De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Muzikaal overzicht.Beroemde personen kan men zeker niet beter leeren kennen dan uit hunne brieven. Beter dan een biographie, al is die nog zoo volledig, stellen zij ons in staat een diepen blik te slaan in het gemoedsleven van den persoon, en zij hebben ook dit voor, dat zij de individueele stemmingen van het oogenblik op meer onmiddellijk pakkende wijze weergeven. Daarom moet elke daad om dit materiaal, waar het voorhanden is, door publiciteit tot gemeengoed te maken, op prijs gesteld worden, en zoo kunnen wij het dan ook niet anders dan toejuichen, dat de weduwe van den in 1894 gestorven toonkunstenaar Hans von Bülow onlangs een verzameling brieven van haar man uit de eerste 25 jaren van zijn leven heeft uitgegeven.Ga naar voetnoot1) De kennismaking met deze brieven, die hier en daar afgewisseld worden door korte biographische mededeelingen, zal den vereerders van den grooten toonkunstenaar des te meer welkom zijn, wijl zij hun het beeld van den echten Bülow voor oogen stellen, ontdaan van de schaduwen, welke er in latere jaren door zijne eigenaardigheden op geworpen werden, en die oorzaak waren, dat zij, die den mensch Bülow niet van nabij kenden, in hem alleen een excentrieke persoonlijkheid zagen. Deze brieven, welke voor twee derden aan zijn vader, moeder en zuster en overigens aan beschermers en vertrouwde vrienden (in de eerste plaats aan Liszt) gericht zijn en waarin Bülow zich derhalve geheel geven kon zooals | |
[pagina 180]
| |
hij was, toonen ons zijn ridderlijk karakter, zijn warm gemoed, zijn zin voor waarheid en rechtvaardigheid, terwijl wij er reeds hier en daar de sporen in vinden van dien humor, die een van zijne bijzondere eigenschappen was. Voorts geven zij ons een duidelijk beeld van de kringen, te midden waarvan hij werd opgevoed, en van de indrukken, welke hij in zijne jonge jaren ontving. Hans Guido von Bülow, geboren te Dresden, den 8sten Januari 1830, ontsproot uit een adellijk geslacht. Zijn oudoom was de bekende generaal uit de Duitsche vrijheidsoorlogen, graaf von Bülow-Dennewitz. Ook zijn grootvader van vaderszijde was in militairen dienst geweest en had de veldtochten van 1812 en 1813 tegen de Franschen medegemaakt. Diens zoon Eduard, de vader van Hans, was aanvankelijk voor den handel bestemd doch de studie der letteren trok hem meer aan, en toen hij, na eenigen tijd op de academie te Berlijn gestudeerd te hebben, in 1828 in Dresden terugkeerde, wijdde hij zich geheel aan zijn geliefkoosd vak. Hij was een vertegenwoordiger van de romantische dichterschool en een groot vriend van het hoofd dier school, Ludwig Tieck. De talrijke novellen van Eduard von Bülow werden in dien tijd veel gelezen en bewonderd, en ook zijne verdienstelijke vertalingen van meesterwerken uit den vreemde vonden bij het publiek veel waardeering. O.a. gaf hij de eerste Duitsche vertaling van Manzoni's roman I promessi sposi. Ongetwijfeld dankte hij echter zijne populariteit ook voor een deel aan zijne ongekunstelde geestdrift voor den toenmaals bij de Duitsche jeugd ingedrongen vrijheidszin en aan zijn onverholen afkeer voor de politieke toestanden in zijn vaderland, welk een en ander den edelman zelfs bewoog het adellijke ‘von’ voor zijn naam weg te laten. Daarbij moet Eduard von Bülow een aantrekkelijke persoonlijkheid zijn geweest, doch het weeke en ongestadige in zijn karakter, verbonden aan een met heftigheid gepaard gebrek aan wilskracht, maakte, dat er bij hem van een gelukkigen, harmonischen levensloop geen sprake kon zijn. Van geheel anderen aard was zijne echtgenoote Franziska Elisabeth Stoll. Ook zij was begaafd met een levendigen geest, en daarbij was zij ook muzikaal ontwikkeld, doch het gemis aan zekere blijmoedigheid en haar streng conservatieve richting op elk gebied vormden een groote tegenstelling met Eduard's karakter en denkwijze, waaruit een gebrek aan huiselijke harmonie ontstond, | |
[pagina 181]
| |
dat later tot echtscheiding leidde. Deze oneenigheid bleef voor Hans en zijne drie jaar jongere zuster Isidore niet verborgen en maakte de eerste jeugd der kinderen, die toch reeds te sukkelen hadden met hunne gezondheid, niet gelukkig. De kringen, waarin zijne ouders leefden, waren echter voor den reeds vroeg geestelijk ontwikkelden knaap veel waard. Verschillende personen van naam op letterkundig gebied behoorden tot die kringen en de belangrijke verschijningen in de litteratuur werden er met voorliefde besproken. Ook het Theater en elke nieuwe verschijning aldaar vormden er een voornaam punt van conversatie en debat. Voorts werden er lezing-avonden gehouden, die Eduard von Bülow ook tot den huiselijken kring uitstrekte. Met het onderricht der kinderen hielden de ouders zich niet systematisch bezig. Alleen de Fransche taal, waarvoor Franziska groote voorliefde koesterde, leerde zij zelf al heel vroeg en grondig aan de kinderen. Hans bracht het zeer ver in de behandeling van die taal. Lust en aanleg tot het aanleeren van vreemde talen waren bij hem steeds zeer groot. Als hij in 1851 te Weimar is, schrijft hij aan zijne moeder: ‘Mijne muzikale studiën gaan tegenwoordig gepaard met taalstudiën, die ik gezamenlijk met Joachim doe. Zooals Gij U zult herinneren, had ik van jongs af, als een erfstuk van U, veel talent voor het leeren van vreemde talen; ik oefen mij thans op nieuw daarin door Spaansch te leeren, welke taal mij weeker en muzikaler toescheen dan het Italiaansch. Ik vormde het plan, deze beide talen tegelijk met het Engelsch te leeren en begon met de moeilijkste, waarin ik overigens hoop binnen ongeveer drie weken een behoorlijken brief te kunnen opstellen. Het Italiaansch zal mij dan, dunkt mij, nog gemakkelijker vallen.’ Muziek behoorde tot het dagelijksch brood in de woning der Bülows. De moeder van Hans onderhield regelmatig haar pianospel, onder leiding van den kamermusicus en violoncellist Henselt, die later ook de eerste piano-onderwijzer van haar zoon werd. De knaap was 9 jaar oud, toen hij het eerste onderricht in het pianospel ontving, en met grooten ijver legde hij zich op de studie toe. Hij maakte dan ook spoedig zulke vorderingen, dat men naar iemand moest omzien, die hem hooger onderwijs in het klavierspel kon geven. Behalve piano-onderwijs kreeg hij toen ook les in de theorie der muziek. | |
[pagina 182]
| |
Deze bewijzen van bijzonderen muzikalen aanleg verheugden de ouders wel, doch het kwam nooit bij hen op, hem voor de kunstenaarsloopbaan te bestemmen, vooral niet omdat hij ook op ander gebied zich goed ontwikkelde en op het Gymnasium te Dresden in een oogenblik leerde wat andere knapen van zijn leeftijd slechts met moeite aan het verstand kon worden gebracht. Zijne ouders zagen in zijne muzikale begaafdheid niets anders dan een talent, dat hem het leven zou veraangenamen, hem van veel onnuttige en dwaze dingen zou afhouden en hem in gezelschappen een aangename positie zou verschaffen. Intusschen ontwikkelde de liefde voor de muziek zich meer en meer bij hem. Toen zijne familie in den loop van het jaar 1846 naar Stuttgart verhuisde, vond hij ook daar in alle opzichten voedsel voor de ontwikkeling van zijn geest en zijn muzikalen aanleg. Hans was toen reeds als een geniale knaap bekend. Iemand, die hem in dien tijd leerde kennen, beschrijft hem aldus: Hans bezat reeds toen (op. zeventienjarigen leeftijd) een zeer geestig uiterlijk en was zeer levendig in zijne gebaren. Fijne, onberispelijke manieren en ridderlijk in den volsten zin van het woord. Sprak hij over muziek, dan kon men zijne gewaarwordingen als het ware van zijn gelaat aflezen. Ook zijn buitengewoon sterk geheugen, zoowel in het leeren op het Gymnasium als waar het de muziek betrof, viel toen reeds op. Bülow bezat niets hoekigs, niets onbeholpens, en als hij aan den vleugel zat, merkte men wel dat een jonge meester het instrument beheerschte. Zijne voordracht was edel en vol vuur, zijn spel krachtig en toch weder zoo wonderlijk teeder en fijn genuanceerd. Hij, voor wien zijne ouders de diplomatieke loopbaan in den zin hadden, was eigenlijk reeds toenmaals met zijn geheele ziel musicus. In Stuttgart zou ook een wensch bevredigd worden, dien hij reeds lang gekoesterd had: namelijk om in het openbaar als pianist op te treden. Den 1sten Januari van het jaar 1848 speelde hij aldaar op een abonnementsconcert ten bate van het weduwenen weezenfonds der Koninklijke Hofkapel en van het Koninklijke Tooneel en herhaalde dit den 18den Maart d.a.v. Met dat al verzuimde hij zijne voorbereidende studiën voor het eind-examen van het Gymnasium niet. Den 18den April 1848 kon Gustav Schwab, toenmaals directeur van het Gymnasium te Stuttgart, aan de ouders van Hans schrijven, dat hun zoon na een uitstekend | |
[pagina 183]
| |
afgelegd examen was opgenomen onder hen, die bekwaam werden geacht voor de academische studie. De knaap is nu jongeling geworden en begeeft zich naar Leipzig, om aan de Universiteit aldaar zijne studiën in de rechtswetenschap te beginnen. Hij nam zijn intrek bij een zuster zijner moeder, die gehuwd was met ‘Kammerrath’ Frege, bij welke familie hij gedurende zijne schooljaren dikwijls placht te logeeren in den vacantietijd of wanneer de staat zijner gezondheid verandering van lucht noodzakelijk maakte. In de brieven, welke op zijn knapenleeftijd betrekking hebben, ontwaart men, behalve de Bülowsche humor en beslistheid, ook reeds de kiemen van een eigenschap, die zich later bij den jongeling en den man in hare volle kracht zal toonen: namelijk zijne groote gave van opmerken en zijn talent om ontvangen indrukken in kernachtige bewoordingen weer te geven. Iemand, die hem in latere jaren van nabij gekend heeft, getuigt daarvan: ‘De werking der zintuigen was bij Bülow ongemeen beweeglijk. Hij zag even goed als hij hoorde; alles wat opmerkenswaardig was interesseerde hem; hij gevoelde in zich den drang en het talent om zijne indrukken terstond in woorden en zoo plastisch mogelijk weer te geven. Eene impressionistische natuur als hij, zonder eenige sentimentaliteit maar gevoelvol en daarbij toch klaar en beslist, zal men niet licht vinden. In verband daarmede was de drang om te weten bij hem van een groote spankracht, evenals zijn vermogen om de indrukken in zich op te nemen onbegrensd was. Op zijne talrijke concertreizen sleepte hij altijd een kleine bibliotheek mede. Als hij gedurende de spoorwegreis in de coupé geen partituur voor zich had, las hij een courant, een roman of een wetenschappelijk werk, en op den morgen na zijne concerten kon men hem beweeglijk als een wezel door de stad zien gaan, om alles wat opmerkenswaardig was te bezien, alsof hij correspondent voor Baedeker's reisgids was geworden. Tentoonstellingen, voorlezingen, panorama's, geestige reclame-artikelen, alles trok hem aan en gaf hem aanleiding tot de geestigste opmerkingen.’ Reeds in zijne jeugd had hij een schoone gelegenheid om die weetgierigheid te bevredigen, doordat zijn vader, die nog al veel heen en weer trok, hem dikwerf op zijne reizen medenam. In de verzameling komt o.a. een zeer lange brief voor, dien de toen zeventienjarige knaap uit Koblenz aan zijne moeder schreef | |
[pagina 184]
| |
over een reis langs den Rijn met zijn vader en zuster, en waarin hij een uitvoerige beschrijving geeft van de heerlijke reis en van de indrukken, die personen en zaken op hem gemaakt hebben. Hij kan zich ook niet goed voorstellen, dat anderen in dat opzicht niet evenzoo zijn als hij. Zeven jaren later, als hij op een afgelegen plaats in Posen bij een adellijken Pool verblijf houdt, om diens kinderen onderricht in het pianospel te geven (welke betrekking hij had aangenomen om de noodige fondsen bijeen te krijgen, die hem in staat zouden stellen eventueele tekorten van concerten, die hij later te Parijs wilde geven, zelf te bestrijden), beklaagt hij zich in een brief aan zijne zuster, die zich toen te Parijs bevond, dat zij hem, op zijn herhaald verzoek om hem toch het een en ander over die wereldstad, en wat zij er gezien heeft, mede te deelen, nog maar geen antwoord heeft gegeven. Wat zou zij hem, die Parijs nog in het geheel niet kent, niet alles kunnen vertellen wat hem moest interesseeren. Al bezocht zij ook geen theater, geen museum enz., wat bleef er dan niet nog veel te vermelden van straten, pleinen, tuinen, paleizen enz. Zelfs van haar venster uit welk interessant panorama - de physionomiën der voorbijgangers, de toiletten der heeren en dames. - Ik spreek in vollen ernst - zegt hij -; zelfs dat zou mij belang inboezemen! Zet toch oogen en ooren wijd open! Lees, zie en hoor; het is wezenlijk de moeite waard. - Dan spreekt hij over het bezienswaardige van het Museum te Versailles en noemt sommige van de daar aanwezige schilderijen en portretten. Evenzoo wijst hij haar op hetgeen er in de Tuileriën en in het Louvre te zien is en gaat dan in één adem voort: ‘Warst Du in der Gobelinfabrik - berühmte Gemäldetapisserien? Warst Du im Invalidendom? Hast Du das Kaisergrab gesehen? Warst Du denn noch kein Mal im Theater? In welchem aber? Schreib doch davon. - Was liest Du für Zeitungen? Ist der Figaro amüsant? Wie sieht Berlioz aus? Ist er vergnügt? Warst Du bei Jouvin, gantier (1 rue Rougemont), bei Guerlain, parfumeur (13 rue de la Paix), bei Julien, pâtissier (Boulevard des Italiens)? - Sieh Dich da um und dis-moi de leurs nouvelles.’ De brieven uit zijn studietijd te Leipzig geven den indruk, dat hij er zich niet gelukkig gevoelde. Verscheidene oorzaken werkten daartoe mede. Vooreerst was er tusschen hem en de familie, bij wie hij inwoonde, een gespannen verhouding, voortvloeiende uit | |
[pagina 185]
| |
verschil van denkwijze. Zijne huisgenooten waren zoowel in de politiek als op muzikaal gebied de conservatieve richting toegedaan, terwijl de jonge student vol geestdrift was voor de beweging op politiek gebied en een vurig voorstander van de moderne muziek. Het is begrijpelijk, dat, niettegenstaande men van weerszijden aan zijneplichten getrouw bleef, de verhouding tusschen beide partijen niet van de aangenaamste was. Bovendien had het verschil in politieke denkwijze (er is hier sprake van de gewichtige jaren 1848 en 1849) ook invloed op zijn studentenleven. Het werd voor hem moeilijk om met commilitonen om te gaan, daar hij zeer voorzichtig moest zijn in de keuze van hen, die hij ten huize zijner familie ontving. ‘Het leven, dat ik hier leid - schrijft hij in Januari 1849 aan zijn vriend Joachim Raff - is eigenlijk meer dat van een modelphilister dan dat van een student. Wel is waar heeft het corpsleven met zijne ruwheid en liederlijkheid en de politieke denkwijze van zijne leden mij volstrekt niet aangelokt, doch gaarne zou ik in een radicale “Burschenschaft” zijn getreden, wanneer ik niet gevreesd had daardoor te grooten aanstoot te geven aan mijne moeder en mijne verwanten, bij wie ik hier in huis woon.’ - Ook beklaagt hij zich, dat hij geen muzikalen kring kan vinden, waar hij zich kan laten hooren. Het verwondert hem, te moeten vernemen, dat men hem van de zijde der toonkunstenaars talent toekent doch hem desniettemin nooit vraagt om op muziek-soirées mede te werken; hij mag alleen luisteren. Ook zijne gezondheid liet te wenschen over. In één woord hij gevoelde zich, zooals hij zegt, ‘Leipzigmüde,’ ja nog meer ‘Deutschlandmüde,’ wegens den politieken toestand van het oogenblik. Hij erkende, dat het niet goed voor hem was, zich door die verdrietige stemming te laten overmeesteren, maar wanneer hij bedacht wat zijn neef hem herhaaldelijk gezegd had, namelijk: ‘dit eerste jaar als student is het schoonste van uw leven’ dan moest hij wel beleefd bedanken voor de jaren, die nog komen moesten. ‘Ik herhaal wel dikwijls - zeide hij - bij mijzelven het narrenlied “het zal beter gaan”, maar de melodie daarvan is toch al te eentonig en triviaal en alleen als proloog te gebruiken, die dan echter wel wat lang is.’ De eenige lichtstraal in dezen tijd was een bezoek, dat hij in Juni 1849 aan Franz Liszt te Weimar bracht. Liszt had met de ouders van Hans kennis gemaakt in de jaren 1842-1844, bij gelegenheid dat hij in Dresden concerten gaf en daar veel in gezelschappen | |
[pagina 186]
| |
verkeerde. Bülow speelde thans Liszt iets voor, waarmede deze zeer tevreden scheen te zijn. Ook hoorde hij Liszt spelen en woonde een uitvoering onder zijne directie bij. Maar wat hem on besehrijfelijk goed deed, dat was de lang ontbeerde omgang met toonkunstenaars, waaronder vele uitstekende en aan de spits van hen de groote representant der kunst, zooals hij Liszt noemde. In de herfst van het jaar 1849 had de echtscheiding tusschen de ouders van Hans plaats. Zijn vader trouwde nog in het zelfde jaar met Louise von Bülow, dochter van den beroemden veldmaarschalk von Bülow-Dennewitz, en trok naar Zwitserland, waar hij in het kanton Thurgau het schoone landgoed ‘Oetlishausen’ gekocht had. Hans ging in het laatst van dit jaar met zijne moeder en zuster naar Berlijn, om daar zijne studiën voort te zetten. Moeder en zuster bleven er echter niet lang; in het voorjaar van 1850 keerden zij weder naar Dresden terug. Wat Hans betreft, deze ging ook in Berlijn ijverig voort met zijne muzikale oefeningen, thans echter op eigen hand, zonder meester. Hier in Berlijn, in den winter van 1849/50, begint ook zijne journalistisch-litteraire werkzaamheid. Hij wordt vaste berichtgever van muziekuitvoeringen voor de ‘Abendpost’, toenmaals een democratisch blad, en correspondent voor dagbladen buiten Berlijn. Wat hij in den loop der jaren in dagbladen en tijdschriften over personen en zaken, zijne geliefde kunst betreffende, schreef, verdient verzameld en uitgegeven te worden, en men mag zich daarom verheugen, dat de weduwe von Bülow in deze brievenverzameling daartoe de toezegging heeft gedaan. Behalve op de origineele artikelen in de ‘Abendpost’ moet, wat betreft het tijdperk van zijn leven, dat hier besproken wordt, nog gewezen worden op zijn artikel ‘Leipzig in seinem Verhalten zu Richard Wagner’ in Brendel's Neue Zeitschrift für Musik van 1854 en op hetgeen hij schreef over Berlioz en diens Benvenuto Cellini, toen dit werk in 1852 te Weimar, waar Bülow toen verblijf hield, werd opgevoerd. In datzelfde jaar schreef hij in het Neue Zeitschrift een artikel, dat hem menige onaangenaamheid zou bezorgen. Hij sprak daarin zijne meening uit over het optreden van de beroemde zangeres Henriette Sontag in Weimar en over hare kunstrichting. Dit artikel, waarin ook Jenny Lind eenigszins te pas werd gebracht, bracht de gemoederen zeer in beweging, ook buiten Duitschland, o.a. in Engeland, waar de beide sterren zeer gezien waren, en | |
[pagina 187]
| |
wekte van alle kanten een storm van verontwaardiging op. Bülow beschouwde Sontag - zooals hij aan zijne zuster schreef - als een keelvirtuose sans pareil en een voortreffelijke soubrette, maar bij haar schitteren poëzie en passie door afwezigheid en daarom - zegt hij - kunnen dergelijke dingen mij gestolen worden. De danseres Lucile Grahn, die toen ook in Weimar gastvoorstellingen gaf, had, volgens hem, meer muziek in hare teenen dan Sontag in haar keel. Wat hem echter het meest onaangenaam stemde in de gevolgen van zijn polemisch artikel, was dat hij daardoor ongenoegen met zijne ouders kreeg. Sontag, die aan het artikel veel gewicht scheen te hechten en zooveel mogelijk voor de verspreiding daarvan zorgde, daarbij niet bedenkende dat zij daardoor zich zelve het meeste kwaad deed, liet, zoodra zij in Dresden kwam, haar toorn tegen den jongen Bülow los, en voer in de gezelschappen, waar zij kwam, in de heftigste smaadredenen tegen hem uit. Het duurde dan ook niet lang, of het kwam ter oore van zijne moeder, die natuurlijk over het feit weinig gesticht was. In een brief aan zijn vader meent de jonge Bülow zich te moeten verontschuldigen. ‘Hier hebt gij het bewuste stuk - schrijft hij. Gij kunt er zelf uit zien, dat het artikel mij in de pen is gegeven in een opwelling van verontwaardiging en hoezeer alles zonder berekening is. Ik kan U verzekeren, dat de verrassing in den kunstenaarskring hier te Weimar zeer groot was, toen uit alle plaatsen, voornamelijk uit Leipzig, die zware storm kwam opzetten tegen mij, dien men al spoedig herkend had in den schrijver van het artikel; dat de afgoden van een onverstandige menigte onbarmhartig in het aangezicht sloeg. Ook de laster bleef natuurlijk niet uit. Men beschuldigde Liszt, den eigenlijken aanlegger van het stuk te zijn, en schreef dit toe aan kleingeestige wraak. Ware Liszt echter met mijn voornemen bekend geweest, dan zou hij zeker getracht hebben, mij van dien stap terug te houden, doch hij heeft het artikel eerst gedrukt onder de oogen bekomen, toen het reeds te laat was om mij raad te geven. Op dien laster heeft hij gezwegen en mij zoo het voorbeeld gegeven, hoe ik mij tegenover de talrijke aan mij gerichte beleedigingen te gedragen had. Door rustig daarop te zwijgen heb ik ongetwijfeld veel onaangenaamheden voorkomen. Ik heb eenige van de heftigste aanvallen in dagbladen van Leipzig en Weimar verzameld. Als gij die leest, zult ge begrijpen, in welke voortdurende opgewondenheid en ver- | |
[pagina 188]
| |
bittering mij deze geschiedenis hield, te meer daar mij slechts van enkele zijden vleiende bewijzen van waardeering van mijn moed ten deel vielen, zoo van Robert Franz, Richard Wagner, Herwegh e.a.’ In het tijdperk van zijn Berlijnschen studietijd valt ook een tweede bezoek aan Weimar, in Augustus 1850, waar den 28sten van die maand bij gelegenheid der onthulling van het Herderstandbeeld en ter eere van den geboortedag van Goethe een feestvoorstelling in het theater plaats had, waarop voor de eerste maal Wagner's Lohengrin werd opgevoerd. Hij neemt de aangenaamste herinneringen van Weimar naar Berlijn mede en schrijft aan zijne moeder, dat hij van plan is om, wanneer hij na anderhalf jaar zijne academische studiën zal hebben voltooid, naar Weimar te gaan en zich daar nog practisch in de muziek te oefenen. Wij komen thans tot het keerpunt in Bülow's leven, namelijk tot het moment, waarop hij besluit zich geheel aan de kunst te wijden. Zooals wij gezien hebben, hadden zijne ouders hem grondig onderwijs in de muziek laten geven alleen met de bedoeling dat die kunst op zijn verderen levensweg voor hem een aangename geleidster zou zijn maar geenszins om een musicus van beroep van hem te maken. Dat de wensch van hun zoon anders was is zeker, doch het oordeel zijner ouders daaromtrent kennende, liet hij er zich in de eerste tijden niet over uit. Meer en meer echter werd hij zich bewust, dat hij alleen voor muziek ware neiging gevoelde en dat slechts in de kunstenaarsloopbaan, ofschoon hij de schaduwzijden daarvan niet over het hoofd zag, geluk en innerlijke tevredenheid voor hem te vinden waren. Hij was tot de overtuiging gekomen, dat de juridische loopbaan en de staatsdienst ongeschikt voor hem waren, en het was voor hem thans meer de vraag, of hij de beslissing zou uitstellen totdat hij zijne academische studiën voltooid had. Hij had steeds geloofd, het tot zoolang te kunnen uithouden, hoewel hij zoowel in Leipzig als in Berlijn dikwijls op het punt stond om den stap te doen, waartoe hij thans overging en die hem mogelijk werd gemaakt van de zijde van een man, die voor den jongeling reeds sedert lang geen onbekende meer was en voor wien hij de hoogste bewondering koesterde, namelijk Richard Wagner. Zijne bekendheid met Wagner dateerde uit zijn Dresdener knapentijd. Op twaalfjarigen leeftijd woonde hij aldaar een uitvoering | |
[pagina 189]
| |
van Rienzi bij en het was bij die gelegenheid dat hij voor de eerste maal in zijn leven den machtigen indruk van een kunstwerk gevoelde. Vier jaren later schreef Wagner in zijn album de woorden: ‘Glimmt für die Kunst in Ihuen eine ächte reine Gluth, so wird die schöne Flamme sicher einst entbrennen; das Wissen aber ist es, was diese Gluth zur kräftigen Flamme näbrt und läutert’, en zeker zijn de woorden van een meester door zijn leerling nimmer beter ter harte genomen dan deze door Bülow. Toen hij in Stuttgart verblijf hield, zond hij door tusschenkomst van zijn vriend Carl Ritter eenige composities aan Wagner (reeds vroeg had hij zich met componeeren bezig gehouden) en ontving daarop tot zijne groote vreugde een brief van den meester, waarin deze hem schreef: ‘Ihre Arbeiten, lieber Herr von Bülow, haben mir viele Freude gemacht; ich wollte sie Ihrem Freunde Ritter nicht zurückgeben, ohne sie mit einem ermunternden Zuruf an Sie zu begleiten. Eine Kritik füge ich dem nicht bei; Sie werden auch ohne mich noch genng Kritik erfahren, und ich fühle mich um so weniger geneigt, Schwächen und Dinge, die mir nicht gefallen haben, auf zu zählen, als ich aus allem Uebrigen ersehe, dass Sie schon bald vollkommen im Stande sein werden, Ihre früheren Versuche selbst zu kritisiren’. Door dat alles was er tusschen Wagner en zijn jongen vriend een zekere band ontstaan, en het is dus niet te verwonderen, dat toen Bülow zich in September 1850 tijdelijk bij zijn vader in Oetlishausen ophield en daar van Wagner de uitnoodiging ontving om zich gedurende den winter 1850/51 te Zürich onder zijne leiding practisch in het dirigeeren te oefenen, terwijl hij daar dan tevens als pianist in concerten zou kunnen optreden en ook door les geven in zijn onderhoud zou kunnen voorzien, deze voorslag door den jongen man zonder aarzelen werd aangenomen. In hoeverre hij dat voorstel uitlokte en de jonge Ritter, die zich toen reeds bij Wagner te Zürich bevond, hier voor tusschenpersoon speelde, blijkt uit de brieven niet. Trouwens, dit is ook van geen gewicht. Voldoende is het te constateeren, dat deze gebeurtenis voor den jongen kunstenaar van de grootste beteekenis was en dat zich in de korte leerschool, die hij onder Wagner's leiding doorliep, zijn groot dirigeertalent ontwikkelde, dat later de bewondering wekte van hen, die het voorrecht hadden orkestuitvoeringen onder zijne directie bij te wonen. | |
[pagina 190]
| |
Intusschen ontbrak er nog iets; namelijk de toestemming der ouders. Met zijn vader kwam de zaak tamelijk spoedig in orde doch met zijne moeder was het anders. Zij verzette zich wel niet tegen de kunstenaarsloopbaan doch wenschte dat Hans, alvorens zich geheel aan de kunst te wijden, eerst ten minste zijne juridischestudiën zou voltooien en dus voorloopig naar Berlijn terugkeeren. Het was voor hem een critiek geval. Gelukkig mocht hij zich verheugen in den steun van twee machtige bondgenooten, namelijk Wagner en Liszt, die beiden aan de barones von Bülow schreven. In zijn brief van 19 September 1850, die in de verzameling wordt medegedeeld, zet Wagner voorop, hoe hij de eerste periode van ontwikkeling van haar zoon met belangstelling heeft nagegaan, zonder ooit op andere wijze invloed op hem uit te oefenen dan door zijn voorbeeld als kunstenaar en door voorzichtige raadgevingen. Hij deelt dan verder mede, hoe hij heeft waargenomen, dat de liefde van haar zoon voor de muziek niet voortvloeit uit een vluchtige opwelling maar gegrond is op groote, ja ongewone begaafdheid. Overeenkomstig den wensch zijner ouders gaf Hans zich over aan de studie in de rechtswetenschap en uit piëteit voor zijne moeder trachtte hij zelfs zooveel mogelijk zijn best te doen om in een studie, waaraan hij innerlijk een hekel had, belang te stellen. En wat is nu de uitkomst van al die inspanning en ervaring? - Dat de neiging voor de kunstenaarsloopbaan, door die te stellen tegenover een andere beroepskeuze, des te sterker is geworden. Daarvan, zegt Wagner, zal zijne moeder ook wel overtuigd wezen, maar de zorg voor zijne toekomst zal haar misschien nog dit eene doen wenschen, dat hij eerst zijne wetenschappelijke studiën voltooie, ten einde voor het denkbare geval, dat hij op de baan der kunst moeilijk vooruit kan komen, nog een andere loopbaan open te houden. Welnu, zoozeer hij die moederlijke zorg ook respecteert, zoo houdt hij de vervulling van dien wensch toch voor verderfelijk, zoowel voor de verdere ontwikkeling van het karakter en het streven van Hans als voor het behoud van een liefderijke verhouding tusschen moeder en zoon. Hij meent haar daarom te moeten aanraden, haar zoon toe te staan het aanstaande winterseizoen bij hem in Zürich door te brengen, waar hij zich voor de taak van muziekdirecteur practisch kan oefeuen en ook nog op andere wijze zijn talent dienstbaar kan maken aan de kunst. ‘Erwarten Sie mit Ruhe - zoo sluit hij zijn brief -, welche weitere Wendung | |
[pagina 191]
| |
seine Lauf bahn als praktischer Künstler nimmt; vertrauen Sie hierin auf Alles, was in meinen geringen Kräften steht, namentlich aber was unser Freund Liszt vermag, um ihm förderlich zu sein - und in allen Fällen, wo ihm Prüfungen bevorstehen, wo Noth ihn drängt, wo er der Hülfe entbehrt, thun Sie was nur irgend in Ihren Kräften und Ihrem Vermögen steht, um mit aufopferndster Hülfe ihn zu unterstützen! So werden Sie die Genugthuung. erhalten, einen tüchtigen, vielleicht bedeutenden Künstler Ihren Sohn zu nennen, einen frohen, selbstbewussten Menschen der Welt geschenkt, und den köstlichen Genuss wahrester und innigster Liebedieses Sohnes und Menschen sich gewonnen und gewahrt zu haben!’ Ook Liszt is de voorspraak van Hans bij zijne moeder. Hij noemt hem ‘évidemment doué d'une organisation musicale desplus rares’ en voorspelt, dat zijn talent hem gemakkelijk tot den rang der grootste pianisten zal brengen. Niettegenstaande deze gunstige verklaringen van uiterst competente zijde kan de moeder zich toch niet vereenigen met het denkbeeld, dat Hans den winter te Zürich zal doorbrengen. Was het alleen de zorg voor zijn toekomst of lag er ook gebrek aan sympathie voor Wagner, als zoogenaamden revolutionnair, in opgesloten? Het schijnt dat dit laatste het geval was; althans in een brief aan Eduard von Bülow zegt Wagner, dat de moeder van Hans onomwonden heeft verklaard, dat zij zijn invloed als mensch voor haar zoon gevaarlijk achtte. Het schijnt ook, dat Eduard von Bülow, uit achting voor zijne vroegere gade en haar van zijne zijde niet willende krenken, zijn invloed op Hans beproefde om hem nog van zijn voornemen af te brengen, doch dit had geen ander gevolg dan dat de jongeling plotseling Oetlishausen verliet, naar Zürich reisde en zich onder de hoede van Wagner stelde. Zooals reeds gezegd is, was het de vader, die zich het eerst met het kiezen der muzikale carrière verzoende. Toch kwamen er nu en dan twijfelingen aan het welslagen bij hem op, die hij niet naliet tegenover zijn zoon te uiten, doch waarop de twintigjarige jongeling in fiere, mannelijke taal antwoordde. ‘Ik ben door mijne energieke daad man geworden - schrijft hij den 9den December 1850 aan zijn vader. - Ik heb een geweten en een overtuiging, waarnaar ik vast handel, en ik geloof, dat ieder die moet respecteeren. Ik ben musicus en zal het blijven; ik ben aanhanger en thans leerling van Wagner en zal dit door mijn werken bewijzen. | |
[pagina 192]
| |
Het is vast besloten. Waarom derhalve die twijfelingen van Uwe zijde, die soms bijna op een verbod lijken; waarom niet gezegd: ga voort, zooals gij begonnen zijt; mijne beste wenschen vergezellen u. Gij hebt u tot nu toe nog niet zoo gedragen, dat ik u in het geheel geen vertrouwen meer kan schenken! - Waarom niet een hartelijke verhouding, zoodat wanneer ik Uw hand op het adres van den brief herken, ik met blijdschap het zegel verbreek en uitroep: dat is van mijn goeden vader! Spaar U toch die verwijten totdat ik een ernstige fout begaan heb; ik verzoek U daar dringend om! Wilt Gij mij daarom Uwe genegenheid onttrekken, dat ik Wagner, voor wien ik met ieder uur meer genegenheid en vereering koester, boven alles stel, dan moet ik U met tranen zeggen: nu, doe het en schenk haar aan Uwen Willi (zoon uit Eduard's tweede huwelijk). Maar geloof mij, ik sta zoo vast, dat ik niets schuw en alle gevolgen van mijne daad in volle vertrouwen voor mijne rekening neem.’ Van verdere verwikkelingen tusschen vader en zoon vernemen wij in de brieven niets. In een brief aan een zijner neven deelt Eduard mede, dat hij zijn zoon te St. Gallen heeft bezocht, waar deze toen kapelmeester aan het theater was, en dat hij er een uitvoering van Der Freischütz heeft bijgewoond, waarbij Hans dirigeerde zonder in de partituur te zien en in elk opzicht als meester. Hij spreekt er dan zijne vreugde over uit, dat volgens de inlichtingen, die hij heimelijk heeft ingewonnen, de geheele stad hem genegen is en vereert wegens zijne bescheidenheid, zijne opgewektheid, zijne begaafdheid en bedaardheid, en zegt dan verder: ‘Wees niet bezorgd, dat hij door Wagner door en door tot republikein zal gemaakt worden. Hij gaat thans geheel in zijn beroep op en denkt om niets anders dan muziek.’ Ten slotte zegt hij: ‘Hans heeft zijn levensberoep volstrekt niet lichtzinnig maar na zwaren zielestrijd gekozen en zich derhalve aan niemand vergrepen. Ik, als vader, zeg dit, met wien hij deswege een poos in onmin geweest is. Hans zal al het mogelijke doen om zich met zijne moeder te verzoenen; ik verzeker u, dat hij veel verdriet heeft van de verhouding, waarin hij tegenwoordig tot haar staat.’ Ja, de omstandigheid dat zijne moeder op geen zijner brieven wilde antwoorden, en zelfs door hare dochter had laten verzoeken van zijne brieven verschoond te blijven, drukte hem zwaar, en bij de groote genegenheid en vereering, welke hij voor Wagner gevoelde, | |
[pagina 193]
| |
die zich zoo nobel, zoo vaderlijk jegens hem gedragen had, deed de houding, die zij tegenover den meester had aangenomen, hem dubbel verdriet, te meer daar hij reeds van plan was haar het offer te brengen om zich van Wagner te verwijderen en hetzij naar Liszt in Weimar te gaan, om daar verder te studeeren, hetzij naar Parijs. Eindelijk krijgt hij weder vergunning om aan zijne moeder te schrijven. Hoe verheugd is hij daarover en hoe dankbaar is hij, als hij na verloop van een half jaar weder eens een brief van haar ontvangt! Wel mist hij nog de vroegere warmte in hare brieven, maar hij vertrouwt dat die langzamerhand wel zal terugkeeren. Dat kan niet op eens komen - zegt hij - want iets ‘vergeten’ behoort er bij het ‘vergeven’. Hij is tevreden met de hoop, dat de oude verhouding tusschen moeder en zoon in den loop van tijd zal terugkomen. En zij kwam terug. De zorg voor de toekomst van haar zoon is echter oorzaak, dat het moederlijk vooroordeel tegen de gekozen loopbaan nog lang blijft bestaan. Als hij later zijne studiën bij Liszt voortzet, belooft zij hem de noodige financieele ondersteuning voor zijne carrière. Bij zijn debut als pianist op het muziekfeest te Ballenstedt in 1851 verheugt zij zich zeer over zijn succes, en wanneer zij in het laatst van dat jaar een paar maanden te Weimar vertoeft en hem gadeslaat in zijn kunstenaarsleven, erkent zij met dankbaarheid in hem, naast geest en talent, veel edels en schoons, waarvan zij hoopt dat het eindelijk de overwinning zal behalen, maar... het wantrouwen is nog niet geweken. Ja, toen Hans zijne eerste kunstreis ondernam (begin van 1853) en haar de slechte uitkomsten van zijn eerste concert en de ontmoediging, die zich van hem had meester gemaakt, mededeelde, gaf haar dit aanleiding tot den uitroep: ‘Alles was ich bei dem unglückseligen Schritt im Herbst 1850 voraussah, ist buchstäblich eingetroffen. Gott verzeihe denen, die ihn dazu verleiteten!’ En aan hare dochter schrijft zij, dat zij weinig beters van die ongelukkige carrière verwacht had, doch dat zij nu maar alles doet om hem moed in te spreken en te ondersteunen. Thans is het geen tijd voor verwijten maar om bij te staan, althans met goede woorden. Maar welk een triomf dan ook voor den zoon, wanneer zijne moeder, meegesleept door de grootheid van zijn talent, eindelijk vol vertrouwen in zijne kunstenaarsloopbaan verkrijgt en, zich boven angst en zorg verheffende, het vooroordeel tegen die loop- | |
[pagina 194]
| |
baan, dat eigenlijk uitsluitend wortelde in moederlijke bezorgdheid, van zich afwerpt, al is daarop wellicht niet zonder invloed geweest, dat hij toen (in 1855) een vaste positie had verkregen door het aannemen der benoeming van leeraar aan het Sternsche conservatorium te Berlijn. Aandoenlijk is het te hooren, hoe vol geestdrift zij zich uit over het meesterlijk spel van haar zoon in dien tijd. ‘Hans heeft volmaakt gespeeld - schrijft zij -. Met blik en toon weet hij het publiek zoo te boeien, dat het niet waagt te ademen, totdat het aan het einde in een storm van bijvalsbetuigingen los barst. In deze heerschappij, die hij over zijne toehoorders uitoefent, ligt voor hem de bekoring van het in het openbaar spelen. De zachtste, wegstervende passage in de Nocturne van Chopin was tot in de verste hoeken van de overvolle zaal overal even goed te hooren. Met rustige, voorname houding maakt hij langzaam een buiging voor het publiek, legt dan achteloos eerst de eene, dan de andere hand op de toetsen en begint. Of nu de tonen in woesten storm voortrollen, zoodat men een geheel orkest meent te hooren, of wel in geparelde loopen ons oor bekoren, altijd openbaart zich bij hem dezelfde rust, de volmaakte schoonheid, de heerschappij over de gedachte. Het is inderdaad een eminent talent; moge hij eindelijk de waardeering ontvangen en de positie innemen, die hem toekomen!’ Keeren wij thans tot den Zwitserschen tijd terug. Toen hij in October 1850 bij Wagner te Zürich kwam, vond hij daar al aanstonds arbeid in overvloed. In het theater moest hij van alles dirigeeren; zoowel de ‘Posse’ Einmalhunderttausend Thaler als Donizetti's Regimentstochter en Lortzing's Ozaar und Zimmermann. Later dirigeerde hij ook Rossini's Barbier en Auber's Fra Diavolo Zijn vriend Ritter scheen wat onpractisch te zijn, vandaar dat de directie voorloopig alleen aan Bülow bleef overgelaten, hetgeen hem veel drukte met uitvoeringen en repetitiën gaf. De zangers en zangeressen en het orkest intrigeerden eerst wat tegen hem, omdat hij nog jong en onervaren was en het noodige respect er nog niet wist in te brengen. De autoriteit van Wagner echter, die in Zürich ongemeene vereering en achting genoot, hield hen spoedig in toom. Wagner was zeer tevreden over zijne verrichtingen als muziekdirecteur en ook de locale pers scheen hem genegen te zijn. Over zijne directie van Die Regimentstochter zeide een der dagbladen: ‘De heer von Bülow, een leerling van Wagner, | |
[pagina 195]
| |
heeft reeds in deze uitvoering getoond een zeer talentvol dirigent te zijn; en waar hier en daar feilen voorkwamen, was dit alleen daaraan toe te schrijven, dat het orkest nog niet het noodige vertrouwen aan den jongen man bewees.’ In Zürich liet hij zich ook in het openbaar als pianist hooren. Overigens duurde zijn verblijf aldaar niet lang. Er ontstonden verwikkelingen met het personeel van het theater, die aan Wagner en Bülow aanleiding gaven zich terug te trekken. De hoofdoorzaak was, dat de eerste zangeres verklaarde, niet meer onder Bülow's directie te willen zingen, en daar zij bij het publiek zoo geliefd was, dat door haar vertrek de theaterdirecteur geruïneerd zou worden, besloot Bülow zich op te offeren. Gelukkig kreeg hij spoedig daarop een aanbod voor de betrekking van kapelmeester aan het theater te St. Gallen, op aannemelijke voorwaarden. Daar hij meende, dat de muzikale toestanden aldaar beter waren dan te Zürich, waar hij concurrenten naar de betrekking van muziekdirecteur had, aarzelde hij niet, het aanbod te aanvaarden. Aanvankelijk schijnt het hem in St. Gallen goed bevallen te hebben. De eerste opera, die hij er dirigeerde, was Der Waffenschmied van Lortzing. De zaal was geheel bezet en het publiek zeer dankbaar, en zij, die met de locale toestanden aldaar vertrouwd waren, riepen er over, dat hij met een ongeoefend, bijna alleen uit dilettanten samengesteld en niet eens voltallig orkest nog zooveel gepresteerd had. Hij was dan ook zelf verbaasd over de uitkomst, nadat hij op de repetitiën gemerkt had, dat er met deze menschen eigenlijk niets aan te vangen was. Op den duur konden hem de muzikale toestanden in St. Gallen dan ook niet bekoren, en hij zag geen kans om verbetering aan te brengen. ‘Met wat voor ossen ik in het orkest te doen heb - schrijft hij aan zijn vader - gaat boven alle begrip. Kon ik die luî maar op eenigerlei wijze wat aan het verstand brengen, maar zij begrijpen letterlijk niets. Ik zou gaarne leeren brommen en brullen om met hen wat op te schieten, maar het zou toch niets helpen. Er blijft dan ten slotte niets over dan lachen, d.w.z. een hoongelach.’ Toen Bülow 35 jaar later in een concert te St. Gallen optrad, gaf hij in een gezellig samenzijn na afloop daarvan een vermakelijke schildering van die orkesttoestanden. Daar menig gewichtig instrument niet door musici van beroep maar door dilettanten bespeeld werd, die uit liefde voor de kunst hun tijd gewillig ten offer brachten | |
[pagina 196]
| |
en derhalve eenigszins ontzien moesten worden, had de jonge kapelmeester aan zijn dirigeerlessenaar meer dan eens oogenblikken van kwelling en ergernis te doorleven. Zoo waren er in het orkest twee heeren fagottisten, die vooral een schrikbeeld voor hem waren en hem in voortdurende spanning hielden. Hadden zij niet te spelen, dan verkeerde hij altijd in angst, dat zij zouden beginnen, en wenkte hun steeds toe: ‘nog niet.’ Moesten zij echter werkelijk beginnen, dan had hij weder den moed niet om hun het teeken te geven en wenkte opnieuw, dat zij nog niet hadden aan te vangen. Ook de paukenist was dilettant, maar die was een heel ander man. Hij was een wonder van maatvastheid en nauwkeurigheid, en had het zoo ver gebracht, dat hij gedurende een groot aantal maten pauze, die hij in zijn gedachten telde, korte bezoeken aan een naburig koffiehuis kon brengen, zonder het ensemble te bederven, daar hij steeds precies op tijd weder terug was om op het kalfsvel los te slaan. Bülow is eindelijk blij als zijn tijd om is en hij den 17den April 1851 zijn laatste opera dirigeert, ofschoon hij toch volstrekt geen berouw heeft over den tijd, in St. Gallen en Zürich doorgebracht. Hoe ook later het objectieve oordeel mocht uitvallen over den stap, waarvan zijne vlucht naar Zürich het einde was, met gerustheid kon hij zeggen, dat het halve jaar van October 1850 tot April 1851 niet nutteloos verstreek maar integendeel rijk aan kennis en ervaring voor hem was. Dit was zijn vader met hem eens. Hij heeft een school doorloopen - zeide deze - als niet licht een ander jong musicus van zijn leeftijd, en is thans in staat elk orkest te dirigeeren. In de eerste jaren, die nu volgden, vond hij evenwel weinig gelegenheid om dit te toonen. Hij begon thans in Weimar, onder leiding van Liszt, zich voor te bereiden voor de virtuozenloopbaan, en na een bijna tweejarig verblijf aldaar ondernam hij zijn eerste kunstreis in Oostenrijk en Hongarije, die hem menige teleurstelling baarde maar ook rijk was aan triomfen. Hij speelde daarna nog op een muziekfeest en op een Hofconcert in Karlsruhe, gaf concerten in het noorden van Duitschland (Hamburg, Bremen, Hannover, Brunswijk, Berlijn), en verder in Breslau en Posen, en vestigde zich vervolgens in het voorjaar van 1855 te Berlijn, waar hij de betrekking van eersten leeraar in het klavierspel aan het Sternsche conservatorium aanvaardde. Henri Viotta. |
|