De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Dramatisch overzicht.Abonnementsvoorstellingen van het Théâtre de ‘l'OEuvre’: Solness le Constructeur, La vie muette.Zij, op wie ik aan het slot van mijn vorig overzicht doelde, die Lugné's eerste voorstelling te gewoon, niet apart genoeg vonden, kunnen thans de lip niet meer laten hangen. Zij zijn sedert naar hun wensch bediend. De tweede abonnementsvoorstelling (3 Dec.) bracht Ibsen's Solness, de derde (17 Dec.) La vie muette van Maurice Beaubourg; beide inderdaad ongewone drama's, afwijkende van wat in doorsneê door dramatische schrijvers voor het voetlicht gebracht wordt. Van Solness le Constructeur, zooals de verwaterde Fransche titel luidt, gaf Lugné ons reeds in het najaar van 1894 een voorstelling, die mij, noch wat het stuk zelf, met zijne uitstalling van mystisch-wijsgeerige denkbeelden, noch wat de vertooning betrof, bevredigde.Ga naar voetnoot1) Bij deze tweede voorstelling werd de titelrol door Lugné wat minder druk gegeven, de schelle kleuren leken mij wat getemperd, maar, al kwam thans de Hilda Wangel van Mlle Desprès het Ibsensch type veel nader bij dan die van Mlle Bady, zoomin als een jaar te voren wist deze bouwmeester mij thans een gebouw voor oogen te stellen duidelijk van lijn en constructie, als kunstwerk genietbaar voor wie zich niet met half of niet begrijpen plegen tevreden te stellen; evenmin als toen stond hier een huis voor mij ‘voor menschen bewoonbaar.’ De tooneelschikking van het laatste bedrijf - het steigerwerk van den toren - was even storend onbeholpen, en droeg er zeker niet toe bij om van het zwak gespeelde laatste bedrijf den indruk te versterken. Ibsen's | |
[pagina 173]
| |
drama's verdragen minder dan eenig ander, noch. wat het spel, noch wat de uiterlijke vertooning aangaat, d'être traités par dessous jambe, en de heer Lugné Poe is het aan de belangstelling, die men hem in Amsterdam betoont, verschuldigd, aan de tooneelschikking meer zorg te besteden dan hij tot nu toe deed zelfs bij die stukken waarbij het drama in dat opzicht zeer beseheiden eischen stelt.
Voor het hier nog geheel onbekende La vie muette bleek de belangstelling bijzonder groot. Vóor het opgaan van het scherm - dat de discretie had om de gesprekken nog een half uur na het aangekondigd aanvangsuur ongestoord hun gang te laten gaan - stak men de hoofden bijeen om elkaar te vragen wat dat drama wel wezen zou; wie er wat van wisten gaven genoeg te verstaan om de nieuwsgierigheid te prikkelen, en in de beste stemming wachtte men de dingen die komen zouden. Zulk een belangstelling te wekken is een voorrecht dat onze Nederlandsche tooneeldirectiën den vreemden tooneeldirecteur benijden mogen, en waarvan zij hem het geheim mogen afzien. In een vernuftig boekje: Les 36 situations dramatiques par George PoltiGa naar voetnoot1), wordt als 32e van de 36, weder in onderdeelen verdeelde, dramatische toestanden genoemd: Jalousie erronée, en daarbij als eerste onderverdeeling (A 1) vermeld de toestand, waarin de op dwaling berustende jaloezie niet door een derde - verrader of medeminnaar - wordt veroorzaakt, maar voortkomt uit het achterdochtig karakter van den jaloersche. Als voorbeelden noemt de schrijver o.a. The comedy of errors van Shakespeare, Tancrède van Voltaire, La princesse de Bagdad van Alexandre Dumas. Hij kan er voortaan La vie muette van Maurice Beaubourg bijvoegen. Het gegeven van het drama is, op zich zelf, zoo aangrijpend mogelijk. Daar staan zij tegenover elkander, de echtgenooten die elkaar uit liefde getrouwd hebben, wier eerste huwelijksjaren jaren waren van innig geluk, die toen elkaar duizend dingen te zeggen hadden, zich innig aan elkander aansloten, in elkaar geloovend, - thans voor elkander verzwijgend wat er in hun binnenste omgaat, op een afstand elkaar toesprekend, en beiden lijdende onder die fol- | |
[pagina 174]
| |
tering van elken dag, van elk uur. Wat is er dan gebeurd? Mevrouw de Meyrueis weet het niet; zij heeft enkel een flauw vermoeden van wat er in haren man omgaat, maar zij durft het niet uitspreken, en wanneer zij er over begint, snijdt hij haar het woord af. Wat is er gebeurd? Uit de gesprekken van de Meyrueis met zijn bedienden, den ouden knecht en de jonge kamenier, blijkt dat hij door een vreeselijken achterdocht gefolterd wordt: om het verlaten kasteel, waar geen gasten meer komen, zijn vreemde voetstappen ontdekt; in de oranjerie heeft de Meyrueis eens een man zich zien verschuilen, die op zijn naderen gevlucht is.... Mevrouw de Meyrueis, moeder van twee jongens, die zij verafgoodt en bij wie zij haar troost pleegt te zoeken, verwacht een derde kind. Zij moet zich dus in acht nemen, en rust nu in den zomeravond op een chaise-longue op het balkon wat uit. Haar gesprek met de Meyrueis is weder een gesprek op een afstand, banaal en koel vriendelijk van de zijde van den man. Te vergeefs tracht zij hem aan hun eersten huwelijkstijd te herinneren, te vergeefs vraagt zij of hij haar dan iets te verwijten heeft: - het woord dat zij verwacht blijft ongesproken. Maar dan, wanneer zij daar op het balkon, het hoofd ver naar achter gebogen, in de lucht ligt te staren, waarschuwt haar de Meyrueis dat daar onder het balkon een gracht is, waar zij achterover in zou kunnen vallen en den dood vinden, zij en het kind dat zij onder het hart draagt. De waarschuwing wordt telkens scherper, telkens dringender, als wil hij haar de gedachte aan dien val suggereeren. Bij elke waarschuwing helt Mevrouw de Meyrueis met het hoofd al verder naar achter, eindelijk stort zij met een gil achterover in de gracht... Men verwacht een wanhopig opschrikken van den man, wanneer hij ziet wat hij gedaan heeft. In plaats daarvan roept hij wel in schijn om hulp, maar als er niemand komt, kijkt hij over het balkon, overtuigt zich dat zijn vrouw ‘goed gevallen’ is, houdt dan een lange redeneering over wat hij ‘la solution’ noemt, en overlegt, hoe hij het veiligst de doode naar boven zal kunnen dragen zonder dat iemand het merkt, hoe hij haar op het bed zal leggen en dan, opdat men niets kwaads vermoede, zijn best zal doen om te schreien.... te schreien. Met die alleenspraak eindigt het eerste bedrijf. Onder een doodsch zwijgen viel het scherm. Wij, publiek, wij zaten verstomd: | |
[pagina 175]
| |
geen hand kwam op de ander. Dat was ons al te kras, al te smakeloos. Er kan een diepe tragiek liggen in het afsterven van liefde tusschen echtgenooten, wanneer zij die vroeger elkander aanhingen, elkaar blind vertrouwden en dwepend vereerden, ‘naast elkander verschrompelen in een gestadige vervreemding’, zooals Emants zegt in de mooie novelle Dood, waarin hij zulk een geval behandelt. Het is denkbaar dat zulk een toestand een van beide echtgenooten tot krankzinnigheid brengt en dat zoo het drama met een moord of een zelfmoord eindigt. Maar hier vroeg men onze belangstelling voor een man, wien van het eerste oogenblik van zijn optreden de idée fixe vervolgt dat zijn vrouw hem bedriegt, een man die zich in zijn woord en zijn bandelingen als een volslagen monomaan gedraagt, geen meester meer van zijn wil en dus tot de meest weerzinwekkende buitensporigheden in staat. Op het tooneel dat ons de voorstelling moet geven van ‘une volonté qui se déploie’ - naar de juiste uitdrukking van Brunetière - moeten wij, althans in de hoofdpersonen, toerekenbare wezens te zien krijgen. Dat de Meyrueis daartoe niet behoort, wisten wij reeds, en wordt ons in het vervolg van het drama nog duidelijker. De ‘oplossing’, die de Meyrueis meende gevonden te hebben toen hij zijn vrouw daar onder het balkon zag liggen ‘ainsi qu'une petite tache noire’, is niet verkregen. Mevrouw de Meyrueis is door den val niet gedood, alleen haar kind. Zij zelve herstelt, om met haar man weer dat ‘zwijgende leven’ voort te zetten, waaraan zij, door zich van het balkon te laten vallen, had gehoopt te ontkomen. Weer vraagt zij te vergeefs om wat liefde, om althans wat tegemoetkoming, weer dringt zij er op aan dat de Meyrueis toch spreken zal. Ditmaal zijn de kinderen getuige van het tooneel tusschen vader en moeder, en, als de Meyrueis hen ziet, keert zich zijn woede tot hen, die door hun lief koozingen de moeder weêr in het leven teruggeroepen hebben, tot die kinderen, die hij beschuldigt van tegen hem samen te spannen en die hij straks, in zijn steeds wassenden waanzin, verdenkt van niet zìjn kinderen te zijn. In het derde bedrijf, waarin wij, ondanks de catastrophe aan het slot van het eerste, nog geen stap verder zijn gekomen, noch tot de ‘oplossing,’ die de Meyrueis wenscht, noch tot die, welke | |
[pagina 176]
| |
elk toeschouwer van een zich als drama in vier bedrijven aankondigend tooneelspel mag verwachten, zien wij de Meyrueis, somber, gejaagd, zijn kinderen opzoeken, en als hij ze gevonden heeft, ze met zich meeslepen naar een pad in het bosch, waarvan men niet weet waarheen het leidt... Wij zijn in het volle melodrama: als de kinderen schreiend, zich uit al hun macht verzettend, in doodsangst weggesleurd worden, hooren wij Line, de kamenier, in de verte een liefdeliedje zingen, wij zien haar komen en weer verdwijnen en als haar stem wegsterft, verschijnt de Meyrueis weer, altijd zijn kinderen met zich slepend, die eindelijk om hulp roepen... Alles zoo pijnlijk, zoo stuitend, zoo smakeloos mogelijk. Op dit roepen om hulp komt de moeder aangevlogen: zij ziet wat er voorvalt, zij hoort het uit den mond van hare kinderen, en nu kan zij het niet langer verdragen, zij wìl weten, hij zal spreken... Eindelijk dus niet langer een geduldig, lijdelijk verdragende tegenover dezen ontoerekenbaren waanzinnige, eindelijk eens een wil die zich uit! Wij halen ruimer adem: het drama begint eindelijk iets menschelijks te krijgen; er komt leven in dit zielloos marionettenspel... En nu barst zij los, de moeder, de vrouw die gedragen heeft al wat een mensch dragen kan, en zij werpt hem voor de voeten al wat zij voor hem geweest is, hoe zij hem verdedigd heeft tegen allen en tegen haarzelve; hoe zij, ondanks dat leven van zwijgen, waarin hij haar opgesloten hield, pogend haar nog te ontnemen wat haar lief was, nog getracht heeft hem lief te hebben; hoe zij ook na hetgeen hij haar op den avond op het balkon heeft aangedaan, nog is blijven zwijgen. Maar nu verandert het: nu geldt het niet meer haar alleen, nu geldt het haar kinderen en na hetgeen hij aan de kinderen gedaan heeft moet hij spreken, moet hij zich verdedigen... En wanneer hij een uitvlucht zoekt, vertelt zij hem hoe, toen zij daar bloedend, onder het hooge gras, in de gracht lag, zooals hij dacht: dood, zij een schaduw gezien heeft, die zich over het balkon boog, de woorden sprekend, die haar nog in de ooren klinken en die zij nooit vergeten zal: ‘Tant mieux! C'est la solution! Tant mieux!’ en daarna nog: ‘L'homme... L'orangerie!... L'enfant!’ en dan: ‘Exécrable petite menteuse!’ Die schaduw was hij. Hij heeft haar dus verdacht, verdacht van ontrouw, haar, wier reinheid op een hoogte staat, die zelfs zijn verbeelding niet kan bereiken! En als hij zijn verdenking erkent | |
[pagina 177]
| |
niet alleen, maar haar herhaalt en uitschreeuwt, dan - nieuw effect! - klinkt er een lied, uit het diep van het bosch met het refrein: Demain, après demain, toujours
Près de l'orangerie,
De l'o-ran-ge-rie!
Zij herkennen de stem van Line. ‘L'orangerie’! Zij was het dus, de vrouw, die de Meyrueis gezien heeft in de armen van den vreemde! In een élan van diep medelijden met den armen verblinden jaloersche, die folterende schaamte zou moeten voelen over wat hij haar heeft aangedaan, wil mevrouw de Meyrueis den zwakke bij de hand nemen. Maar hij: ‘Laissez-moi. Vous voyez bien que je ne peux pas! et qu'on me mettrait le soleil devant des yeux, je ne verrais pas le soleil.’ De ‘oplossing’ is dus, dat er voor zulke toestanden geen ‘oplossing’ is. En zoo had het drama kunnen eindigen. Het slot van dit bedrijf, de lang verwachte détente - heeft ons Nederlandsch geen ander woord dan het dubbelzinnige ‘ontspanning’? - had de gemoederen warm gemaakt en al het onbeholpene en weerzinwekkende van hetgeen vooraf was gegaan doen vergeten; het tooneel was door Lugné en Mlle Desprès met veel uitdrukking gespeeld, en tot tweemaal had een vol applaus door de zaal geklonken. Het had hiermee uit moeten zijn. Maar Beaubourg had het anders beschikt. In een volkomen doelloos en onlogisch vierde bedrijf laat hij Mevrouw de Meyrueis door een toeval, zonder dat zij weet wie het is die zich in donker in haar kamer verbergt, haren man doodelijk verwonden. En dan, onder het zieltogen, wordt de krankzinnige een wijze, die zijn misdaden opbiecht, ‘l'âme basse et louche’ wordt een verheven dichterlijke ziel, die in een conventioneel-sentimenteel slottooneel de vrouw, die hij jaren lang gemarteld heeft, om vergeving smeekend, de idylle van een jonge liefde met haar kweelt, waarin de nachtegaal, het murmelende beekje en de sterren hun gewone tot op den draad versleten rollen spelen. Wat er onnatuurlijks, ondramatisch, valsch gevoeld in het stuk is wreekt zich aan de taal die, opgeschroefd, conventioneel, banaal en breedsprakig, slechts een enkele maal rechtstreeks pakt en treft door het rechte woord of het rechte beeld. | |
[pagina 178]
| |
Dit stuk nog zoo gespeeld te hebben, dat men er naar bleef luisteren, is de groote verdienste van Lugné Poe en Mlle Desprès. Lugné heeft voor de voorstelling van gedetraqueerden als deze Georges de Meyrueis een bijzonder talent; zelfs zijn gebreken: het psalmodieerende van zijn voordracht en de bewegingen van zijn te lange armen en beenen, komen hem hierbij te stade. Mlle Desprès is nog jong, zij mist energie en autoriteit (en ook, naar het schijnt, de voor een châtelaine als Mevrouw de Meyrueis passende toiletten), maar zij speelt met intelligentie en zonder de conventioneele standen en gebaren van zoogenaamde geroutineerde actrices, waardoor deze rol onuitstaanbaar had kunnen worden. Er is in den naieven blik van hare groote oogen, tot in de kinderlijke soberheid, haast schuchterheid van hare gebaren, een zekere bekoring, waarvan het mij verbaast, dat zij sommigen, die anders zoo scherp zien, niet getroffen heeft.
J.N. van Hall. |