigd en ten andere, dat de invloed van die anatomische verschijnselen altijd ondergeschikt zal zijn aan de sociale invloeden, waaronder de mensch verkeert. De erkenning van die grootere waarde der sociale en oeconomische invloeden is m.i. een van de belangrijkste resultaten die de strijd tegen Lombroso's ‘type-criminel’ heeft gehad. Werd de overwegende beteekenis van die externe invloeden op het congres te Rome niet verzwegen en op dat te Parijs duidelijker uitgesproken: - ze werd algemeen erkend op het congres te Brussel en naarmate de beteekenis door Lombroso en de zijnen aan de anatomische en physiologische verschijnselen taande, wies de overtuiging, dat in de maatschappelijke organisatie en in de ongunstige maatschappelijke toestanden, waarin de mensch verkeert, voor een goed deel de verklaring en de oorzaak van de misdaad moet worden gezocht. De strijd over het ‘type-criminel’ heeft nog een ander niet minder gewichtig gevolg gehad. Met de erkenning dat de misdadiger, behoudens wellicht zeer enkele uitzonderingen, die men anatomische monsters zou kunnen noemen, in zijn bouw niet afwijkt van den gewonen mensch, ontving de leer dat de misdadiger, geboren om misdadiger te zijn, niet verantwooordelijk zou zijn voor de door hem gepleegde daad, een gevoeligen schok. Wel had het na het overmoedig optreden van de Italiaansche school nimmer ontbroken aan mannen, die met groot talent en onvermoeiden ijver de verdediging van de oude school, als berustende op de zedelijke verantwoordelijkheid van den mensch, op zich namen en was het niet het minst het vaderland van Lombroso zelf geweest, waar zich voortdurend krachtige stemmen van beoefenaars der Rechtswetenschap hadden doen hooren, die het hadden aangetoond, dat op de stellingen van de nieuwe school allerminst een nieuw strafrecht kon worden gebouwd; - wel waren zelfs uit de gelederen van de crimineel-anthropologen stemmen vernomen - getuige Tarde e.a. - die gewezen hadden op het gevaar waartoe Lombroso's leer van het ‘type-criminel’ noodwendig leiden moest, wanneer men die leer op het strafrecht wilde toepassen; maar eerst Brussel was de plaats, die ons het schouwspel leverde, dat een crimineel anthropologisch congres het goed recht van de oude school openlijk erkende. Dáár werd het uitgesproken, dat de crimineele-anthropologie | |
[pagina 346]
| |
met al de hulpwetenschappen die haar ten dienste staan nog niet ver genoeg gevorderd is om het bestaande strafrecht te verdringen. ‘Wat zou er - zoo zeide de Leuvensche hoogleeraar Nyssens - gebeurd zijn indien de wetgever na het congres te Rome in 1885, toen de anthropologische school het denkbeeld van het bestaan van een type van den misdadiger algemeen scheen toe te juichen gezegd had: men moet een nieuw strafwetboek maken rustende op de gegevens van de nieuwe wetenschap? Dan zou het recht met al zijn majesteit en al zijn gezag zijn te gronde gegaan en de anthropologen zelven zouden op het congres te Parijs de eersten geweest zijn om der wanhoop ten prooi ons toe te roepen: ik smeek u neem het samenstellen en de handhaving van het strafwetboek maar weder op u.’ Gelukkig is er dan ook nog geen enkele staat geweest, die het gewaagd heeft gevolg te geven aan den op het congres te Rome uitgesproken wensch, dat men bij de wetgeving rekening zou houden met de beginselen van de anthropologische school en ook Italië is, toen in 1889 een nieuw strafwetboek moest worden aangenomen, zoo verstandig geweest er de proef niet mede te nemen. Niettegenstaande de warme verdediging van Ferri en anderen en van eene op ruime schaal opgezette beweging om de theoriën van de nieuwe school in het nieuwe wetboek in praktijk te zien brengen, begrepen wijselijk Regeering en volksvertegenwoordiging vast te moeten houden aan de oude en beproefde beginselen, waarop het hedendaagsch Europeesch strafrecht is gebouwd. Menig voorstander van de nieuwe leer had zich de taak van de bestrijding der bestaande strafrechtswetenschap wel wat al te gemakkelijk gemaakt door te beginnen met er als het ware een caricatuur van te maken, door hare beoefenaars voor te stellen als mannen, die zich met niet anders bezighielden dan met de misdrijven in abstracto en met het classificeeren van de misdrijven, alleen oog hebbende voor het materieele feit en zich niet bekommerend om de misdadigers zelven. Zoodanige handelwijze geeft echter alleen blijk òf van onbekendheid met de strafrechtswetenschap, òf wat erger is van kwade trouw. Het moge waar zijn, dat er in vroeger eeuwen, toen er nog van geen eigenlijke strafrechtswetenschap sprake kon zijn, gestraft is alléén omdat er misdrijf gepleegd was en zonder daarbij | |
[pagina 347]
| |
te vragen of hij die het misdrijf pleegde wel toereken baar was, maar zoodra zich het bewustzijn baan gebroken had, dat er gevallen zijn, waarin men die toerekenbaarheid niet kon aannemen, werd het erkend en uitgesproken, dat in die gevallen ook van straf geen sprake kon zijn. Reeds in de oude wetgevingen werd dit geformuleerd en naarmate zich, dank vooral de voorlichting van de medische wetenschap, juister begrippen vormden omtrent de oorzaken, die de toerekenbaarheid verminderen of uitsluiten, verruimde zich ook het gebied, waarop, ook volgens de strafrechtswetenschap, het opleggen van straf achterwege moet blijven. Mannen als Pinel en Esquirol, die er zoo veel toe hebben bijgebracht om een juister licht te verspreiden over al wat met zielsziekten in verband staat, hebben daardoor ook aan de strafrechtswetenschap ontzaglijke diensten bewezen. Verwijt nu de anthropologische school aan de criminalisten, dat zij bij de bestrijding van de misdaad nog te weinig heeft gelet op de physieke en sociale elementen, dan mag men haar met niet minder recht verwijten, dat zij zelve - en meer speciaal de afdeeling der school, die men de Italiaansche genoemd heeft, in tegenoverstelling van de Fransche die het sociaal element meer op den voorgrond stelde - te uitsluitend het oog heeft gericht op het lichaam alléén en dat zij over het algemeen het psychologisch of zedelijk element te zeer verwaarloosde. Van het oogenblik af dat op het Brusselsche congres die fout werd erkend; dat ook het zedelijk element in eere werd hersteld en de toerekenbaarheid van den normaal ontwikkelden mensch voor de door hem gepleegde daden en daarmede het recht van straffen werd toegegeven, was toenadering mogelijk. De misdaad is toch inderdaad niet alléén een rechtens strafbaar feit, niet alleen ook een maatschappelijk verschijnsel maar mede een zedelijk verschijnsel. De Belgische Abt Maurice de Baets, een merkwaardige verschijning op het laatste congres, drukte zich aldus uit: ‘on a dit que le crime est un fait essentiellement social. Je ne suis pas de cet avis: c'est avant tout un phénomêne moral. Il n'y a pas de crime en dehors de la faute.’ Dat het vraagstuk voor het al dan niet bestaan van den vrijen wil bij den mensch op den bodem ligt van den strijd tusschen | |
[pagina 348]
| |
de voorstanders van de oude en van de nieuwe school is duidelijk en wie er nog aan twijfelen mocht sla de handelingen van de congressen te Rome en te Brussel nog maar eens op. Wel werd het telkens herhaald, dat men alle metaphysische beschouwingen buiten het debat moest laten; - wel werd voor de bespreking van het vraagstuk van den vrijen wil de deur gesloten, maar ze kwam toch telkens weêr door de reten binnen. Nu weet ik wel dat een Fransch criminalist heeft geschreven ‘la certitude du libre arbitre est le fondement de la justice criminelle,’ en dat nog niet lang geleden twee omvangrijke werken zijn verschenen, die van George Vidal over de ‘Principes fondamentaux de la pénalité dans les systèmes les plus modernes’ en van Louis Proal, ‘le Crime et la Peine’ beide door de Fransche Académie des sciences morales bekroond, waarin de leer van de nieuwe school voornamelijk van dat standpunt uit wordt bestreden, - maar willen criminalisten en anthropologen er te zamen naar streven het strafrecht te doen beantwoorden aan de taak, die zij in de maatschappij te vervullen heeft, dan zal men m.i. goed doen dit vraagstuk geheel ter zijde te laten. Men zal het daarover nu evenmin eens worden als toen in vorige eeuwen theologen en wijsgeeren zich daarmede het hoofd braken. Tegenover de déterministen en de physiologen, die leeren dat de zedelijke vrijheid niets dan een fictie is: dat de mensch absoluut onvrij is en onmachtig tot zelf bepaling van zijn handelingen, en dat het misdrijf slechts een schakel is in den onafgebroken keten van oorzaak en gevolg, staan met evenveel overtuiging - Féré zelf erkent het - de meest ontwikkelde mannen, die aan de zedelijke vrijheid van den mensch blijven gelooven, als ware haar bestaan door objectieve bewijzen, die voor geen weêrlegging vatbaar zijn, gestaafd. De klove, die de twee richtingen scheidt is - de ondervinding heeft het geleerd - te wijd, dan dat pogingen om die te dempen of te overbruggen, zooals door Tarde e.a. beproefd is, vooreerst eenigen kans van slagen beloven. Maar waarom dan den strijd op dit gebied overgebracht? Prof. Prins had gelijk, toen hij er op het congres te Brussel op wees, dat die tweeërlei strooming: de déterministische en de spiritualistische werkelijk niet alleen op het gebied der straf- | |
[pagina 349]
| |
rechtswetenschap waarneembaar is: zij vertoont zich op schier ieder gebied van het menschelijk denken en weten, en toch behoeft zij geen beletsel te zijn om te samen bevorderlijk te zijn aan de ontwikkeling der wetenschap - ook die van het strafrecht. Verheugen wij ons daarom over de op het congres te Brussel verkregen toenadering. Men heeft m.i. daaraan te danken dat men eenerzijds heeft toegegeven, dat een billijke en rechtvaardige bestrijding van de misdaad niet mogelijk is zonder dat rekening wordt gehouden met de organische en sociale invloeden, die tot het plegen van het misdrijf kunnen hebben medegewerkt - en anderzijds dat die invloeden in verreweg de meeste gevallen en bij verreweg de meeste individuën de zedelijke verantwoordelijkheid niet kunnen opheffen of vernietigen. Die zedelijke verantwoordelijkheid kan men niet loslaten. Zij maakt ontegenzeggelijk de basis uit van het strafrecht; de begrippen van straf en van plicht zijn ten nauwste met haar verbonden en onwillekeurig komt mij hier te binnen wat Joly ergens schrijft: ‘wanneer wij niet strijden tegen de kwade neigingen, die wij in ons omdragen;.... wanneer wij er ons niet op toe leggen niet te vallen naar de zijde, waarnaar wij van nature overhellen, waar blijft dan onze plicht?’ Terecht ook schrijft Prof. Pols: ‘dit gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid is zoo ingeworteld in de menschelijke natuur, dat daardoor reeds alle theoriën die haar ontkennen weinig kans hebben door te dringen bij die klassen der maatschappij, die het meerendeel der misdadigers leveren, en bij wie dat gevoel wellicht sterker werkt, omdat het onberedeneerd is en als het ware instinktmatig werkt.’ Er zijn zeer zeker in vroeger eeuwen in naam van het Recht straffen uitgesproken, waarvan we nu, door de wetenschap beter voorgelicht, het onrechtvaardige inzien; - er hebben in kerkers gezucht en er zijn er op het schavot gemarteld en ter dood gebracht, die ontoerekenbaar waren voor de misdaden door hen gepleegd; - ik ga verder - ook nu nog zou het kunnen voorkomen, dat men uit gebrek aan voldoende kennis of uit sleur zich te weinig afvroeg: verkeerde hij of zij die het strafbaar feit pleegde niet onder zoodanige invloeden van physieken aard of die van zijne omgeving, dat men in | |
[pagina 350]
| |
hem of haar geen misdadiger mag zien;Ga naar voetnoot1) maar even zeker is het dat algeheele miskenning van toerekenbaarheid en van zedelijke verantwoordelijkheid zou leiden òf tot desorganisatie van de bestaande maatschappij - òf - de denkbeelden van Lombroso en de zijnen omtrent het verwijderen van de voor de maatschappij gevaarlijke wezens uit haar midden bewijzen het - onnoodige hardheid. 't Zou me te ver voeren, wilde ik dit thema verder uitwerken. Laat het voor dit overzicht genoeg zijn te constateeren dat, dank zij den strijd door Lombroso's stellingen in het leven geroepen, dank zij vooral de discussies op het laatst gehouden anthropologisch congres tusschen juristen en anthropologen, eene toenadering is verkregen, die vruchten belooft voor de toekomst. Is, zooals Prof. van Hamel schreef, ‘in de samenwerking van geneeskundigen en rechtsgeleerden de hoofdkracht gelegen van de ontwikkeling der crimineele anthropologie’ - welnu wij wenschen niet liever dan dat het dit jaar te Genève te houden vierde congres het bewijs moge leveren dat van weêrszijde op die samenwerking prijs wordt gesteld. Volgde in vroeger eeuwen de strafrechtswetenschap wellicht te veel haar eigen weg, zonder zich gelegen te laten liggen aan hetgeen er op het gebied der geneeskunde voorviel en slechts nu en dan in twijfelachtige gevallen een beroep doende op hare voorlichting en is aan de andere zijde de crimineele anthropologie m.i. te weinig indachtig geweest aan het woord van Dr. Rochard: ‘Toutes les fois qu'un fait scientifique est mis en lumière pour la première fois, on est disposé à lui attribuer plus d'importance qu'il ne mérite,’ in de wederzijdsche erken- | |
[pagina 351]
| |
ning, dat de mensch is een complex van moreele, physieke en sociale bestanddeelen, ligt de waarborg, dat beide wetenschappen, de strafrechtswetenschap en de crimineele anthropologie, vereenigd werkzaam kunnen zijn in den edelen strijd, door Moleschott op het congres te Rome eens genoemd: de strijd tegen de ergste der slavernijen - de slavernij der misdaad.
J.G. Patijn. |
|