De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Kwan Yin,Ga naar voetnoot1) De godin der genade.Over chineesch boeddhisme en chineesche kunst.Het is nu vier jaar geleden, dat ik bij Drouot in den Haag voor het eerst boeddhistiesche beeldjes zag. Ze waren van grove steen, en niet bizonder fijn van kleur en lijn, maar ik voelde er toch iets liefs van. De kleinere stelden eene vrouw voor, op een lotus gezeten, in wit gewaad met een kindje op den arm. De grootere dezelfde vrouw, op een zetel in een rots, met aan weerszijden een kind, en nog een op den arm. Naast haar, links, een vaasje met bloemen, en rechts een vogel, ter hoogte van haar schouder. Ik vond in deze vrouw zulk een gelijkenis met beeldjes van de Heilige Maagd, dat ik vermoedde, dat zij eene oostersche Maria was. Er was iets zacht en teeders in, door de ruwe vormen heenschijnend, dat mij aantrok, en ik zette zulk een beeldje op mijn schrijftafel, waar enkel mooie dingen mogen staan, opdat ik mij rustig en vertrouwd blijf voelen, even opkijkend van mijn werk. Hoe heerlijk voor mij te bedenken, wat schitterend liefs en subliems mij is gekomen van deze vrouwenfiguur; hoe op dit ruwe, eenvoudige beeldje àl mooiere en mooiere zijn gevolgd, hoe de grove lijnen van dat weinig zeggende gezicht daarin zijn geworden zacht en aetherisch als gebeden, hoe de harde, schelle steen is geworden een fijn, transparant porselein, een mirakel van tot materieloozen zieleglans ópreinende stof, hoe | |
[pagina 210]
| |
het eerst nog menschelijke gezicht is geworden tot een revelatie van Godheid, mij aanziende met groote, stille oogen, van ziel tot ziel! Waar in het Westen de gebeden der donkere volkeren opgaan naar de lichte, lelieblanke Moeder-Maagd, gekleed in den zuiveren schijn van haar kuischheid, teeder houdende boven de wereld het schuldeloos Godskind, dat de zonden der stervelingen met zijn bloed zal boeten; waar in majestueuze paleizen van adoratie het eeuwig-glimlachend beeld der Moeder Gods troont, in ongenaakbare staatsie, op van goud en juweelen schitterende altaren, in een gewijde atmosfeer van wierook en gebeden, daar licht het éven virginaal reine beeld van de Godin der Genade boven de duistere zondenwereld der oostersche Aziaten; biddende scharen liggen geknield, priesteren in goud-omzoomde gewaden zingen sombere Soetra's met monotone melodieën, statig als het ruischen der zee, en zij zweeft hóóg in de witte wolken, in een blank gewaad van aether, schijnend van een maneglans, en sprenkelt zoeten dauw van genade in den chaos der menschelijke smarten. En vrou wen op aarde liggen geknield in het stof, smeekend om vruchtbaarheid van nieuw leven, en zij heft een zacht-lachend kindje op boven de devote in deemoed, en belooft zegen aan haren schoot. Een Maagd, in zachtlucht gewaad van divien licht, een rayonnant blanke verschijning in de sombere rijen der ontzaglijk strenge boeddhistiesche goden, een opperste openbaring van vrouwelijke genade, van troost, van vergeving, onder de donkere mysterieën van het onverbiddelijk Karma; het neêrgaande, neigende, zacht-zegenende in het rotsharde, strenge, rechte; zóó is in het chineesche boeddhisme die figuur van de Boeddha van de liefde en het medelijden, met dien zacht zangerigen naam als het zingen van een viool, van Kwan Yin, de Godin der Genade.Ga naar voetnoot1)
Het is zeer bizonder, en nooit voldoende verklaard, hoe onder de goden van het boeddhistiesche pantheon eene vrouwelijke figuur in China een allereerste plaats inneemt, en een | |
[pagina 211]
| |
figuur, van welke men in het geheele boeddhisme van Azië nergens eene volkomen gelijkenis terugvindt. De meeste sinologen hebben gezegd, dat zij niets is dan eene chineesche varieteit van de indische Avalokitasvara, die vooral in Thibet wordt aangebeden. Het is niet mijn doel, hier eene studie te maken over de afkomst van de Kwan-Yin-figuur in het chineesche boeddhisme, die beter in een sinologisch tijdschrift zou thuis behooren, maar heel in 't kort wil ik er toch even enkele dingen van zeggen. Volgens de meeste sinologen en orientalisten is Kwan Yin (Kwan = Zien, Yin = Geluid, gebeden), eene chineesche vertaling van Avalokites'vara,Ga naar voetnoot1) d.i. de neder-(ava) ziende (alôkia) vorst of Heer (is'vara). Volgens professor de Groot hebben de chineezen dit Avalokites'vara verward tot Avalokita-svara, en dit beteekent ‘die nederziet’ (Kwan) op geluiden, tonen, (Yin, svara), gebeden. Avalokites' vara heeft echter bij de Indieërs bijna uitsluitend mannelijke attributen, zegt professor de Groot terecht, en hij leidt uit de vrouwelijke figuur van Kwan Yin af, dat zij oorspronkelijk eene vóór-boeddhistiesche godheid was van de oude chineezen. Dit komt mij het waarschijnlijkste voor, ook om andere redenen. Monier Williams, er op wijzende, dat ieder der hindoe-goden zijn vrouwelijk evenbeeld - sakti - had, zegt dat Kwan Yin correspondeert met de figuur van Siva's vrouw,Ga naar voetnoot2) zoodat dan daaruit haar vrouwengedaante zou verklaard zijn. Ik zal mij hierin niet verder verdiepen, daar het tot mijn mooi-vinden van de Kwan-Yin-idee er weinig toe afdoet of zij uit Indië dan wel uit China afkomstig is, en ik meer de schoonheid en de mij door haar gedane emoties van chineesche menschen en godsdiensten en dingen wil geven dan de wetenschap, die mij slechts hulpmiddel is.
Wat wel het allerverschrikkelijkste is in het boeddhisme is de leer van Karma, of, zooals de chineezen het noemen, Yin Kwo (Oorzaak en Gevolg), de wet, dat het goede en het kwade zich eeuwiglijk zelf weer produceeren, en die van het | |
[pagina 212]
| |
menschenleven een noodlot maakt, vooraf bestemd door daden en gedachten uit vorige levens. Wèl wordt hierdoor op bizondere wijze verklaard, dat álles wat voor ons in dit leven onrecht schijnt toch nog recht kan zijn, want boete voor vroegere zonden, maar het is zwart en hard om de onverbiddelijkheid en het vergevinglooze. Daarom is des te meer liefelijk die witte, zachte vrouw, in dat zoet-wuivende gewaad, die van weening wordt bevangen door het ontzaglijk lijden der menschen, al is het door hun eigen Karma zoo bestemd, en die door de intense kracht van hare tot daad geworden liefde de verdoemde zielen, knarsetandende in hellepijn, met millioenen overvoert naar de reine gewesten der zondeloozen, glimlachend van vrede. De overeenkomst van Kwan Yin met de Heilige Moeder is zóó treffend, dat men wel eens eene oostersche Maria heeft willen zien.Ga naar voetnoot1) Vooral het kindje, dat zij op den arm draagt, en hare geheele gedaante, gaven daar aanleiding toe. Bij nadere studie blijkt duidelijk, dat er niet het minste verband bestaat tusschen de twee diviene figuren, voor zoover hun afkomst en hun beteekenis aangaat, maar dat, door een onverklaarbaar wonder, de aanbidding van beide eene kunst deed geboren worden, die aan beide dezelfde gratie, hetzelfde allerliefelijkst vrouwelijke, essentieel moederlijke en toch onbevlekt virginale gaf. Ik heb Kwan Yinbeelden gezien, die, in eene roomsch-katholieke kerk geplaatst, de geloovigen op de knieën zouden doen zinken. Ik heb een beeldje van oud ivoor, dat in Italië voor een oud Mariabeeldje zou gekocht worden door kenners. De vrouwenfiguur staat heel recht en statig, in een langen mantel met geörnamenteerde randen, en houdt op den linkerarm een kindje, dat met een bloem speelt. Het hoofdje van het kindje is zoo fijn en teeder gemodelleerd dat het geen aureool behoeft om van heilige afkomst te schijnen, alles is zoo bezorgd en gevoelig afgewerkt, dat alleen een diep religieus gevoel de lijntjes en omtrekjes zóó, als biddend, kon uitdroomen, en men heeft hier hetzelfde in-vrouwelijk en moederlijk vrome, dat in de beste Mariabeelden leeft, in een zoogenaamd heidensch beeld, in het Oosten van een geheel | |
[pagina 213]
| |
ander werelddeel gemaakt. Waar in het Westen heilige plaatsen zijn met wonderbeeldjes, die zieken genezen en mirakelen doen, heeft men in China dezelfde beroemde Kwan-Yinbeeldjes, die den omtrek beschermen, die, door het geweld ontvoerd, vanzelf weer op hunne oude plaats terugkomen, en die blinden het licht, dooven het gehoor, lammen de beweging geven. Wordt het altaar van Maria met bloemen, goud en zilver versierd, in 't midden van kaarsen en wierook, het beeld van Kwan Yin wordt omhangen met fijne zijden mantels, en krijgt een schitterende kroon, groote, roode kaarsen branden voor haar, droomerig dampen wierookstokjes hun blauwe wolkjes voor haar op, en uit slanke, ranke vazen zien groote lotussen haar peinzend aan. En, als om het wonder te volmaken, het ritueel der boeddhistiesche priesteren, hunne kniebuigingen, hunne processies, hunne gewaden, tot zelfs hunne gezangen toe, vertoonen de grootste overeenkomst met de ceremonieën in de roomsche kerken. De chineezen zijn een volk, dat wel het minst van alle mij bekende volken gevoel heeft voor het divien-vrouwelijke, waarin de grootste westersche dichters de directe revelatie van het goddelijke zagen, en door het aanschouwen waarvan zij zich dat goddelijke niet alleen van de aangebeden vrouw, maar van zichzelf en de geheele menschheid bewust werden. Zijn er in de chineesche literatuur al aandoenlijke gevallen te vinden van gehechtheid tusschen man en vrouw, het idee Liefde in de allerhoogste beteekenis is in China onbekend, voor zoover gepersonifieerd in eene vrouw. Liefde tusschen man en vrouw zoo zuiver geestelijk en tot pure godsdienst geworden als bv. in Dante's Divina Commedia is een idee, dat in geen enkel chineesch hart ingang zou vinden, aangezien het geheel buiten de orde der in China bekende ideeën ligt. De physieke bekoring desnoods samen met genegenheid, en altijd samen met kuischheid, trouw en gehoorzaamheid, is wat de chinees in eene vrouw begeerlijk ziet. Maar het idee van ‘het vrouwelijke’ op zichzelf, als een abstract idee, voorstellende iets zoo smetteloos reins als een blauwe lentehemel, een blank besneeuwd veld, eene doodstille, klaarspiegelende zee, is in China onbekend. Het vrouwelijke in China correspondeert met het begrip ‘duister’ (Yin), het zware, stoffelijke, dat naar de aarde zonk toen de chaos zich opende, terwijl het | |
[pagina 214]
| |
‘licht’ (Yang), waartoe het mannelijke principe behoort, lucht ópzweefde en den hemel vormde. Het vrouwelijke is volgens chineesche begrippen het inferieure, het bevlekte in vijf bevlekkingen, die in de hellen met verzinken in een bloedrivier worden geboet; de vrouw is de in pijn en zonde barende, goed voor de voortbrenging van het geslacht, en het bereiden van voedsel en kleederenGa naar voetnoot1). Daarom is het wèl wonder, dat de verbeelding van dit volk, dat het divien vrouwelijke niet begrijpt en daarom inferieur is aan de europeesche, een volk, dat de vrouw voorstelt als de personificatie van het principe ‘duister,’ een zoo wonder-teêre, van liefelijk-reine vrouwelijkheid glansende figuur als Kwan Yin heeft gecreërd. En, wel het meest miraculeuse van alles, de kunstenaars van China, die haar beeld in steen, porselein of hout, in krijt of kleuren weergaven, zooals zij haar in hunne aanbidding zagen, zij maakten een vrouw, die in geen enkel opzicht op de typen der chineesche vrouw gelijkt, een vrouw, rijzig en recht-statig, schrijdende met majestueuzen stap, in een kuisch, zacht-wuivend gewaad, dat geen vrouw in China draagt, of wel zittende in wijd-uitvallende gewade-plooien als St. Barbara van Van Eijck, het lijf een weinig vooróvergebogen, als neêrneigende tot het leed der menschen beneê, met blanke, effen borst, die niet-ontwikkeld is, als van een heel jong meisje, en een gelaat, waarin àl wat fysieke bekoring heeft volkomen weg is, en waarover een schijn glanst van zuivere ziele-essence. Een vrouw, om voor op de knieën te vallen, en het hoofd biddend te verbergen in de plooien van haar gewaad, een vrouw met oogen, om de duisterste onbewustheden van de ziel te verreinen en te doen schitteren van haar licht, een vrouw met handen, om zacht op een brandend hoofd te leggen en te plooien tot eindeloos teeder gebaar van vergeving, een vrouw, als de vernietiging van de fysieke verlangens, die stom-geslagen terugsidderen voor haar heilig blank gewaad, en de verheerlijking van het zuiver-geestelijke, van Het Vrouwelijke als de revelatie van God. - Heeft in de westersche kunst het beeld van de Heilige Maria op schilderijen of in | |
[pagina 215]
| |
statueën nog dikwijls het te lief-aanvallige, het te begeerlijke, dat de adoratie van een priester onbewust verlangen van een minnaar zou doen worden, de meeste oude Kwan-Yinbeelden zijn zóó wonderrein uitgevoerd, dat niet de vaagste gedachte aan de vleeschelijke vrouw haar zou durven naderen. Zij heeft geen mollige, ronde vormen, haar zwarte lokken vallen niet lang uit golvend over haar schouders, geen glimlach beroert haar mond. Haar lichaam is als de pure incarnatie in opperste openbaring van het idee ziel in stof, en een kuisch, blank gewaad omvouwt het zacht, uitvallend in groote, wijze plooien. Hare oogen staren streng en rustig naar één punt, als verloren in meditatie; haar ooren zijn lang, met dikke lobben, haar kin onmerkbaar klein, haar wangen teêr als bloemebladen. Het haar is opgemaakt in een wrong, hoog op het hoofd, zoo fijn dat ieder haartje apart glanst als een straaltje licht; en wordt opgehouden door een langen naald, en rust van voren op een kroontje met paarlen. In het voorhoofd schittert de zieleparel - She Li Toz' - die in de intense meditatie is omhoog gerezen, en daar straalt van zuiver goddelijk licht; op haar vlakke, spiegelreine borst schittert het kruis Svastika in een krans van paarlen. Des te wonderlijker is deze gevoelige, pure vrouwenfiguur in een land als China, omdat de meeste taoïstischeGa naar voetnoot1) goden, die gelijk met de boeddhistische aangebeden worden, en waaronder de god van den Oorlog - Kouan Ti - wel de voornaamste is, in 't geheel geen sereene figuren zijn, maar woeste, bijna wanstaltige gedaanten, met grimmig, wild gezicht, een langen baard, en dreigende oogen. De vier groote wachters, die aan den ingang van iederen tempel staan, zijn kolossale, afschrikwekkende beelden, grijnzend, en onheilspellend van gebaar. Maar deze zijn dan ook uitvindingen van den lateren tijd en niet meer, zooals Shakyamuni zelf zeide, simpele symbolen van een idee. Een boeddhabeeld is oorspronkelijk de plastiek van de essentieele leer. In de immens rustige trekken van het gelaat is de geheele leer gegeven van de verreining | |
[pagina 216]
| |
der ziel en de bevrijding der hartstochten, en den stil-starenden blik der half-toeë oogen ziet de aandachtig geloovige gericht naar de horizonnen van het eindeloos Nirvana. In de kuische neêrdaling van een arm en de uitgestrekte hand, met den palm naar buiten, is in zéér simpele lijnen uitgedrukt het medelijden, de chariteit voor de menschheid, in het sublieme gebaar van een opgeheven hand, met drie vingers óp en de punten van duim en wijsvinger samen is eene geheele prediking van de beste dingen der leer duidelijk te voelen. De boeddhistische beelden waren oorspronkelijk volstrekt geen afgoden, maar zuivere symbolen, symbolistische plastiek van de abstracte hoogste realiteit. - Zij waren dan ook kunst, in den hoogsten zin van het woord, want alle kunst was oorspronkelijk symbool, en werd gemaakt van adoratie voor het goddelijke. Men is zoo algemeen gewoon, van oude boeddhistiesche beelden te spreken als van afgoden, of wel van curiositeiten, of bibelots. Maar na veel - o zoo genotvol - zien van zulke beelden heb ik heel duidelijk in mij gevoeld, dat zij een beteren naam verdienen, want zij zijn echter, zuivere kunst. Zij zijn gemaakt door kunstenaars, - simpele menschen, van eigen grootheid onbewust, - iedere omtrek, ieder lijntje, ieder vormpje is geboren uit adoratie, en zij zijn niet minder onsterfelijk dan de beste oud-egyptische beelden, en de reinste creaties der primitieven. - Zij zijn op de uiterste grens van geest en stof, en geven in stof zichtbaar weêr de onstoffelijke en onzichtbare idee van de goddelijke ziel. Zóó als het sereene, eindeloos kalme gelaat van een oud boeddhabeeld moet wel het gezicht zijn van den uítgeleden, verreinden asceet, als zijn ziel, ópzwevende in het eeuwig Nirvana, nog éven den afglans van haar licht schijnt op het in 't stof achtergelaten lichaam. Het aandachtig zien naar zulke wonderen van religieuse kunst als oude boeddhabeelden van brons of porselein leert veel meer van het boeddhisme dan het lezen van vele soetra's. Want het onzichtbare ziet u hier aan, met stil-starende oogen, en de materielooze ziel schijnt voor u op in deze simpele figuur van een tot een gebed van strenge lijnen en aetherische vormen geworden lichaam. En dit heeft deze kunst voor boven die der af beelding van den Christus, dat zij niet geeft het lijden, maar het | |
[pagina 217]
| |
hóógste geluk, niet de bloedende pijn, maar de verlossing, niet den kruisdood, maar de opstanding, het suprême moment, als de bevrijde ziel wègdroomt in het eindelooze.
Eigenaardig is het feit, dat, volgens een chineesch werk uit de zeventiende eeuw, waaruit ik een en ander zal overnemen, Kwan Yin voornamelijk zich op aarde geïncarneerd heeft om het vrouwelijk deel der menschheid te komen verlossen, dat slechter was dan het mannelijke. Ik zal uit het curieuse werk: ‘De oorspronkelijke echte soetra van het overvoeren van Kwan Yin’ een en ander van de oorspronkelijke legende van Kwan Yin aanhalen. Het is een wonderlijk boek, waarin de drie leeren, confucianisme, boeddhisme en taoïsme broederlijk naast elkaar voorkomen, en dat den lezer op voorname punten dikwijls in den steek laat, juist als het er op aankomt, maar zeer karakteristiek chineesche volksideeën over godsdienst weêrgeeftGa naar voetnoot1). Zij wordt er in voorgesteld, zwevende in het groote hemelpaleis Ta Lo, in allerhoogste zaligheid, gezeten in den lotus der acht kostbaarheden. Zij was in eindeloos genieten. Haar oneindig vér-ziend oog zag, hoe in het Oostelijk Land de menschen in begeerte waren naar wijn, schoonheid en schatten, zéér dwalende. In hun hart was opgesloten de lust naar roem en geld, en zij waren bevlekt van zonde. De groote Wet wentelt rond en straft en beloont op duizenderlei wijzen. De menschen leven als beschonkenen, in een droom, en sterven. Hunne beenderen worden verstrooid, talloos als bergen. Het slechte straft zichzelf zonder einde. De Eerwaardige voelde voor zij het zelf wist een groot medelijden in haar liefdevol hart en sprak: ‘Vanaf het openen van den chaos tot op dezen dag heb ik de menschen geholpen, heb ik het Oostelijk Land hervormd, heb ik ze overgevoerd door vele gevaren, en ze tot bewustzijn gebracht. Thans, tegen het einde der Chow dynastie, is het menschelijk hart in groote verwarring, vol doodslag en over- | |
[pagina 218]
| |
spel. De hemel ziet het slechte van al deze levenden. Hoe dit zwarte principe te verdrijven en te versmelten, dat opwolkt in het ledig? Ik zie onder de mannen er wel, die weten en zich bewust zijn van de rede der drie LeerenGa naar voetnoot1), wien het goede helder is, en die uit hunnen Oorsprong putten. Maar helaas! den vrouwen is niet duidelijk de omwenteling der wet, en wát hun op de wereld verboden is. Zij zijn tot het uiterste gevallen. Als ik goed nadenk over de bitterheid van het stof der wereld is het een ding van medelijden en zuchten. Ik kan niet beter doen, dan op aarde neêrdalen in het lichaam van een meisje, om den ramp der vijf bevlekkingen te verdrijven, een' anderen grondslag te leggen voor het nageslacht en te maken, dat ook vrouwen en meisjes het kwade weten, en over de zonden heenkomen. Zóó ontkomen zij ook aan de omwenteling des levensGa naar voetnoot2) en wordt hun de straf van den bloedstroom der hellen bespaard. Dan kunnen zij den weg van de bewustwording bestijgen, en het opperste geluk genieten in de hoogere regionen. Dit zij mijn wensch.’ Toen deed zij de volgenda bede aan Kin Mu, de Gouden Moeder van den Jaspis-Vijver,Ga naar voetnoot3) de eindelooze en eerwaardige, en zeide: ‘- Ik heb U slechts dit te zeggen, dat ik heden de tallooze menschen op aarde in verleiding en dwaling zie. Dit moet ophouden, en zij moeten op het goede Pad komen; zij moeten weten, hoe zich te bekeeren, hoe uit de poorten van leven en dood te treden, en uit de bittere zee. Dit werk moet ik volbrengen.’ Kin Mu zeide: ‘De menschen op aarde zijn verdwaald van hunnen Oorsprong.Ga naar voetnoot4) Zij beleedigen de drie Kostbaarheden.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 219]
| |
Zij slaan de priesters, schelden op de leer, en verguizen de wetten der boeddha's. Hun is het zoet, zoo diep te vallen. Het is een karrewei, ze te vermanen en te bekeeren.’ - Maar Ts'z' FangGa naar voetnoot1) smeekte schreiende: ‘Genadevolle, gouden Moeder, open wijd uwe eindelooze liefde. Sta mij toe, op de aarde neder te dalen! Ik zal de harten der menschen volmaken. Ik zal zwoegen om ze te vermanen, totdat zij vanzelf terugkeeren en veranderen.’ Toen sprak de Gouden Moeder. ‘Als gij dan absoluut wilt nederdalen in het stof en de misère der tijden, dan is dat nú niet meer dezelfde zaak als vroeger. Gij zult heel precies op uw hart moeten passen om niet (zelf) in de zee der bitterhedenGa naar voetnoot2) te vallen en uw vroegere Karma niet te bederven. Grif dít met zorg in uw hart! Later zal ik Jên TengGa naar voetnoot3) bevelen om U het rechte Pad te wijzen, opdat gij weer tot het Licht kunt terugkeeren.’ Toen boog de Eerwaardige diep het hoofd en dankte voor die eindelooze liefde. Het viel haar hard, de hemelsche regionen van licht en rust te verlaten, maar zij voelde een zoo groot medelijden, dat zij meer en meer neeg naar het leed der menschen. Toen besloot zij zich te incarneeren als een koningsdochter. Over het rijk Hing LimGa naar voetnoot4) regeerde toen koning Miao Tsjoang met zijne vrouw Peh Ya, die hem twee dochters had gebaard, Miao Yuen en Miao Yin.Ga naar voetnoot5) - Op zekeren nacht zag de koningin in een' droom een groot Licht tot haar nederdalen, en haar schoot had ontvangen. Licht en duisternis gaan voorbij, snel als pijlen, dagen en maanden wikkelen af als een weefgetouw, en weldra was de onbevlekte dracht voldragen, en baarde de koningin een prinses. Zij werd genoemd Miao Sjen, de Schoone Deugd. Vanaf den nacht, dat de koningin ontvangen had, kreeg zij een afschuw | |
[pagina 220]
| |
van vleesch en onreine planten.Ga naar voetnoot1) En van jongsaf aan dronk de prinses geen melk van vrouwen of moederdieren, die zulke planten gegeten hadden. Miao Sjen groeide op tot vijftien, zestien jaar, en had haren Oorsprong rein gehouden. Haar hart was vol heiligen geest als dat van géén ander. Wat ze ook voor boeken las, zij wist den inhoud uit haar hoofd als zij ze eens gelezen had. Op zekeren dag zeide koning Tsjoang tot zijne vrouw: ‘Miao Yin en Miao Yuen hebben nu reeds een' echtgenoot gekozen. Miao Sjen is nu zestien jaar, en moet dus den gelukkigen huwelijksdag gaan bepalen. Zij moet de huwelijkstrappenGa naar voetnoot2) laten gereedmaken om een' man te kiezen, op wien zij haar geheele leven kan steunen.’ De bruidsmeisjes gingen nu Miao Sjen roepen, en haar vader zeide haar, wat hij van haar wenschte. Maar de prinses antwoordde - in verzen - met de volgende woorden: ‘Het is heel moeilijk voor mij, de liefde te beloonen, die U mij tien maanden onder het hart deed dragen. Drie jaren hebt gij mij vol toewijding gezoogd en gevoed. Gij hebt mij handel en wandel geleerd. Een voor een hebt gij mij de drie gehoorzaamhedenGa naar voetnoot3) en de vier goede eigenschappenGa naar voetnoot4) onderwezen. Ik heb gezien, dat deze roode aarde van het stof slecht en valsch is. De menschen behooren als onderdanen getrouw, als kind ouderlievend te zijn. Maar dag aan dag gaan voorbij dat zij zich bevlekken. Ik geloof dat alles op aarde in stukken ligt gebroken. Ik wil geen echtgenoot kiezen. Ik wil mijn ziel verreinen, mijn Karma verzorgen, en uit de zee der ellenden ontkomen.’ Koning Tsjoang keek vreemd op toen hij zijne dochter zoo hoorde spreken en antwoordde: ‘Gij moogt niet zoo duister denken. Alle menschen moeten zich vlijtig toeleggen op het in stand houden der vijf betrek- | |
[pagina 221]
| |
kingen.Ga naar voetnoot1) Hoe zouden zij dan tegelijk vegetarisme en zieleverreining kunnen betrachten?’ Maar Miao Sjen sprak weder: ‘Wat gij daar zegt gaat niet boven de vulgaire leer der gewone menschen. Ik ben zuchtende, dat alles op aarde een chaos is geworden. De Oorsprong der menschen was goed, maar weinig zijn de reingeblevenen, de helderen. De menschen begeeren wijn, en vrouwen, en rijkdom, en dwalen af van hunnen Oorsprong. Om der wille van mond en maag slachten zij levende beesten. Hoe kunnen zij dan het goede van den hemel bewaren? Bedenk toch, dat gij in uw vroeger leven goede daden hebt opgestapeldGa naar voetnoot2); ga dit nu niet weer bederven? Vrees toch, dat eenmaal het geluk vergaat, en gij Jen Koen zult zien.Ga naar voetnoot3) De hooge spiegel van het kwaad zal al uwe slechte daden in een oogwenk weêrspiegelen. Is uw gedrag goed, dan zult gij volgens het goede beloond worden. Zijn uwe daden slecht dan wordt gij volgens het slechte gestraft. Ik wil geen echtgenoot kiezen, maar mij toeleggen op het verreinen mijner ziel. Honderd jaren levens zijn als de droom van een oogenblik. Als ik mij niet ga verreinen zal ik weêr in de omwenteling des levens vervallen. - Mijne ouders, die oorspronkelijk vol liefde en genade zijt, doet nu uw kind geen droefenis aan! Van oudsher werden diegenen boeddha's of geesten, die van een gewoon mensch af een heilige leerden worden.’ Maar koning Tsjoang wilde er niets van weten, en schold haar uit met verachtelijke namen. Hij beval haar, alle vorstelijke gewaden, die zij aanhad, uit te trekken, en alleen één stuk goed aan te houden om het lijf te bedekken. Hij verlaagde haar tot een dienstmaagd, die in den bloementuin water moest dragen en de bloemen verzorgen. - De prinses weende zeer, maar deed hare gewaden uit, en ging gehoorzaan naar den tuin. ‘Helaas!’ roept de schrijver van het verhaal naïef uit, | |
[pagina 222]
| |
‘oorspronkelijk was zij het lichaam der edelsteenen bladen,Ga naar voetnoot1) hoe kan die nu water dragen en tuinwerk doen?’ En nu volgt de geschiedenis van lijden, en hoe zij in de smart juist hare ziel louterde en rein maakte van alle aardsche verlangens. Hoe zij in den tuin met gekruiste beenen zat, in intense meditatie. Hoe de bloemen bloeiden als nooit te voren, doordat geesten het zware werk voor haar deden. Hoe de boeddha Jên Teng haar kwam beproeven in de gedaante van een' priester, maar ziende, dat zij niet wankelde, haar de esoterische leer onthulde. Hoe hare zusters haar kwamen vermanen, maar door hare prediking werden bekeerd. Hoe haar vader, in groote woede over hare hardnekkigheid, haar verbande naar het klooster de Witte Musch, maar hoe zij daar juist een welkom thuis vond, en een' ouden wijze ontmoette, met wien zij diepzinnige gesprekken over de leer hield; hoe zij tot het bewustzijn kwam, dat ééne ziel het ál doordrong, en alles weer tot dat principe terugkeerde (want de Ouden zeggen, dat tienduizend dingen allen één zelfde ding zijn (van oorsprong) en de diepe beteekenis begreep van die twee simpele karakters die boven tempeldeuren staan ‘Wu Ngo,’ Niet-Ik, géén-Ik, die zinspelen op de algeheele overgave en vernietiging van de Ikheid en absorptie in het universeel Nirvana. De oude wijze, dien zij in het klooster ontmoette, zat in een donkere kamer, en toen zij hem vroeg, waarom het zoo weinig licht was, antwoordde hij ‘doe nu nog deze twee bewegelijke, klepperende deuren dicht en sluit het buitenlicht geheel af. Dan zal het eerst recht een groot Licht worden.’ Zóó leerde hij haar de meditatie met gesloten oogen, de verwerping van het daglicht van buiten, en den eindeloozen glans van het zielelicht van binnen. - Koning Tsjoang, in woede ontbrand door den sterken wil van zijne dochter, en verontwaardigd, toen kwade geesten hem berichtten, dat Miao Sjen met den ouden wijze in ongeoorloofde betrekking stond, stuurde een leger soldaten uit, die het klooster met de vijfhonderd bewoners verbrandden. Maar Miao Sjen, in de Zaal der drie Reinheden op een kostbaren zetel gezeten, bleef ongedeerd. Toen liet de koning haar naar het schavot brengen, en beval zijn veldheer Kin Chao, de Gouden Klauw, haar te onthoofden. Maar de boeddha Kin Mu, | |
[pagina 223]
| |
in de hooge regionen, zond hare dienaren Kin Tong, het Gouden Jongetje, en Yü Nü, het Edelsteenen MeisjeGa naar voetnoot1) met tal van geesten om haar te beschermen. De veldheer sloeg eigenhandig naar het hoofd der prinses, maar de geesten hielden de Diamanten BijlGa naar voetnoot2) beschermend boven haar, en het beulszwaard viel in stukken. Koning Tsjoang, dit niet begrijpende, verdacht zijn' generaal van ontrouw, en liet hem onthoofden. Toen Miao Sjen dit zag, dat een ander moest boeten omdat de hemel haar beschermde, smeekte zij de geesten, haar niet meer te helpen, en haar te laten sterven. Zij sprak eene prediking uit, die zoo heilig was, dat zij door den hemelkoning in een groot boek werd opgeteekend, en zeide: ‘Er is een tijd van leven en een tijd van sterven. Ik heb het schijnbare (leven) geleend om het ware te verkrijgen. Het scherpe zwaard kan moeilijk mijn echte Zijn kwetsen.’ De tweede beul kwam met een rood koord, en zij liet zich nu gewillig worgen. Een donderslag weerklonk door de hemelen. Zij gilde en was gestikt. Maar haar ziel, haar eigenlijke Oorsprong, zweefde door de poorten der duisternis naar de Eindeloosheid des Lichts. En lachend zeide de prinses: ‘Géén vorm hebben is nu eigenlijk eerst recht een vorm hebben, en nú krijg ik mijn ware Gedaante te zien. Nu het lichaam der hartstochten door het roode koord geworgd is, komt het eindelooze licht te voorschijn.’ Toen hief zij de handen op en aanschouwde de onsterfelijke boeddha's, in den gouden lotus, van aangezicht tot aangezicht. Maar hare taak was nog niet volbracht. De gouden Moeder beval haar, een tocht te maken door de tien hellegebieden der onderwereld. De geest Hiang Lung, De Gele Draak, en de beide geestenkinderen, het Gouden Jongetje en het Edelsteenen Meisje, vergezelden haar. In de hellen zag zij de tallooze zondaren in groote ellende, boetende met afschuwelijke pijnen voor evenveel zonden als zij nu straffen ontvingen. Het was een geheele wereld van knarsetandende slachtoffers; het bloed stroomde in rivieren, en de lucht weerklonk van kermen en schreien. Hun lijden was | |
[pagina 224]
| |
onverbiddelijk bepaald door hun eigen Karma, en na geleden straf werden de uitgepijnigde zielen weer door de omwenteling van een rad in het leven teruggewenteld, om òf als mensch òf als dier geïncarneerd te worden, en nieuwe ellende te lijden. Maar - treffend en zéér bizonder, die witte, teêre meisjesfiguur, hier zacht-schrijdende door de rotsharde onverbiddelijkheid van het idee Karma - Miao Sjen vouwde de handen saam, en sprak in intense extase van liefde eene prediking met zulke geestvolle, diviene woorden, dat door één wonder al de hellen werden verlicht van het goddelijk licht, wolken van gouden lotusbloemen vielen neer, en de verloste zielen, gepurifieerd door de verreining van haar goddelijk Woord, zweefden óp in volmaakt zuiveren staat, vér boven de omwenteling des levens, en droomden het eindeloos Nirvana binnen. Toen zij haren tocht volbracht had, daalde Miao Sjen weder naar de aarde neder, waar haar lichaam door een geesten-tijger naar het heilig Cypressen-woudGa naar voetnoot1) was gebracht, zoodat het niet vergaan kon. Zij ontwaakte als uit een droom, in haar oude lichaam. Maar de Gele Draak en de geestenkinderen kwamen haar in menschengedaante weêr te hulp, en geleiden haar naar een oud klooster op den berg Hiang kanGa naar voetnoot2). Koning Tsjoang was door den hoogsten hemelkoning gestraft met evenzooveel booze zweren als hij menschen in het klooster de Witte Musch had doen verbranden. Een oude priester zeide hem, dat alleen een poeder, gemaakt uit de linkerhand en het linkeroog van een zijner kinderen hem kon redden. Zijne twee dochters wilden zich niet opofferen, en hij zou onder de vreeselijkste pijnen gestorven zijn, als Miao Sjen niet van zijne ziekte had gehoord. Zij had vóór dien tijd al eens haar lichaam aan een hongerigen tijger aangeboden,Ga naar voetnoot3) om diens leven te redden, en het was een heel kleine opoffering voor haar, haar linkeroog en linkerhand te geven voor haar vader. En hierin ligt, geloof ik, een van de oorzaken van de populariteit van Kwan Yin. De Hiao toch, de liefde voor de ouders, is de voornaamste hoofddeugd van de chineezen, door Confucius overal verheven, en hier doet een Boeddha een aller- | |
[pagina 225]
| |
schoonste daad van Hiao, door zichzelf te verminken, om haren vader te redden. Toen linkerhand en oog niet genoeg waren gaf zij ook nog de rechter. Door deze daad van liefde werd de zonde van den koning geboet, en kwam hij tot inkeer. Al de leden der koninklijke familie legden zich ten laatste op verreining der ziel toe, en werden boeddha's. Door de Hiao van het kind konden dus de ouders en zusters de onsterfelijkheid verkrijgen. Het Confucianisme is in deze legende in hoogste uiting broederlijk met het boeddhisme vermengd. Dit is wel het mooiste in de anders zoo sombere leer van het boeddhisme, dat aan de liefde, van een mensch uitgaande, zulk een intense kracht wordt toegekend, dat zij invloed heeft op het Karma van andere menschen, ja, het kwaad van duizenden zondaren kan neutraliseeren, en die alzoo bevrijde zielen op haren adem mede kan voeren naar Nirvana.Ga naar voetnoot1) Zóó gaat van Kwan Yin een emanatie uit van liefde, die zacht neêrdroomt op het woelende noodlot der menschen als sereen maanlicht op een wild-stormende zee, dat de golven eindelijk tot eene vlakke, rustige strooming effent. En een van de eerbiedwaardigste figuren in de godsdiensten van alle tijden is stellig wel deze Kwan Yin, die de eindelooze zaligheid van Nirvana had kunnen bereiken, maar geen eeuwigheid van geluk wilde, zoolang de wereld nog in zonde en droefheid was, en een heiligen eed zwoer, niet te zullen rusten, zoolang nog één menschelijke ziel verloren moest achterblijven.Ga naar voetnoot2) Haar ijver in het heilige reddingswerk is wonderbaarlijk, en rust nooit. Eeuwiglijk werkt de liefde, die zij uitstraalt, op de zonden der wereld. Alle menschen zijn kinderen van deze blanke moeder van genade, die, in de hemelen troonend op eene witte wolk, zich zacht-neigend voorover buigt om te luisteren naar der zondaren gebed. Zij wordt aangeroepen als ‘Ta Ts'z' Ta Pei’: De groote Genade, het Groote Medelij- | |
[pagina 226]
| |
den. Zij is ‘de Oceaan van Mededoogen’, de ‘Beschermer der Wereld’, de ‘Verlosser van Vrees’. De plaats, waar zij, na haren tocht door de hellen, negen jaren woonde in gepeinzen, is de bedevaartplaats voor millioenen uit China, Thibet en Japan. Het is het eiland Phu-Tho, in den Chusan-archipel.Ga naar voetnoot1). Hier was vroeger de berg van wierook, geheel wit, hier was het gras wit, de hooge bamboebosschen wit, en was de zee wit van de schitterende blankheid van Kwan Yin, die daar troonde in haar wit gewaad. De uitingen van vereering aan Kwan Yin zijn naïef en simpel als die van de westersche vrouw uit het volk voor haar Mariabeeld. Het Kwan Yinbeeld wordt opgetooid en versierd als een lievelingskind; het krijgt een mooi zijden baadje, en een hoed met pluimen en blinkende paarlen. Kleine kinderen dragen een klein Kwan Yinbeeldje van goud of koper op het hoofd, en loopen met vlaggetjes, waarop haar roem staat geschreven. Op de drie groote feestdagen van Kwan Yin, op den 19en van de tweede, zesde en negende chineesche maand: den dag van hare geboorte als Miao Sjen, den dag, waarop zij werd geworgd, en den dag, waarop zij, na haren vader gered, en hare geheele familie bekeerd te hebben, voor goed ten hemel steeg, worden de publieke offeranden en ceremoniën voor haar verricht, maar bovendien wijden voorál de vrouwen haar eenen dienst van elken dag. De mannen hebben niet zulk eene groote vereering voor Kwan Yin, en dienen liever de woeste goden van het taoïsme, met de dreigende gebaren en de bloeddorstige gezichten. En dit is juist eene bizondere teêrheid voor mij in de figuur van Kwan Yin, dat zij alleen door het vrouwelijke gevoel, dat altijd naïef en intuïtief is, wordt begrepen, en zij als 't ware schijnt te breken voor minder gevoelige beschouwing. Al wat China mist aan essentieel vrouwelijks, al wat de chineesche vrouw mist in hare omgeving, om haar onbegrepen gevoel aan te wijden, is gepersonifieerd in die wonderreine vrouwenfiguur van Kwan Yin.
De mooiste tempel van Amoy, Nam Phu Tho, het zuidelijk Phu Tho, is voornamelijk aan den dienst van Kwan Yin gewijd. | |
[pagina 227]
| |
Hoe dikwijls heb ik niet in dat bedehuis van Kwan Yin gezeten, dat zoo heerlijk aan den voet van hooge rotsen is gelegen, met een vergezicht over groene rijstvelden, bergen, en zee! Want de moderne tempels van Kwan Yin, als die van alle andere chineesche boeddha's, zijn geen heilige monumenten van adoratie, geen paleizen van statie en majesteit zooals de Notre Dame of de Ste Gudule; zij zijn een veilig thuis, een toevluchtsoord, een rustplaats voor moede reizigers. Zij zijn als het huis van een moeder, waar de kinderen altijd veilig en welkom zijn, en waar zij kunnen spelen, eten en slapen. Zelfs beesten weigert men den toegang niet, en dikwijls ben ik te paard den geheelen tempel rond gereden, voor de oogen van de vier reusachtige wachters Kin Kang, zonder dat dit door de priesters bizonder vreemd werd gevonden. - Er worden zelfs visschen, honden en runderen gevoed en verzorgd, uit medelijden. En toch doet dit familjaar-vertrouwelijke niets af tot de plechtigheid van de plaats. Want bij een chineeschen tempel is niet de tempel zelf een alleen-staand gebouw, dat ook in een straat of een gracht zou kunnen staan, maar het is vooral de omgeving, de kunst van Fung ShuiGa naar voetnoot1), die haar waarde bepaalt. En ik weet dan nu ook de schoonheid van dien tempel onafscheidelijk van den somberen, majestueusen rotsenmuur, die zich grijs-zwart achter hem verheft, van de groote, trotsche boeddhaboomen in de binnenplaats, van de wijde, blinkende rijstvelden, van de teêrgelijnde bergen in de verte, en vooral van het uitzicht op de groote, groote zee. Want een tempel, om een standplaats te hebben, die heilig genoeg is voor de woning van een Boeddha, moet altijd met het front gericht zijn naar de open zee, als een menschenziel uitziet in de eindeloosheid. Eén middag zal ik nooit vergeten. Het was een donkere, sombere Novembernamiddag, tegen vijfuur. Zwarte wolken hingen dreigend om de rotsen, toen ik van een rit terugkeerde; en ziende, dat het gevaarlijk was, met den naderenden storm in een sampan de zee over te steken naar mijn eiland, zocht ik een schuilplaats in den tempel. Het was duister in het derde paviljoen, waar het kolossale beeld troont van Kwan Yin. Het oude goud glom in het | |
[pagina 228]
| |
donker van een' mystiek rooden glans. Groote schaduwen weifelden aan de wanden en in hoeken, en glimplekken beefden vreemd in het rond. Er was een vaag, somber licht om de boeddha. Juist toen een ratelende donderslag door de lucht weerklonk, sonoor voortdaverend over de bergen, kwam een grijze priester binnen, die voor het groote beeld bleef staan, en een monotoon gezang aanhief. Somtijds sloeg hij op een hout voorwerp, met doffen slag van gedempt geluid, of deed hij een kleine schel zilverig tinkelen. Hij stond onbewegelijk. Het gezang weêrklonk hol in het paviljoen, ál somberder en somberder. De regen kletterde neer, de donder sloeg met fatale slagen, de wind brulde om de deuren, en felle bliksemstralen lichtten blauwgeel weêr over het biddend-gebogen hoofd. Maar den priester bewoog het met geen enkel vreezen, en hij zag noch hoorde. Steeds klonk zijn somber gezang, een eentonig, plechtig zingen als van een ziel, die, in de diepste duisternissen verloren, om licht bidt en erbarmen. De roerlooze priester, stil, als enkel een ziel, schoon zingende zoo somber-droef gezang, het vreemd-lichtende beeld van Kwan Yin, zoo hoog-statig en sereen in het duister; de brullende storm, de daverende donder, het hel-bliksemende licht; het was als het diepe mysterie van het geheele boeddhisme gesymboliseerd, de droef-verloren, maar rustig-biddende ziel, eindeloos kalm in den woedenden passiestorm van het leven....
Geeft deze legende van Miao Sjen een verhaal van een der voornaamste incarnaties van Kwan Yin en van hare lotgevallen als mensch, er bestaan nog tallooze andere sprookjes en vertellingen over hare daden van liefde als boeddha. Op de meeste platen, die Kwan Yin voorstellen, ziet men haar met een kindje aan elke zijde. De een is een jongetje, Shen To'ai, de ander een meisje Lung Nü. Om de beteekenis van deze twee dienaren te verklaren, moeten wij zoeken in het werk ‘See Yiü’: Zwerftochten in het Westen. Dit wonderlijke boek, dat niet in den ouden stijl der ‘Kings’ maar in den verhalenden trant is geschreven, en dat eene verzameling van sprookjes is, van eene zoo rijke en weelderige fantasie, dat alleen de Mährehen van Grimm er mede kunnen vergeleken | |
[pagina 229]
| |
worden, en wel een van de allerpopulairste boeken is van de chineezen, bij oud en jong geliefd, en overal in theaters vertoond, - dit schijnbaar kinderlijke werk is van een veel diepere beteekenis, dan de meeste westersche lezers wel hebben vermoed. En de Kwan Yinfiguur speelt er een hoofdrol in. De beroemde koning Ta Tsung (627-649 n.C.) van de Thang dynastie, die door eene onvoorzichtigheid zijn generaal Wei Ting gelegenheid had gegeven, Hai Lung Wang, den zeedrakenkoning, te dooden, en die deze schuld alleen volkomen kon boeten door een mysterieusen ‘King’ (soetra) te verkrijgen, die de macht had, de zielen uit de hellen te verlossen, liet een priester oproepen, die den moed had, dezen soetra in het onbekende Westen te gaan zoeken. Toen bood zich een priester aan, Saan Tsang geheeten, die op zich nam, het heilige boek te vinden. Deze priester stond onder de bescherming van Kwan Yin, die hem, met andere gaven, het kostbare, van goud schitterende gewaad Kia Sha deed geven, afkomstig van Shakyamuni.
Tevens gaf Kwan Yin hem vier dienaren mede. De voornaamste van deze was een reusachtige aap, Sun Wu K'ung geheeten, die indertijd van een adept de diepste geheimen der esoterische leer had geleerd, en de zwarte kunst verstond, van gedaante kon verwisselen, en een onoverwinlijk wapen had, een gouden pilaar, die hij van den drakenkoning had gekregen. Deze aap - die het menschelijk hart symboliseert - was oorspronkelijk door den hemel geboren uit een rots, en had zich trouw toegelegd op de verreining der ziel, maar zijn apennatuur was altijd weer bovengekomen. Als hij de heiligste dingen hoorde kon hij niet nalaten, allerlei rare gezichten te trekken en de dolste grimassen te maken, en hij gebruikte zijn kunst alleen om er mede te pronken en grappen mede te vertoonen. Om van dezen lastigen apengeest af te komen had de opperste hemelgod Yüh Ti hem in den hemel bij zich genomen, maar Sun Wu K'ung was er niet tevreden, omdat hij er geen groote rol speelde, totdat hem eindelijk werd opgedragen het veld der perzikken te bewaken. Daar deze de perzikken der onsterfelijkheid waren, was het een gewichtige taak; maar de aap, die altijd een aap bleef, eindigde met ze allen op te eten, omdat hij dol was op zoete perzikken. Toen le- | |
[pagina 230]
| |
verde hij een groot gevecht met de hemelbewoners, die hem echter niet konden dooden, omdat de perzikken hem onsterfelijk hadden gemaakt. Ten laatste werd hij overwonnen door Shakyamuni, die hem op zijn hand zette en wegblies in een diepen afgrond, waar hij onder een rotsblok bleef gevangen. Zóó had hij daar al vijfhonderd jaar gelegen, zonder zich te kunnen verroeren, toen Kwan Yin - overal de reddende uit het noodlot, de vergeving van straf, en het medelijden - hem kwam verlossen. Zij beloofde, dat hij later weer in den Hemel zou mogen terugkeeren op voorwaarde, dat hij zijn schuld zou uitwisschen door Saan Tsang te helpen als dienaar op zijnen tocht naar het Westen om de soetra te vinden, die de zielen kon verlossen en naar Nirvana overvoeren. Sun Wu K'ung beloofde zijn best te doen, maar voor alle zekerheid, omdat hij nu eenmaal een aap was, deed zij hem nog een ijzeren band om het hoofd, die hem pijn kon doen zoodra zij eenige tooverwoorden uitsprak. De tweede dienaar was oorspronkelijk een kind van den westelijken Zee-Draken-KoningGa naar voetnoot1), die, wegens zonden uit den hemel verbannen was, en in de lucht zwevende als booze geest levende van roof een ellendig leven leidde. Ook hij werd door de medelijdende Kwan Yin bevrijd, op voorwaarde, dat zij hem in een wit paard zou veranderen, om den priester Saan Tsang als rijdier te dienen. Een derde was Chu Pah Kiai ook oorspronkelijk een verbannen hemeling, die tot straf in een varken was veranderd, en eveneens door Kwan Yin werd gered, als hij Saan Tsang wilde volgen. De vierde was Sha Sang, een andere uitgedreven hemelling, die door Kwan Yin werd bekeerd. Met deze vier dienaren trekt Saan Tsang naar het Westen, om de kostbare soetra te zoeken. En nu volgt een wonderbaar verhaal van de lotgevallen dier vijf reizigers, van eene schitterende, maar wilde fantasie, die het boek tot een der meesterstukken van fictie in de wereldliteratuur maakt. Vóór de soetra wordt gevonden moet de priester door twee en zeventig gevaren gaan. Geheele legers van monsters, duivels en geesten staan hem inden weg, bergen | |
[pagina 231]
| |
van vuur, diepe afgronden, eindelooze zeeën moet hij over, om het boek te winnen, en de dood dreigt hem bij iedere schrede. Dit bonte verhaal van tooverbergen en wilde duivels en gevechten is echter geheel en al symboliek.Ga naar voetnoot1) Saan Tsang is niets anders dan de menschelijke ‘Sing’, de hemelsche oorsprong, die echter hulpeloos is, als het lichaam niet helpt. De aap, dat zonderlinge beest, dat nooit zijn natuur verloochent, en altijd grimassen maakt, is het menschelijk hart. Het paard, dat, zonder teugel, in het wilde doordraaft, en altijd vooruit wil, is de menschelijke ‘i’, de begeerte. Het varken zijn de dingen van de buik, de maag en de ingewanden, altijd hongerig. En Sha Sang is het menschelijk geraamte, de beenderen, die het vleesch dragen. Zonder zijne dienaren zou Saan Tsang er nooit gekomen zijn. Want hij is altijd maar lijdzaam en willoos, hij loopt blindelings in de gevaren, laat zich opsluiten, geeft zich over zonder ernstigen weerstand, uit gebrek aan energie. Maar de aap, dol en bewegelijk als hij is, slaat er bij de minste gelegenheid op los, gebruikt zijn esoterische geheimen om den vijand te bedriegen, verandert zich in duizenderlei gedaanten, en laat zich door niets uit het veld slaan. Ook de andere dienaren doen het hunne, al is het in 't wild, en zonder wijsheid. En toch zouden ook de vier dappere dienaren gelijk met Saan Tsang op jammerlijke wijze zijn omgekomen, indien niet allijd op het suprême moment Kwan Yin, de godin der genade, die den armen priester bezorgd heeft gevolgd, en zelf het heilige boek voor hem gereed heeft, op hare witte wolk nederdaalde om hem te redden. Prachtig van teêrheid is de Kwan Yinfiguur in dit boek weêrgegeven. Als de strijd in de wildste verwarring is, en geheele zeeën en vuurbergen, door een boozen geest getooverd, de reizigers dreigen te verzwelgen, is één zacht gebaar van haar hand genoeg, om alles in een groote kalmte te doen ver- | |
[pagina 232]
| |
dwijnen, en de verschrikkelijke duivel wordt veranderd in een zacht, onschuldig kindje, dat in diepe adoratie de handen tot haar opvouwt. Kwan Yin alleen stelde Saan Tsang in staat, het heilige boek te vinden, dat de zielen de zaligheid van Nirvana kan doen verkrijgen. Als Saan Tsang op het laatsst het kostbare boek vindt is het niets dan schoon papier, onbeschreven; want karakters kunnen die opperste waarheid der esoterische leer niet uitdrukken. Na intense meditatie, van zeven dagen en nachten lang, ál maar doorstarende op het papier, werd hem eindelijk die waarheid bewust van ‘de soetra zonder karakters’, die alleen de ziel, niet de oogen, kan lezen. Een van de vele gevaren, die Saan Tsang moest overkomen, was een booze geest, het Vuur-Kind, Hwo Hai'Rh, die in een atmosfeer van vuur was gehuld, en stroomen vuur braakte. Deze booze demon nam den priester gevangen, en wilde hem aan haar vader, een geestenkoning, als voedsel geven. De dappere Sun Wu K'ung liet zijn meester niet in den steek, maar viel zijn vijand aan, met al de wapenen, waarover hij kon beschikken, den gouden pilaar, dien de drakenkoning hem gegeven had, en steeds zijne haren uittrekkende, die hij in evenveel krijgers kon doen veranderen. Maar de haren werden door het vuur geschroeid, en deerlijk gebrand moest de aap den strijd opgeven. Toen scheen Saan Tsang voor goed verloren, indien niet tijdig Kwan Yin ware neergedaald op hare wolk, en den demon had onderworpen. Door hare toovermacht veranderde de vuurduivel eensklaps in een klein jongetje, dat eerbiedig het hoofdje neeg, en de handjes biddend tot haar ophief. Van nu af aan kreeg de bekeerde duivel ook een anderen naam ‘Shen Ts'ai’, Het Goede Talent, en volgde hij overal Kwan Yin als discipel. En dit nu is het biddende kindje, dat op zoovele platen en beelden ter linkerzijde van Kwan Yin staat. Een der andere gevaren was een reusachtige visch, met den kop van een draak, die de gedaante van een schoone vrouw had aangenomen, en hem in haar paleis-grot op den bodem der zee had gelokt. Lí Yü Tsing, zoo was haar naam, liet een groot feest aanrichten, daar zij Saan Tsang met allerlei feestelijkheden tot echtgenoot wilde nemen. De aap en het varken kwamen in allerijl te hulp, maar werden door hare | |
[pagina 233]
| |
tallooze legers van visschen, garnalen, krabben en kreeften verslagen en gevangen. Het varken werd bestemd om voor het gastmaal geslacht te worden, en de aap om met zijne grimassen de vroolijkheid onder de genoodigden te verhoogen. Het witte paard en Sha Sang zochten tevergeefs hunnen meester. Eindelijk, op het critieke oogenblik, verscheen Kwan Yin, en veranderde de visschengeest in een klein meisje, Lung Nü, het drakenmeisje, dat zich bekeerde, en haar voortaan overal volgde. En dit is het meisje, dat afgebeeld staat aan de rechterhand van Kwan Yin.Ga naar voetnoot1) De vogel, dien men ook veelal in afbeeldingen bij Kwan Yin ziet is volgens sommigen een reuzenvogel, die het keizer Jên TsungGa naar voetnoot2) van de Soung-dynastie deerlijk lastig maakte, door zich in zijn sprekend evenbeeld te veranderen, en hem den troon te betwisten. Het geheele rijk geraakte daardoor in de grootste verwarring, en bloedige oorlogen braken uit tusschen de twee keizers. Ten laatste tooverde Kwan Yin een onmetelijke zee, waar zij met haar waaier den reuzenvogel in wegzwaaide. Zóó zwierf de vogel dagen en nachten boven de zee, tot eindelijk Kwan Yin in een berg veranderde, waar hij een toevlucht op zocht, en gevangen werd.
Volgens anderen was het een der vijanden van Saan Tsang, die hem gevangen nam en opsloot. Kwan Yin lokte dezen gevaarlijken vogel in een herberg, waar hij zooveel at, dat hij in slaap viel en weerloos werd. Hij braakte toen zelf de ketting uit, waaraan Kwan Yin hem gevangen hield. Sedert dien tijd bekeerde hij zich en bleef haar trouwe dienaar.
Moge men glimlachen bij al deze wonderlijke verhalen, er blijkt toch duidelijk uit, dat Kwan Yin wordt vereerd als de reddende uit den nood, de beheerscher der booze geesten, de beschermheilige, die den priester het heilige boek deed vinden, | |
[pagina 234]
| |
dat millioenen zielen uit de hellen kon verlossen. Zij is niet alleen de beschermer, maar zelfs de Voorzienigheid, in de gedaante van eene vrouw in wit gewaad. Nooit rust zij van haren arbeid zoolang nog één gevaar den priester dreigt, die het boek der onsterfelijkheid zoekt. Talloos zijn de vele andere verhalen en legenden, omtrent Kwan Yin in omloop. Niet alleen als vrouw, ook als man incarneert zij zich, in de gedaante van een priester. Zij redt ter dood veroordeelden, door hun een soetra te leeren, die, op het schavot uitgesproken, het zwaard roerloos boven het bedreigde hoofd doet zweven. Zij neemt duizenderlei gedaanten en vormen aan, om de menschen te helpen en de duivels der zonde te bestrijden. Zij wordt dan ook dikwijls afgebeeld met achttien en meer armen, die zij allen tegelijk aanwendt om de booze geesten te vernietigen. Deze beelden met achttien armen hebben vanzelf niet het sereene en rustige van de andere, maar kunnen toch zeer indrukwekkend zijn. Iedere hand houdt een voorwerp vast, de rechter boven het hoofd verticaal uitgestrekt een zon, de linker een maan, de anderen een zwaard, een soetra, een bel, een snoer paarlen, een rad, een, bal een vaas, een discus, een perzik, een koord, enz., allen attributen, waarmede zij, volgens de chineezen, mirakelen kan doen. Boven het hoofd van dit beeld, met twee armen opgehouden, zweeft meestal nog een klein boeddhakindje, dat haar bevrijde ziel voorstelt. En als eene moeder zorgt voor de lafenis van hare kinderen, zorgt zij voor de lafenis der aarde. Zij is de regengeefster, die aandrijft op witte wolken boven het smachtende, heete land. ‘Fu Tsu lai’: ‘de Oermoeder-Boeddha is gekomen,’ is eene chineesche uitdrukking voor ‘de regen valt.’ Op de witte wolken, die boven de heete aarde aandrijven, rusten lucht de zachte voeten van Kwan Yin, en dra zal de zoete, lavende regen neerzegenen, die vruchtbaarheid geeft aan den grond, en verkoeling aan de smachtende menschen. De al dichter en dichter saâmdrijvende wolkenmassa's zijn de wijd en wijd uitvallende plooien van haar gewaad.
Maar de Kwan Yinfiguur, hoe liefelijk en teêr wij haar ook voor ons op zien droomen uit soetra's en legenden, in hare | |
[pagina 235]
| |
reinste openbaring is zij alleen gegeven in de kunst, vooral in die der beelden, houten, bronzen, porseleinen. Toen in de laatste eeuw, door den invloed der europeanen, de chineesche kunst verbasterde en verzwakte, is ook de teêre opvatting van eene Kwan Yin bij de kunstenaars gebroken. De moderne beelden hebben het opperste moment van expressie verloren, en de goddelijkheid van het gelaat en de vormen is meer materialistisch geworden. De nieuwere tempelbeelden van Kwan Yin, met hunne schelle kleuren, en veel te grove vormen, hebben het streng virginale verloren, dat in de oude is te zien. Het zelfde is te zeggen van de porseleinen en bronzen. Het is heel moeilijk, in China specimina van oude kunst te krijgen. Ik heb door geheel Canton gewandeld, zonder in één antiquairswinkel iets bizonder moois te zien, en de verlangende kooper zal zich bij zijne eerste bezoeken in chineesche winkels, waar ook, Canton, Hongkong, Amoy, zeer teleurgesteld zien. Maar de chineesche antiquair heeft dan ook eene soort kuischheid die verfijnd artistiek is. Als hij een heel mooi ding heeft zet hij het niet in zijn winkel, maar bewaart het als een schat in zijn achterkamer, in een donker hoekje. Hij moet eerst zijn klant kennen, zijn gezicht, zijn handen hebben gezien, hoe die door beweging aangeven wat ze van een voorwerp voelen. Heeft hij de zekerheid, dat zijn klant het waard is, dan neemt hij hem mede naar binnen, zet zwijgend het kleinood op tafel, en laat het hem zien. Daarna bergt hij het zorgvuldig weg, schenkt een kopje thee in, en spreekt er in 't geheel niet meer over. Hij heeft al aan zijn oogen, zijn mond, zijn geheele houding gezien, wat hij gevoeld heeft. Het koopen komt dan eerst veel later. Als hij aan hem gezien heeft, dat hij het niet begreep, begint hij er ook nooit weer over. Toch zijn zulke oude voorwerpen in de havensteden zeldzaam. Maar de kunst om ze te krijgen is niet zoo heel moeilijk, want men behoeft slechts agenten te hebben, arme chineezen, die de kans schoon zien, iets te verdienen, en wien gij vooruit reisgeld geeft. Deze maken lange dagreizen in het binnenland, zoeken niet bij antiquairs alleen, maar vooral bij deftige, arm geworden families, die licht nog een oud stuk uit den goeden tijd hebben bewaard, en, zelf eigenlijk de waarde niet kennende, het voor een spotprijs verkoopen. En er is in het binnenland | |
[pagina 236]
| |
van China nog véél meer, dan men wel zou vermoeden. Wat de antiquairswinkels zoo gewoonlijk uitstallen is alles modern, imitatie bronzen wierookvaten met het valsche merk Süan Tih,Ga naar voetnoot1) goedkoope vazen uit Kang Sai, en moderne beeldjes uit Tik Hoa. Het zien en voelen van chineesche Kwan-Yinbeelden gaat niet inééns, en voor velen lijken zij op het eerste gezicht te vreemd om mooi te zijn. Het lange, ellipsvormige gezicht is dat van géén chineesche vrouw, de schuin opwaarts welvende oogen lijken onnatuurlijk, de lange oorschelpen te ongewoon. Maar men moet eerst het idee van zich afzetten, in die beelden een natuurlijke gelijkenis van een gewone vrouw te zien. Men moet goed begrijpen, dat de kunstenaar in 't geheel niet aan een vrouwenmodel is gebonden, en hij alle hulpmiddelen mag gebruiken, die de expressie van zijn beeld verhoogen. Als men maar dikwijls en aandachtig ziet, wordt zulk een gezicht meer en meer expressief, en eindelijk licht voor u op die klare zielevrede, die eindelooze kalmte, die stille uitdrukking van goddelijkheid, die de kunstenaar met zijn beeld bedoelde. Meer dan ééne boeddhistiesche school leert, dat boeddha niets anders is dan de menschelijke zielGa naar voetnoot2), en zóó is een oud Kwan-Yinbeeld van een groot kunstenaar ook niets dan de af beelding van de menschelijke ziel, in de gedaante van die vrouw. De ziel in materie weêr te geven lijkt wel onmogelijk, maar toch hebben de chineezen in dezen den schijn zoo dicht mogelijk bij het reeële gebracht, en, wat in hout of brons nog zoo moeilijk gelukte, werd tot het hoogste opgevoerd in de kunst der porseleinen, waarin de materie in haar luchtigste, allereerste uiting is gegeven, broos en breekbaar als een droom. Brons is een zooveel grovere materie dan porselein, maar brons is toch een wonderheerlijke stof geworden in die bewerking - van waar, en door wien is mij onbekend gebleven - die het de zachte kleur geeft van het ‘Shih Seu’ fabricaat. Een van de mooiste exemplaren van Shih Seu brons, die ik gezien | |
[pagina 237]
| |
heb, is een stuk, voorstellende Kwan Yin op den berg Hiang Shan, afkomstig uit Suchau. Of het oud was, weet ik niet, de gave glans, en de pure staat doen niet vermoeden dat het reeds eeuwen oud is, maar die kwestie van oud of modern, waar de verzamelaars zich zulk een gewetenszaak van maken, doet er al heel weinig toe af. Is het een feit, dat ik nog nooit veel even mooi modern porselein of brons heb gezien als het oude, toch is het zeer goed mogelijk dat dit eene stuk modern was. Het stuk werd van den grond opgeheven door teêre, lage pootjes onder randen van kantfijn houtsnijwerk, en was omgeven door een glazen kast, met den achterwand van donkerblauwe zijde. Op een terras, van hetzelfde houtsnijwerk en ivoren pilaartjes, stond, uit bruinzwart, gesneden hout, een rots. Prachtig is het rotsige weêrgegeven, met dezelfde ruwe vormen als in de natuur, zonder gemaaktheid. Op de rots zit de bronzen Kwan Yin, een koraaltakje in het haar, een ivoren boek in de hand, een zilveren parel in het voorhoofd. Zij zit in eene houding, die aan de beelden van Ho Chao TsungGa naar voetnoot1) herinnert, met opgetrokken rechterbeen, en het linker er onder gevouwen, in het boeddhagewaad Kia Sha.Ga naar voetnoot2) Het beeld is van een donker chocoladekleurig brons, van zachten glans. Het lijf is - als dat van bijna alle Kwan-Yinbeelden, met rechterschouder en borst een weinig achterover gebogen, en de linker naar voren, zoodat het is, of zij zich onmerkbaar zacht nederbuigt, als luisterende naar gebeden, en neigende tot het leed der wereld. Dit gebaar is zoo vaag en zacht, dat het somtijds bijna niet te zien is, en dàn het beeld als 't ware weer heel even beweegt. De randen van het dof-bruine Kia Sha gewaad zijn fijn bewerkt met zilveren lotussen, als geëtst in het brons. Overal, waar de gewade-randen uitplooien schittert die ornamentatie van zilveren bloemen. Zoo is een band van zacht schitterend licht heengedroomd om het donkere beeld, dat het omgeeft met een mystieken glans. En, alsof dit nog niet genoeg ware om het te verheerlijken, droomt tot het beeld òp een zoete, heilige geur van wierook, daar de geheele rots uit wierookhout is gemaakt. Het fijne hoofd van de boeddha staat tegen een | |
[pagina 238]
| |
ranken, langen bamboetak, die zijn teêre, spitse bladen van zachtgroene kleur daarachter ontvouwt. Die fijne blaadjes staan zich heel stil te geven achter het wijze vrouwenhoofd. Zóó zal ik haar nog dikwijls zien, die donkerbronzen Kwan Yin, die neigende, lief-luisterende, in die kuische, wijze kalmte van haar gewaad, zacht omschitterd van zilveren lotussen, in den droomerigen geur van de heilige wierook, met die teêre, spitse bamboeblaadjes achter het stille hoofd....
Ook uit hout gesneden heb ik mooie beelden van Kwan Yin gezien. Een bizonder fraai exemplaar, in mijn bezit, is van zachtbruin reukhout, van zoeten geur. Het voetstukje alleen is van een zwarte reuklooze houtsoort, en is een zee met opslaande, krullende golven. Uit de zee rijst een welige groei van lotusbloemen, met teére, gevoelige stengeltjes en half uitgekomen, half nog dichtgevouwen blaadjes. Een grootere bloem is ontloken, en naast deze twee knoppen. Alles zóó simpel natuurlijk, als levend, met de geheele zachtheid en rankheid van stengels en ontplooiende blâren allerteerst weêrgegeven in de harde materie. Boven de bloem en de knoppen spreidt een groot, fijn generfd blad zich wijd uit, om de Kwan Yin te dragen, een rank beeldje. van ruim een decimeter hoogte, met een gewaadje, zoo zacht en lucht als een bloem, keurig afgewerkte handjes, en een fijn, wijs gezichtje. En op het kleine hoofd de haartjes één voor één getrokken, een golving van teere, evenwijdige lijntjes, óp in een wrong. Hoe teeder moet de hand zijn geweest, die met een miniatuur, scherp mesje zoo voorzichtigjes en gevoelig die vrouwenharen uitdroomde uit de materie. Die ranke stengels en bloemen, dat wuivende gewaadje, die fijne haren, die kleine, wijs predikende handjes, wat moet die artiest een lief, gevoelig mensch zijn geweest, en hoe rustig en doodkalm moet zoo iets gemaakt zijn, zonder de minste zenuwachtigheid, met welke stille, aandachtige, zacht-starende oogen moet hij zich heengebogen hebben over zijn werk! Van de kleine beeldjes van de goedkoopste soort zijn die uit de stad Tik Hoa in de Hokkienprovincie wel de beste. Zij zijn niet van porselein, maar van steen. Ze zijn voor den ongeloofelijk lagen prijs - van vijf tot tien cents - verwonderlijk teêre dingen. Gevoelig van lijn, en blank van kleur, zonder | |
[pagina 239]
| |
hardheid. De meeste stellen Kwan Yin voor schrijdende over de zee, die met opslaande golven is aangegeven. Het witte gewaadje omwuift haar luchtig, het in een wrong opgemaakte, met een speld vastgehouden haar is keurig gedaan, en onder de rok komt een klein voetje te voorschijn. Maar het mooiste van het beeldje zijn de handjes, die apart worden gemaakt, en uitgenomen kunnen worden, superbe, teêre handjes, met sierlijk spitse vingertjes, de rechter een parel vasthoudende, de ander wijzende met een gracieus gebaartje, alsof die puntige, fijne nagels de diepste mysteriën van de leer met een vlugge gratie van kalmte luchtig kwamen uitduiden.Ga naar voetnoot1) Op andere beeldjes zit zij in een lotus, een kindje in den arm dragende, in verschillende houdingen. De grootere geven haar op de rotsen van den berg Hiang Shan, naast haar Shen Ts'ai en Lung Nü en een kindje in den arm, met een vaasje bloemen en de vogel, neêrgestreken bij haren schouder. Maar, hoe liefelijk en gracieus ook, en hoe adorabel naïef ook door den eenvoudigen werkman gedaan, deze moderne steenen beeldjes, die hoogstens charmante bruidjes zouden kunnen voorstellen, geven niet het hoog-sereene, immens genadige en streng-kuische van de Kwan Yinfiguur, de voorstelling van het hoogste vrouwelijke, dat reinheid is en liefde. Ik weet niet, wie de schepper is van de oude porseleinen beelden, wiens naam was Ho Chao Tsung, daar ik nooit de geschiedenis van zijn leven heb kunnen vinden, maar sedert ik zijne statige kunst heb gezien, zal ik hem evenmin kunnen vergeten als die groote kunstenaars van het Westen, wier werk niet van eene periode, maar van de eeuwen is. Een Kwan Yinbeeld als van Ho Chao Tsung is méér dan eene afbeelding van een godenfiguur, het is een geheele filosofie, niet in hare wording en ontwikkeling, maar in haar opperste moment van weten, simpel grandioos als al het eindelooze. Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand zulke beelden kon maken die onder zijn werk niet als een wijze en een heilige voelde. Want het gezicht van Ho Chao Tsung's Kwan-Yinbeelden is geen menschengezicht meer, maar eene openbaring in dien schijnbaren vorm van diviene wereldwijsheid; het ziet | |
[pagina 240]
| |
met die droomende, half-geloken oogen in het eindelooze; het is zoo roerloos en zacht van de vrede van den puren god-mensch; het is de goddelijke ziel, die er in schijnt en het verheerlijkt tot een revelatie. De mooiste Ho Chao Tsung, die ik bezit, is een beeld van ongeveer vier decimeter hoogte, van een wit porselein, met een lichtblauwen tint, als wel eens op melk ligt. Zij is in zittende houding, niet, zooals bij de meeste andere beelden, met gekruiste beenen, maar met het rechterbeen opgetrokken, en het linker er onder gevouwen. De beenen zijn niet te zien, evenmin de armen en handen, want haar enorme wijde, witte gewaad bedekt haar gansche lichaam, behalve het gezicht en de borst. Het gaat héél voorzichtig-zacht over de haren, zóó lucht, dat het niet drukt, maar lucht is als een dons boven het hoofd, valt heel gevoelig langs hals en schouders, met diezelfde intense teêrheid, waarmede op oude schilderijen der primitieven blanke sluieren droomen langs fijne maagdeslapen, gaat in weinige, statige lijnen langs rug en borst, en valt dan wijd uit om heupen en beenen in een triomf van vrome, wijze plooien. De bizonder teere en toch strenge gewadeplooien zijn een apart kenmerk voor een Ho Chao Tsung. Géén ander kunstenaar heeft hem ooit overtroffen in het modelleeren van een gewaad en rijkheid van draperie. Zóó herkende ik later een ander beeld, voorstellende den heiligen priester Tat Mo Tsu Su dadelijk als een Ho Chao Tsung, vóór ik zijn merk gezien had, enkel aan de sublieme staatsie, waarmede hij zijn gewaad optilt op beide armen, en dán in een glorie van groote plooien wijd om zich uit laat vallen, als golfde al zijne wijsheid daarmede van hem af. Het porselein, immers zelf zoo mooi glanzend wit van materie, is zóó fijn en gevoelig bewerkt, dat de illusie volkomen is van een echt vrouwenkleed in alle blank-en zachtheid. Al de ondulaties van die plooien zijn door de ziel van den kunstenaar gevormd, enkel zéér zuivere ziele-emotie kon ze zoo statig-streng en toch eindeloos liefelijk doen opgolven, en uitwijken, en weêr neerdroomen, dat het gewaad van transparant porselein wordt als de ziel van den adoreerenden artiest, die om het lichaam van de godin heendroomt. En dan bij al dat strenge en wijze, dat van een oud, grijs man lijkt te komen, die kleine, innige lief heden als het héél fijn bewerken van de haren, één voor één getrokken, en het plooien van een rozet | |
[pagina 241]
| |
op de borst, als gedaan door een meisjeshand en die diadeem van bloemen en pareltjes op het hoofd, en de fijn afgewerkte parelen, allen even rond, van het kruis op de borst. En, - om te kussen van liefelijke gevoeligheid, - onder de plooien van het gewaad komt een gedeelte van een bloote voet te voorschijn, tot in de kleinste fijnheden gemodelleerd, en met gladde ronde nageltjes als bloemebladen, zooals een kindje wel heeft. Wat moet het een geluk zijn, zooiets langzaam, langzaam aan gemaakt te hebben, het te hebben bewerkt met teêre, gevoelige handen, het voorzichtig aanrakend als ware het een droom, die elk oogenblik kon breken, en dan eindelijk de angst, als het weeke ding in het fornuis werd gezet, in de hitte van het vuur. Eén oogenblik boven het vereischte, en het werk van maanden barstte in stukken.Ga naar voetnoot1) Maar het geluk, als het gaaf uit de hitte kwam, en verkoelde, als het weeke glanzend en hard was geworden, en daar stond het beeld levend, onaantastbaar door lucht en stof, en het zag den kunstenaar aan, zooals het uit zijn eigen ziel was geboren! Beelden als de oude porseleinen van Ho Chao Tsung en anderen zijn niet om in daglicht te zetten. Zij hebben eene aparte omgeving noodig van kleur. Daarom zet een chinees ze altijd in een nis. De nis is vierkant, met van achteren een fond van zijde - bij Ho Chao Tsung doet mooi lichtroze -, de zijwanden half van hout, waarop weer dezelfde zijde, en de bovenhelft van glas, en van voren een raam van glas, zoo mogelijk de stijltjes besneden met lotussen, en aan weerskanten van boven een draak of een feniks. De nis rust niet op den bodem - wat te grof zou staan, maar staat òf op een werk van uit hout gezaagde bloemen, fijn als kant, of op gracieuze, kleine pootjes, die het met een teêr gebaartje lucht oplichten van den grond. Boven een mijner nissen staat met gouden karaktertjes ‘De wolk van liefde’, een eerenaam voor Kwan Yin, en hangen aan weerszijden tabletjes af met in gouden karakters: ‘De wijze Tathagata van het witte lotus terras’ en ‘De In-zichzelf-bestaande van het schoone bamboeboah.’ Daar voor de chineezen karakters heilige dingen zijn wordt de eerwaardigheid van zulk een beeld door dit opschrift nog verhoogd. | |
[pagina 242]
| |
En het zou heiligschennend zijn na te laten, op den 1en en 15en der chineesche maand, er wierookstokjes voor te branden. Het staat dan ook heel mooi, de teêre blauwe wierookwolkjes te zien opdampen, langzaam rijzend, en droomend, voor het stille, glanzende beeld. Uit de beelden van zulke kunstenaars is de Kwan Yinfiguur in hoogste uiting voelbaar, véél zuiverder dan uit al de legenden en dubieuse Soetra's. Kwan Yin is dan ook geen hoogste ideaalfiguur voor mij geworden vóór ik die oude kunst had gezien. En ik weet nog zoo goed den tijd, en de straat, en de omgeving, toen ik voor het eerst dat sublieme vrouwenbeeld zag, alsof ik op dien dag de vrouw had gevonden, die ik liefhad. De smalle, donkere straat in de chineesche stad, armoedig en vuil, en het onaanzienlijke winkeltje, met het grove, grijnzende gezicht van den ouden sjachelaar. En daar, op die smerige toonbank, in die omgeving, zonder nis, was het blanke beeld, wonder glanzende. Dan het loven, en het bieden, en het groote, groote verlangen om het aan te vatten met heel zachte vingers, en weg te dragen, ver weg van deze misère, naar mijn vertrouwde kamer, bij mijn boeken en al mijn intieme dingen! En dit bijna religieuse verlangen bang, bevend voor de slimme, ongevoelige tronie van den kwanselaar, wetend dat hij let op iederen trek van mijn gezicht, iedere trilling van mijne handen! En dan het weggaan, met kloppend hart, bijna schreiende, omdat hij meer wil hebben dan ik met de grootste moeite kan missen. Dan een maand, in zenuwachtige spanning, zonder nieuws, tot eindelijk de antiquair zelf bij mij komt, om weer te beginnen met het ignobele gebied, en dan eindelijk accoord, en naar zijn winkel aan den overkant, waar ik het lang-verlangde krijg. En nu zie ik mij weer in mijn grooten draagstoel zitten, op de schouders gedragen van magere, naakte koelies, het beeld voorzichtig tusschen mijne knieën, zóó door de goudmist, die in winterschemeringen over de duistere, chineesche straten droomt, door de vreemde woeling van gele menschen heen, met overal geruisch en geschreeuw, en het bommen van gongs in de verte. En dan het uitstappen aan de kade, en haastig in den sampan, van Amoy terug naar het mooie eilandje Ku-Lang-Su, waar mijn huis staat. Ik zie nog de zee, in het weifelend licht van den vallenden avond, zoo rustig en sereen. Ik zie nog de bergen van het | |
[pagina 243]
| |
vasteland, ten Westen, met hun roodgouden glans, waarlangs vage wolken droomen. Ik zie de hooge rotsen van het eiland, statig-stom oprijzend in de lucht. Ik zie de bergen in het Oosten zacht wegnevelen in grijzende mist, en vage, dofgouden zeiltjes wenkende en wuivende over het water, en het droevige, roode lichtje ergens, van een vuurtoren, en heel vér die wondere mysterieën van mijmerend licht en stervende lijnen aan de horizonnen der zee. En o! hoe duidelijk zie ik het nog, zooals het nu voor mij staat, even helder, hoe ik het blanke, blanke beeld hield in mijne handen, hoe ik het aanstaarde en staarde, en voel ik hoe gelukkig ik was, dat ik dit lichte wezen had gered uit die duistere stad. En die bergen, die rotsen, die zee, die vage horizonnen, zij zullen altijd vóór mij blijven, zooals ik ze zag op dien avond toen ik haar met mij medenam naar mijn eigen huis, die lichte godin van liefde en genade, Kwan Yin.
Hebben de porseleinen van Ho Chao Tsung het statige van lijn en het bizonder prachtige der draperie, en geven zij in uitdrukking van gelaat de in het eindeloos verloren zaligheid van de ziel, als porseleinmaterie doen zij onder voor het wondere Peh Ting, waar ik met groote moeite één exemplaar van ben machtig geworden. Het stuk is ‘puh ts' üen’: niet volmaakt, want van de achttien armen, die de Kwan Yin hierop oorspronkelijk had, zijn er zestien verlorenGa naar voetnoot1), maar het is met zulk een minutieuze zorg gerepareerd, zooals alleen een chinees kan doen, dat de oningewijde er niets van ziet.Ga naar voetnoot2) Uit een wilde zee, met opkrullend schuim, rijst de rechte, gestyleerde stengel van een lotusbloem. De lotus opent zich wijd, met twee rijen fijne blaadjes, gescheiden door een krans paarlen. In die blanke kelk zit de boeddha Kwan Yin, met over elkaar gekruiste beenen, palmen naar boven. De beide handen zijn opgeheven en saamgevouwen, en op de toppen van de opgestoken wijsvingers bloeit een bloem van rood koraal, waar de starende blik der oogen op is gericht. Aan weerszijden van den sten- | |
[pagina 244]
| |
gel staat een figuur op een schubbigen, kronkelenden draak, met opengesperden muil, de een de boeddha Jên Ting, Miao Sjen's beschermer, de ander Hwang Lung, de Gele Draak, die haar door de hellen geleidde. Dit beeldje is wel een van de grootste wonderen van kunst gemaakt uit materie, die ik ooit heb gezien. Het is blank en transparant als een sneeuwwitte wolk, waarachter maanlicht schijnt. Het lijkt gekristalliseerd uit lichten aether en sterrenglans. Het heeft een zacht, puur schitterend licht, als scheen werkelijk door dat brooze porselein die goddelijke ziel, die van Kwan Yin is. Het zit zoo lucht op de blanke bladen van den lotus als ware het enkel lichte schijn, zonder zwaarte, als maneglans op een lelie. In het doorzichtige porselein beeft héél even een vaag weifelend, teer rose licht, als op het moment, als het eerste morgenlicht zich zacht beweegt in den nacht. De dunne armpjes lijken wel stengels van lotussen, zoo fijn, het gewaadje is om de knieën en langs de beenen geplooid met teêre vouwtjes, rein-wit, en lucht als golfjes licht. Dit wondere beeldje heeft een eigen leven van mysterieuse essence; er schijnt door zijn pure vormen een licht als van maneschijn en sterrenglans, droomend door ijl-blanke wolken. Het is een sublieme benadering van materie tot zuiver zielelicht, het is op de grens van de verdrooming der essence. Dit Peh Ting porselein is als van ziel gemaakt.Ga naar voetnoot1)
Deze brooze, teedere dingen zijn om te zetten in een stille, vertrouwde kamer, met zware gordijnen van zachte couleur, temperend het harde, schelle daglicht, waarin ze staan als vreemd en koud. Ze zijn om te zien 's avonds, thuisgekomen, vrij van het leêge gepraat over menschen en zaken, moê van het zien in de wisselende bleekheid der altijd veranderende dingen. Geen hevig licht van gas of gele olie. Dáár staan de lotus-lampen van zacht-blinkend tin, de wijze, stille bloemen, die haar groote, blanke bladen ontvouwen in kuische eerwaar- | |
[pagina 245]
| |
digheid, en de ballonnen dragen van donkerrood en licht lilas, waarin de heilige kaarsen worden ontstoken. En in dit reine bloemenlicht, in de nissen van rose en blauwe zijde, in dat zachte, vaag droomende licht, schijnen de beelden óp in hun allerreinsten staat; hun innigste, pure leven, als dood in het harde daglicht, schittert nú op in zuiveren zieleglans. In de bleeke realiteit van den dag doen zij hun leven niet zien, die teêre, kuische, als maagden, hun ziel ontbloeit alleen in het zachte licht van een schemerenden droom. Dán blinkt hun wondere lichaam van aetherischen glans, en roerloos zijn ze, hun ziel van licht schijnende om hen heen, want hunne oogen zien de horizonnen van het eindelooze....
18 September 1895. Henri Borel. |
|