| |
| |
| |
De macht van het geheimzinnige.
Met zoet zelfbehagen, werkte kapitein Hettinga, op verzoek van zijn uitgever, aan een nieuw bundeltje ‘Krijgsverhalen.’ Het eerste was door Publiek en Kritiek zeer gunstig ontvangen. De minister van oorlog had er exemplaren van aangekocht voor alle boekerijen in cadettenscholen en kazernen. Men vond het zoo'n ‘door en door gezonde lektuur voor oud en jong.’ Zoo heel wat anders dan de ‘ziekelijke’ boeken der meeste moderne schrijvers, die een mensch maar akelig maken en een afkeer van het bestaan zouden doen krijgen. Ook werd zoo gewaardeerd dat Hettinga kunsteloos en kort vertelde alleen wat hij zelf had gezien en ondervonden. Er was enkel waarheid in zijn verhalen; heelemaal geen fantazie. Nu, daarvoor voelde hij dan ook precies evenveel als zijne beoordeelaars van de dagbladpers. Hij had er een hekel aan; en, wat de boeken der moderne Nederlandsche auteurs aangaat, die vond hij in de hoogste mate antipathiek. Ze waren vol ziekelijk gezeur over allerlei nietigheden, die een gezond mensch nooit zal leeren kennen, vol gemopper tegen het Lot of er kwam in voor van mysticisme en andere, griezelige buiten-issigheden, waaraan een mensch, die geregeld zijn werk had, nooit in der eeuwigheid denken zou. Die heele litteratuur voor leegloopers en sufferige naturen bewees alleen dat er nog te veel geluibakt werd in Nederland. Dàt vond Hettinga. Eerst had zijn succes hem verbaasd. Nu hij de boeken zijner nieuwe collega's kende, bevreemdde 't hem niet meer dat er al een derde druk van zijn ‘onopgesmukte’ ‘Krijgsverhalen’ ter perse zou gaan.
| |
| |
Met zoet zelfbehagen schreef hij er dus nog anderen; ook vol enkel waarheid en ook zonder een spoor van fantazie.
Onder week lamplicht, aan een groote tafel, die vol lag met geïllustreerde weekbladen, tijdschriften en brochures over zijn vak, schreef hij kalm door: keurig netjes, alsof hij aan een rapport werkte. Zijn gelijk, mooi schrift droeg in alle bijzonderheden het kenmerk van zijn nuchter positivisme. De ‘ongeziene dingen’ bestonden voor hem evenmin als Nederland bestaat voor den Austraalneger. Hij had nooit nagedacht over de vraag of er nog iets bestaan kon, dat niet lag binnen den kring der gewone, positieve waarneming. Als man van de daad, die niets mocht doen wat zijn energie zou kunnen verzwakken of zijn moed in gevaar brengen, en dan ook geen tijd had om zich te bemoeien met zaken, die in geenerlei verband stonden met den dienst van een infanterie-officier bij het Indische Leger, was kapitein Hettinga een vijand van bespiegelen, had hij een groote verachting voor al wat maar zweemde naar mysticisme. Voor hem bestond het Mysterie niet, omdat hij er nooit één enkele manifestatie van had waargenomen.... ten minste niet desbewust.
Het deed hem goed nog meer te mogen vertellen aan het publiek van zijn velerlei expedities, wetenschappelijke onderzoekingstochten en ontelbare schermutselingen met muitende inlanders. Het actieve leven van vroeger had hij zóó snel geleefd dat de vele indrukken nooit door hem waren verwerkt. Ze waren als lichtbeelden op gevoelige platen van cen camera, weggeborgen tot later, voor onbepaalden tijd, en nimmer outwikkeld. Hij had zijn impressies nog nooit gecombineerd en nog nooit geanalyseerd. Het ware licht was er nog niet op gevallen; ook niet toen hij er eenige opsomde in zijn eerste boek.
Sedert was zijn levenswijze geheel veranderd. Aan 't been gewond in een gevecht met Atjehers, was hij, met de Willemsorde begiftigd en als kapitein gepensionneerd, naar 't Vaderland terug gezonden; maar nog niet geheel uit den dienst ontslagen. Men had hem commandant gemaakt van een overbodig geworden en door de troepen verlaten fort: het fort van Diepewaard, een klein dorpje tusschen Maas en Waal, waar hij nu woonde. Er was niemand op het fort dan een oude bewaker; maar tweemaal per week moest Hettinga er toch inspectie houden en een nacht overblijven. Verder had hij niets te doen. Zoo was 't gekomen dat hij - na drie jaren - begon al het in
| |
| |
Indië ondervondene nog eens te beleven; maar nu geheel anders dan de eerste maal, toen een eerste indruk terstond door een tweeden werd verflauwd. Nu gingen de feiten hem veel levendiger voor den geest staan en kregen vele bijzonderheden, in 't eerst niet geteld, eene beteekenis voor hem.
Dien avond, zou hij een verhaal beginnen, waarvan zijn overleden vriend Weelinck de hoofdpersoon was. Eerst wilde hij - volgens de vroeger gekozen methode - enkel maar feiten meêdeelen en van zijn indrukken niet meer geven dan de lezer weten moest om zich de hoofdgebeurtenis levendig te kunnen voorstellen. Maar, nu hij voor zichzelf een overzicht had gemaakt van 't gebeurde, ging hij daarover soezen, soezen.... heelemaal tegen zijn gewoonte. Het aangename zelf behagen week voor een vage ongerustheid. Hij begon in te zien dat hij zelf niet goed begreep wat hij zou gaan vertellen. De historie was zoo vreemd, nu hij haar, om er over te schrijven, loswikkelde uit de vaagheid, waarin ze had gesluimerd in zijne herinnering. Mismoedig, legde hij de pen neêr. Zijn gedachten gingen heen en weder wuiven tusschen verleden en heden. Hij kon er niet meer over bevelen, als vroeger. Wat zou er met hem wezen?
Och, zijn tegenwoordig bestaan was ook zoo geheel anders dan het vroegere. Toen enkel actie; - nu enkel herinnering. Er gebeurde niets meer met hem. Alle dagen speelde hij kaart en praatte hij wat op de sociëteit. 's Avonds, las of schreef hij. Op het fort, gebeurde niemendal en daar kòn niemendal gebeuren. De ergste haasvreter zou daar op zijn plaats zijn geweest. En Hettinga mocht het schrijven en mocht het zeggen aan wie 't hooren wilde: hij was een der moedigste officieren van 't Indische Leger geweest. Niemand, zelfs geen zijner intiemste vrienden, had hem ooit angstig gezien: nooit en voor niets. Toch had hij de vreeselijkste gevaren moeten trotseeren. Nu hij over den armen Weelinck zou gaan schrijven, dacht de kapitein er vooral aan één. Met een klein troepje was hij uitgezonden om een verkenning te doen in de binnenlanden van West-Borneo. Een bende razende inlanders had het détachement overvallen. Er werd gevochten met den moed der wanhoop. Op eens - nu hij de oogen sloot, zag hij het nòg levendiger dan toen 't gebeurde - op eens, stond een groote kerel vóór hem. Een klewang met buitengewoon breed lemmet flikkerde boven zijn hoofd; terwijl een ander muiteling hem van achteren
| |
| |
besprong en de beide handen vastgreep. Maar, op hetzelfde oogenblik, kwam Weelinck hem ter hulp en doorstak het strot van den eersten aanvaller, wiens bloed Hettinga in 't gezicht stroomde. Een halve seconde later - en hij was er geweest. Toch had hij zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren; geen oogenblik had hij angst gevoeld. Dat mocht hij zeggen; want het was de heilige waarheid.
Met zelfvoldoening keek hij naar 't wapenrek, waarop de klewang nu hing, in 't halfduister van den kamerhoek nog schitterend in de retrospectieve dreiging der met levensgevaar veroverde wapens....
Wat was dàt nu? Hij werd toch niet bang, vier jaren nadat het gevaar had bestaan? Dat ding hypnotiseerde hem. Hij kon er den blik niet van afwenden. In 't halfduister, rees de inlander op. In de stilte der kamer, kwam het geraas van 't gevecht. De klewang dreigde.... Gekheid, allemaal gekheid! Hij had zich zeker overspannen. De vent was dood; de klewang hing stevig op 't wapenrek. Hìj was toch veel te verstandig om zich te laten.... Kom! kom! het mysterieuse der dingen was maar een uitvindsel van schrijvers, die niets belangrijks te vertellen hebben en toch effekt willen maken. Zoo'n klewang was een dood ding. Hij zou hem weghangen omdat hij hem verveelde.
Hettinga stond op. Maar, toen hij één stap in de richting van 't wapenrek had gedaan, viel het wapen met een dreunslag op den grond.
Nù was hij toch wèl bang. Bang voor niets; voor zoo'n stom ding! Maar hij kon 't zich niet ontveinzen. Klam zweet parelde op zijn voorhoofd. Kapitein Hettinga was bang!
Hij schonk zich een glas water in en dronk dat in één teug uit.
Toen ging hij zitten en voelde dat hij wat bedaarde. Maar den klewang oprapen - dàt deed hij toch niet; dat dùrfde hij niet! Hij wilde er niet eens naar kijken, laat staan het kille wapen aanraken.
't Was vreemd. Hoe kwam hij aan dien dwazen, retrospectieven angst: hij, die nooit angstig was geweest in 't gevaar? Gekheid! Gekheid! Allemaal gekheid! Er was iets aan zijn zenuwen niet in orde. Hij zou er den dokter over spreken. Die groote verandering, dat heelemaal nietsdoen, na 't overbedrijvige, avontuurlijke leven in de Oost had een stoornis moeten teweeg brengen in de functiën van zijn zenuwgestel. Hij was
| |
| |
nog de oude, verstandige positivist van vroeger; die vreemde dingen, waarover Weelinck zoo dikwijls met hem gesproken had, bestonden eenvoudig niet....
Er werd zachtjes op de deur geklopt.
Hettinga sprong uit zijn stoel, bevend, met akelig gehamer in zijn slapen.
De hospita kwam binnen.
‘Neem mij niet kwalijk, kapitein, maar d'r is een jongentje om u te spreken. Hij komt van Pannebakker.’
‘Van het fort? Om dezen tijd: half elf? Wat moet dàt beduiden? Laat hem hier komen, juffrouw, als-'t-u-blieft.’ Toen zij weg was, moest Hettinga nòg een glas water drinken. Wat beduidde dàt? Hij had gedacht aan het doodsgevaar, waarvan Weelinck hem gered had, en de klewang viel met een zwaren slag op den grond; hij had er juist aan zitten denken dat er niets kòn gebeuren op het fort, en nu was daar een jongentje met een dringende boodschap van Pannebakker, den bewaarder.... Wèl toevallig, dit alles, wèl toevallig. 't Beduidde niets, natuurlijk! Wat kòn het beduiden, dat er een klewang van 't wapenrek viel en er een boodschap van 't fort kwam? Niemendal anders dan dat het rek moest nagezien worden en Pannebakker misschien een diefstal had ontdekt of een lek of een gebrek aan de afwatering van 't fort Diepewaard. Gekheid! allemaal gekheid. Hij was niet bang geweest; hij was nu ook niet bang. Zijn zenuwen waren alleen maar.... dàt was 't.
't Jongentje kwam erg bedremmeld binnen en deed stotterend zijn boodschap. Of de kapitein maar dadelijk meê wou gaan; met een lantaarntje, want de lucht was erg bewolkt en van de maan had men niet veel licht. Er was onraad op 't fort.
‘Is er gestolen?’ vroeg Hettinga.
‘Neen, meneer, kap'tein.’
‘Is er een lek? Is er wat defect?’
‘Neen meneer, kap'tein.’
‘Wat is er dàn, jongentje?’
‘D'r is onraad.’
Meer kon Hettinga niet uit het ventje krijgen. Op al zijn vragen, kreeg hij hetzelfde, vage antwoord:
‘D'r is onraad.’
Er kwam één vraag in hem op, die hij niet durfde doen. Die was te ontzinnig, te kinderachtig. Hij zou er zich levens- | |
| |
lang over schamen, als hij diè vraag deed. Toch spaarde hij geen moeite om er antwoord op te krijgen zonder haar te stellen; maar 't jongentje wilde of kon niet anders dan herhalen:
‘D'r is onraad!’
De kapitein trok zijn jas aan; stak een paar geladen revolvers bij zich en maakte zijn lantaarn in orde. Terwijl hij dit deed, observeerde hij zichzelf. Vroeger, in Indië, als er onverwachts alarm werd gemaakt en hij moest gaan vechten, midden in den nacht met tien kansen tegen één niet ongedeerd weêr op zijn veldbed te komen - zoo hij 't ooit weêr zou zien - dan maakte hij zich klaar, zooals nu: kalm en vlug. Maar heel iets anders ging dan in hem om. Opgewekt, haast blij greep hij naar zijn wapens, trillend van vechtlust, van ongeduldig haken naar een nieuw avontuur. Nu beefde hij ook een beetje; maar dat was huiveren... niet voor een gevaar; want dat zou er wel niet wezen voor hem, op 't verlaten fort. 't Was huiveren... voor het vreemde, het onverklaarbare, dat zich dezen avond voor hem manifesteerde, ofschoon hij er niet aan geloofde. Er was heelemaal geen causaal verband tusschen zijn gedachten en 't vallen van den klewang en 't onraad op het fort.... daar waren natuurlijke oorzaken voor 't een èn voor 't ander. Heel toevallig, hadden verschillende oorzaken, op een gegeven oogenblik, gevolgen, die een bijgeloovig mensch met elkaâr in verband kon willen brengen. Dat was alles. En tòch huiverde hij. Waarom? Had zijn vage angst, dien hij nog half den baas was, misschien óók oorzaken, die niets gemeen hadden met het vallen van den klewang en de boodschap van het fort? Hij zocht er naar, terwijl hij zwijgend het jongsken voorging naar buiten.
Jawel, jawel, er was er wel een. Hij had zitten soezen over Weelinck en die hechtte aan voorteekenen en geloofde aan allerlei vreemde dingen. Van die heidensche ideeën had die Weelinck. Ze kibbelden daar altijd over. Maar, natuurlijk, de een had den ander nooit overtuigd. 't Lag in Weelinck's gestel om aan zulke rare dingen te hechten. Zijn moeder was de dochter van een Engelschen koopman en een vorstinnetje ergens uit Britsch-Indië. Van háár had hij zijn vreemd geloofje. Zoo was alles heel natuurlijk te verklaren, als men maar doordacht. Omdat hij zoo vervuld was geweest met Weelinck, had hij - och, één oogenblikje maar - gehecht aan.... allemaal gekheid! klinkklare gekheid!
| |
| |
Zij liepen op een hoogen dijk. Links, was groot geruisch van stroomend water, dat zij niet zagen; rechts, akelig geklaag van den wind over den slapenden polder. Duisternis overal. Hettinga redeneerde voor zichzelf:
‘Ja, die Weelinck! Een curieuse kerel. Hij stond voor niemendal; hij vocht als een leeuw; nooit heeft iemand hem bang gezien, niet in de hachelijkste oogenblikken. Maar, bijgeloovig dat de vent was, bijgeloovig! 't Was niet te begrijpen dat een goed ontwikkeld, Nederlandsch officier zóó akelig bijgeloovig wezen kón. Hij geloofde aan allerlei voorteekens en aan waarzeggerij! Hij zeê zichzelf waar, en altijd voorspelde hij 't zelfde. Dat was eenvoudig een geval van auto-suggestie. Hij meende te zien, in de sterren en in de vlucht van sommige vogels, wat hij nu eenmaal in z'n hoofd had. Niets eenvoudiger en natuurlijker dan dèze verklaring. Toevallig is zijn verschrikkelijkste voorspelling uitgekomen, heel toevallig of misschien wel niet zoo toevallig - misschien omdat, toen het gevaar dreigde, waarin hij nu eenmaal meende te zullen omkomen, de arme bliksem zich lijdelijk heeft laten van kant maken of verzuipen. Dàt zal 't wezen....’
Zij kwamen nu aan de plek, waar een houten trapje moest zijn, dat van den dijk naar een vonder leidde. Als men het plankje over gegaan was, kwam men op een smal dijkje, tusschen twee slootjes. Het dijkje liep naar de ophaalbrug van het fort. Eerst na eenig zoeken, vonden zij het trapje. Hettinga ging vooruit, treêtje voor treêtje, zich vastklemmend aan het leuninkje, dat los zat doordien er de meeste spijkers van doorgeroest waren. Toen de kapitein den voet op het vondertje zette, vloog een wilde eend vlak achter hem op, met angstig schreeuwen. Hettinga vloekte van schrik. Het jongetje gilde, stormde den dijk weêr op. De kapitein zag zijn lantaarntje nog lang dansen, in woesten vaart vlak langs den grond gaande.
‘Daar zal geen held uit groeien,’ dacht hij, Maar over hem kwam weêr die huivering. Groote God! wat een expeditie, zoo alleen, in stikdonker. Elke stap, dien hij deed, wekte geluiden van uit hun slaap opgeschrikte beesten, die angstig en boos gingen schreeuwen en fladderen en springen vóór hem, achter hem, om hem heen. Hettinga bleef aan Weelinck denken. ‘Ja, altijd zeê de vent maar: voor kogels en pijlen en sabels ben ik niet bang. Maar, op een expeditie, in den nacht,
| |
| |
zal ik van de lui afraken, in een sloot vallen, worden gevonden door Battakkers of Atjineezen en dan.... God, kerel, bid voor me dat ik dan te zwak ben om lang martelingen te kunnen doorstaan; want het verschrikkelijkste zullen ze mij aandoen.... Ja, dat zeê Weelinck altijd, als i weêr aan 't waarzeggen geweest was. Ik werd er wel eens beroerd van; maar meestal lachte ik er toch om. Natuurlijk, dat ik er om lachte. Wie slaat nu nog geloof aan voorspellingen? Je ziet dat de geleerden nog niet eens vooruit kunnen weten wat weêr het den volgenden dag wezen zal, en dan zou een gewoon sterveling vooruit kunnen zien hoe i aan z'n end zal komen? Gekheid, allemaal gekheid!!....’
De duisternis kermde en toornde met stemmen van raven en vleêrmuizen en padden.
‘....Ja, zoo'n verwenschte, donkere, griezelige nacht was het precies. We gingen met ons tienen door sawah's en lage boschjes. Het heette officieel dat de inboorling ons vriendschappelijk gezind was. In eéns, meenden we een schreeuw te hooren. Dadelijk daarop ging een tijger brullen. Daarom dachten we dat we ons vergist hadden. Je hoort van die rare geluiden, in den nacht. We verzamelden ons. Ik hield even appèl. Luitenant Weelinck? - Geen antwoord. - Luitenant Weelinck? - nog niemendal. “Waar is Weelinck?” vroeg ik. Niemand wist het te zeggen. Geen mensch had hem gemist. En nooit, nooit heeft iemand een spoor van hem ontdekt. Hij moet in een sloot zijn geraakt en toen.... net als hij voorspeld had..., want ik heb, den volgenden dag, alle slootjes en plasjes laten doorzoeken... neen, nooit heeft iemand een spoor van hem of van zijn lijk ontdekt. 't Was net zoo'n verwenschte, donkere, griezelige nacht. God! wat een dood. Zóó weggerukt en dan... gemarteld! In den roes van de actie, vergeet je zulke dingen wel niet; maar ze gaan, binnen enkele weken, in je geheugen zitten alsof je ze maar had hooren vertellen. Nu beleef ik alles weêr...: dat verzamelen van de manschappen om me heen, dat appèl... God! wat een nacht, wat een nacht!’
Hij liep nu snel door, tot de weg zóó slecht werd dat hij niet anders dan voet voor voet verder kon gaan. Toen even de maan door de wolken brak, zag hij de zwarte massa van het fort op een kleine honderd passen van zich af.
| |
| |
‘Het spook-fort’ - fluisterde Hettinga en hij schaamde zich terstond zóó iets kinderachtigs te hebben gedacht. Nu nog mooier! Nu zou hij aan spoken gaan gelooven. Hij had het bijgeloof van Weelinck toch niet overgeërfd! -
Weêr kwam de maan even het verlaten fort verlichten. Hettinga was er nu nog maar eenige meters van verwijderd. Hij voelde zijn blik aangetrokken door het linksche slootje en, angstig, worstelde hij tegen de al sterker en sterker wordende begeerte om daarin te kijken.
‘Wat mal, 't is of ik een voorgevoel krijg dat Weelinck... En die arme kerel is...’
Tòch keek hij. Het slootje moest pas schoongemaakt zijn. Er was geen flep en kroos in.
- God almachtig! wat dreef daar voor ronds? Wat zag dat bleek, gezwollen, verschrikkelijk! Precies een drijvend menschenhoofd... Maar dat kòn niet. Hij liep immers in 't vreedzame vaderland, langs een heel gewoon polderslootje, dagen en dagen reizens van de plek, waar Weelinck zoo ongelukkig aan zijn eind was gekomen! - Toch bleef hij staren. Hij haakte zijn sabel los, hing het lantaarntje aan den leeuwenkop van 't gevest en hield het toen zoo ver mogelijk boven 't slootje....
- Ja, ja! het wàs een menschenhoofd. De oogen waren wijd open, de mond gaapte... hij herkende 't baardelooze gezicht van luitenant Weelinck!
Hettinga's hand beefde zóó hevig dat het lantaarntje van 't sabelgevest gleed en sissend in het water plofte.
Nu redeneerde hij niet meer over zijn angst. Nu verweerde hij zich niet langer tegen de overmacht van het geheimzinnige, dat over zijn verstand heen reikte om hem te treffen in het diepst van zijn wezen. En de officier, die in het grootste gevaar niet bang geweest was, huilde van angst als een kind, als een benauwd beest, nu het Mysterie hem had aangeraakt met den onzichtbaren tooverstaf, die in het Toeval alleen 't onverklaarbare doet zien.
‘Help! Help!’ gilde hij, in doodsbenauwdheid. Maar de wind sleurde zijn geluid meê over de leêge vlakte en verscholen dieren, bang voor zijn angst, schreeuwden akelige antwoorden.
Hettinga durfde niet weer dat heele eind naar huis alleen
| |
| |
gaan en, vóór hem, op eenige passen afstands, lag het fort, waar iets verschrikkelijks hem moest wachten. In Godsnaam, dáár zou hij tenminste een mensch vinden, dáár zou hij niet zoo alleen zijn als hier en op den langen, donkeren weg naar huis. Als hij nu maar niet... ja, dat slootje bleef hem aantrekken! Nu en dan, als even de maan door de wolken brak, zag hij het heldere water glinsteren in onrustig gerimpel en dàn zocht hij naar het hoofd, gejaagd, met den wensch om het nog eens te zien en den vreeselijken angst het weêr te moeten aanschouwen. Hij wilde gaan - en hij wilde blijven. Zijn knieën knikten, zijn voeten waren loodzwaar, klam angstzweet stond op zijn voorhoofd. Als iets hem maar wegdreef. Als men maar iemand uitzond om te zien of hij al kwam. Doch, uit het donkere fort kwam niemand en klonk geen geluid. Hij wilde weêr gaan redeneeren met zichzelf, weêr doen alsof hij zijn verstand gebruiken kon en zich zelf overtuigen dat het niets was, dat hij ziek moest wezen om zich zoo angstig te maken,
‘Gekheid’, wou hij zeggen, hardop. Maar hij bracht niet meer uit dan den eersten lettergreep en die klonk als een vreeslijke beangstiging door den gruwelnacht.
‘Gek....’ Ja, groote God! Zou het dat zijn? Was hij dàt? Waren al die kleine gebeurtenissen niets en had zijn waanzin ze zoo vreeselijk gemaakt? Neen! neen! hij was niet gek. Hij voelde dat hij, nu hij er zijn uiterste krachten voor inspande, weêr denken kon en zich alles herinneren. Zijn prettig beginnen van den avond; toen dat soezen over Weelinck, dien hij nu eerst had trachten te doorgronden. Daarna, het vallen van den klewang, de boodschap van het fort, het vinden van dat hoofd.... Toeval? Enkel toeval? O, maar binnen in hem, dieper dan zijn denken vermocht te gaan, dáar was het bewustzijn dat dit alles géén louter toeval wezen kon, dat er iets verschrikkelijks met hem gebeurde en dat zijn verstand niet zei wàt. Al de wonderverhalen van Weelinck, die hij meende vergeten te hebben omdat hij ze zoo dwaas vond, kwamen uit het diepst van zijn geheugen opdoemen als beangstigende spoken uit duistere hoeken: verhalen van bovennatuurlijke waarschuwingen en voorspellingen, van het roepen der gestorvenen om nog levende vrienden, van gruwelijk ingrijpen der buiten-wereldschen in het leven der stervelingen..... Werd hij nu
| |
| |
gewaarschuwd, òf zou hij gestraft worden omdat hij had geloochend het bestaan van wat hij niet kon verklaren?
O, hoe huilde nu de wind! Was daar beklag in of bedreiging? En de maan, die enkele oogenblikken scheen en dan weêr voor lang schuil ging achter de wolken, wees die hem waar de dood was om hem te waarschuwen of om hem te voorspellen dat weldra hij ook zou sterven, alléén en ellendig? O, die greep van het Mysterie in zijn zoo lang sluimerende ziel! -
De duisternis werd nog dichter. Een fijne regen stoof hem in 't aangezicht.
Toen liep hij angstig voort, struikelend over keien en aardkluiten, naar het fort, waar hij meende dat het Noodlot hem wachtte.
| |
II.
De oude Pannebakker liet, bij zijn eerste geroep, de ophaalbrug voor hem neêr. Toen Hettinga er over was, greep de grijsaard hem bij den arm en, stamelend van angst, bracht hij uit:
‘Kapitein - daar is onraad - ga meê naar uw kamer - ik zal u alles vertellen. Maar laten we niet hier blijven - hier is het vlak bij.’
Hettinga deed zijn uiterste best om kalm te schijnen en vroeg:
‘Maar wat is er dan gaande? Ik kon uit het jongentje niemendal wijs worden.’
‘Die wist ook niets. Ga nu gauw meê, kapitein, ga als-'t-u-blieft, dadelijk meê.’
't Vertrek, dat Hettinga twee etmalen per week bewoonde, was een groote, vierkante kamer met witte muren en een bomvrije, sterk gewelfde zoldering. Een paar kastjes, vier stoelen en een tafel verdwenen in de groote ruimte. Een hinderlijke echo maakte het spreken moeilijk. Pannebakker had de hanglamp opgestoken, die nog hing te bengelen aan haar lang ijzerdraad en slechts een klein gedeelte van de kommandantskamer verlichtte.
Hettinga ging dadelijk naar een der kastjes om er cognac en glazen uit te krijgen. Terwijl hij met den rug naar den bewaarder gekeerd stond, dronk hij twee borrels achter elkander,
| |
| |
waarna hij er voor ieder nog een inschonk. De congac brandde hem in de keel, maar deed hem toch goed. Gemaakt luchtig, vroeg hij nu weêr.
‘En wat is er gaande, oudje?’
‘Kapitein, ik ben een oud gediende en ik heb, met permissie, net zoo veel meêgemaakt als U. Dat dingetje, dat ik op mijn borst draag, heb ik ook niet voor haasvreten gekregen. Ik wil maar zeggen dat ik niet voor een kleintje vervaard ben - op mijn ouwen dag net zoo min als in m'n goeien tijd. Als 't op vechten aankwam, kapitein, en er was gevaar, en de ouwe Pannebakker wist dat i d'r aan moest, dan zou U geen spier op zijn gezicht zien vertrekken....’
‘En nu ben je bang, hè? Dat is je aan te zien, vadertje. Zeg me nu maar eens waarvoor.’
‘Kapitein, ik heb heel wat vreemde dingen....’
‘Jawel, dat weet ik wel. Zeg me nu gauw wat er is. Jekletst als een......’
‘Groote God, kap'tein, luister zelf..... luister zelf..... daar is het weêr..... in de gang..... Het slijpt 'm tegen den ongewitten muur..... hoor maar, kap'tein.....’
Hettinga hoorde inderdaad een blank wapen op den gangmuur slijpen. Pannebakker smeet de deur dicht en schoof de twee grendels er van toe. Over al zijn leden bevend, kwam hij bij de tafel terug, wijzend op zijn leeg glas om nog een borrel. Toen hij den cognac had opgedronken, vertelde hij hortend:
‘Van morgen, zag ik het in de kazematten; maar ik dacht dat het verbeelding van me was. Tegen den avond, heb ik het door de gangen zien sluipen. “Werda,” riep ik. Toen keerde 't zich om en..... Hoor, kapitein, daar slijpt het 'm weêr!’
‘Wat dan toch?’ - vroeg Hettinga, wetend welk antwoord er volgen zou, voorvoelend wàt het was, dat daar tegen den gangmuur werd geschuurd.
‘Kapitein, het heeft een grooten, buitengewoon breeden klewang..... Ziet u wel? daar schrikt U toch ook van!’
Inderdaad, werd Hettinga doodsbleek. Zijn sabel rinkinkelde tegen de tafel door 't beven van zijn lichaam.
‘.....Nu, en toen ik werda geroepen had, keerde 't zich om en zag ik een zwart gezicht met een paar oogen erin, die wel wit leken. 't Zwaaide zijn klewang en, voor 't eerst,
| |
| |
kapitein, voor 't eerst ging ik loopen. Ik weet zelf niet wat me bezielde. Ik ben nog nooit bang geweest..... maar voor dàt..... Hoor, kapitein, daar slijpt het 'm weêr!..... Na dien tijd, loopt het me overal na en aldoor slijpt het dien vervloekten klewang op de muren. Het geluid gaat je door je heele lichaam heen. U wordt er ook beroerd van, hè?’
‘Maar oudje, hoor eens: je praat zoo van “het” doet dit en dat. Je denkt toch niet dat het hier.....’
‘Spookt, bedoelt U? Wis en waarachtig spookt het hier. Denkt U dat ik op den loop gegaan was als ik een mensch tegenover me had gehad? Neen, kapitein, voor geen tien zwartjes zou Pannebakker loopen gaan. Maar voor zóó wat....’
Hettinga sprong op. Huiverend wees hij naar den luchtkoker in de gewelfde zoldering bij de plek, waar de kram der hanglamp was geslagen. In 't flauwe licht, binnen den schaduwrand van den ronden, zinken lampekap, schitterde, blauwachtig, de punt van een klewang.
Gillend, vloog Pannebakker van zijn stoel en kroop in den versten hoek der kamer, waar hij met de handen voor de oogen neêrhurkte.
‘Nu moeten we d'r aan, kapitein, nu moeten we d'r aan! Het is de duivel zelf, zeg ik U. Verweer je maar niet; we moeten er toch aan, allebei!’-
Maar de kommandant greep zijn revolvers en, zich vlak onder den luchtkoker plaatsend, schoot hij tamelijk bedaard en met tusschenpoozen zes maal recht naar boven. Eén kogel viel geplet voor zijn voeten; de anderen waren door de spijlen van het rooster heengegaan.
‘Als de duivel zelf er niet zit, zal er van den sinjeur daarboven niet veel meer over zijn,’ - riep Hettinga.
De kamer was vol kruitdamp. Ze konden eerst niemendal onderscheiden. Pannebakker stond op en kwam angstig naderbij. Zij tuurden samen naar boven. Heel langzaam trok de damp weg.
‘O!’ - gilden beiden tegelijk.
Sarrend, danste de klewangpunt, dàn heel laag komend, dan hooger klimmend door het rooster van den luchtkoker op en neêr en Hettinga, razend van woede en angst, schoot zijn tweeden revolver, nu zoo snel hij kon leeg. 't Was een geluid of de muren uiteen zouden vliegen en de echo bulderde lang na.
| |
| |
Ongehoord toevallig: geen enkele kogel had een der spijltjes geraakt.
Maar nu volgde er een antwoord. Een kleine kanonskogel viel, door 't rooster heen, den lampekap rakend en de lamp losslingerend van 't ijzerdraad, voor Hettinga's voeten. Het was nu stikdonker. Pannebakker schoof de grendels van de deur, nam zijn kommandant bij den arm en slingerde hem in de gang.
‘Meê, meê, meê, kapitein, om Godswil ga meê,’ fluisterde hij, schor van angst.
‘Ik moet op mijn post.... blij.... ven, wat er ook....’
Maar zij hoorden vreeselijk geraas in de kommandantskamer. Een kogel moest de tafel hebben verbrijzeld. Glaswerk rinkinelde over den grond.
‘Meê, kapitein, meê.... Het is....’
En zij snelden nu voort, door de duistere gangen. Zij lieten de ophaalbrug neêr en stormden er over, beangstigd door het gerammel der kettingen; zij holden hand in hand over het smalle dijkje, zonder te durven omzien, als een paar bange kinderen.
Bij den vonder, wachtte nu het jongentje, dat de boodschap aan Hettinga gedaan had.
‘Pannebakker, ben jij daar?’ - riep hij, toen ze kwamen aanstormen - ‘Ik ben nou niet bang meer, meneer kap'tein, nou weet ik net zoo goed als uwe wat er gaande is. Jansje van den molenaar is te water gesprongen omdat 'r vrijer d'r heb laten zitten.’
Maar de bewaarder rukte hem zijn lantaarn uit de hand en holde daarmeê het trapje op.
‘Pannebakker! Pannebakker!’ - schreeuwde 't ventje hem achterna - ‘ik weet ook wie er in 't fort is.’
Toen greep Hettinga hem bij den arm en vroeg, heesch van aandoening:
‘Zóó, weet jij dat? En wie dan? wie dan?’
‘De burgemeester komt en de veldwachter en de brandmeester en Kees de jager met z'n geweer en nog een stuk of wat boeren ook. Uwe kan ze hier wel wachten....’
‘Maar, wie is er dan op het fort?’
‘Een Maleier, meneer, kap'tein, hebben ze gezeid. Die is van 't spoor weggeloopen omdat i naar de gevangenis werd ge- | |
| |
bracht en ze hebben 'm overal gezocht en toen is er getelegrafeerd en nou komen z'm halen.’
Hettinga gebood den bewaarder te wachten op den burgemeester. Hij laadde zijn revolvers, ging alleen naar het fort terug en zocht den Maleier. In een der kazematten kwam hij den boef achterop.
‘Werda’ riep de kommandant.
De ander dacht dat hij met den bangen bewaarder te doen had, keerde zich om en zwaaide weêr met den klewang, dien hij uit een der kasten van den kapitein had gestolen.
Maar twee schoten knalden door de holle ruimte; en met doorboord strottenhoofd viel de kerel voorover.
| |
III.
Hettinga heeft zijn ontslag genomen als kommandant van het fort te Diepewaard en zich verscholen op een haast onbereikbaar dorpje van den achterhoek. Hij werkt niet meer aan zijn ‘Krijgsverhalen’. Hij verdiept zich in allerlei studieën over het occultisme; want het Mysterie heeft hem aangegrepen en zal hem vasthouden tot het einde. Al vinden andere menschen zeer natuurlijk en banaal, wat hem is overkomen, hij blijft hechten aan het samentreffen van zijn gedachten met de feiten. Waarom viel de klewang; waarom kwam de boodschap van het fort; waarom zag hij een lijk drijven in 't slootje; waarom een klewang boven zijn hoofd; waarom moest hij den Maleier juist in het strottenhoofd treffen? Was dit niet omdat hij had gedacht aan Weelinck en aan het Mysterie, waarvan hij 't bestaan had willen loochenen? Was er hem, van over de grenzen der waarneembare dingen, geen boodschap geworden: vreeslijk, dringend, dreigend, zooals het Bovenaardsche zich pleegt te openbaren aan den mensch, die ziende blind is?
Al was het Licht, dat Saulus zag op weg naar Damascus, voor anderen maar een bliksemstraal en de stem, die hij hoorde, maar een donderslag voor den gewonen mensch, voor den aanstaanden discipel waren het boodschappen uit den Hemel.
Frits Lapidoth. |
|