| |
| |
| |
Verzen.
I. Schemering.
Op 't grijs tapijt valt grijs het kwijnend schijnen
Der bleekgeweende herfstlucht. Geel, daarbuiten,
Treurt, blauw-omlijst door duistere gordijnen,
Een boom, matgoud op 't blank der wasemruiten.
Fluweelen scheemring vult met zwart de hoeken,
G'raniumrood is 't kleed waar 't haardje knettert,
Zwart poesje sluimert op een stapel boeken,
Geen straatroep krijscht meer en geen vogel kwettert.
En droomend voel ik me als een zoet klein meisje,
Vertellend sprookjes aan haar mooiste popje
Of prentjes kleurend of een kinderwijsje
Neurieënd zacht, met stil gebogen kopje.
Is dan mijn hart een kinderhart gebleven,
Zoo rustig rein, zoo teederlijk tevreden,
Als had geen lijdensengel 't wreed verdreven
Met vlammend rampzwaard, uit zijn kinder-Eden?
O 'k doe nog altijd wat ik speelde als kindje:
'k Vertel mijn hartesprookje in zingend fluistren,
Kleur met illusie-verf mijn levensprintje,
En zie mijn pop vol aandacht naar mij luistren.
| |
| |
II. Engelen.
Nu wil ik stil mijn droomende oogen sluiten:
'k Zie blauwgekleede goudgevleugelde englen.
Op zilvren harpen en ivoren fluiten
Spelen ze zoetjes en hun voetjes benglen,
Als lichtjes windbewogen witte bloemen.
De blonde vloszij van hun losse haren
Omkranst hun kopjes waar, om God te roemen,
De mondjes, rood of 't rozeknopjes waren,
Blij opengaan in hooge jubelzangen.
O hoor dat koor van smachtende violen,
Van teedre fluit en harpen vol verlangen!
O zie die oogen, zacht als nachtviolen,
Wijd open kijken in de blauwe luchten!
O zie ze zitten stil, in lichte reien,
Als wondervogels, die één woord doet vluchten,
Op twijgen poozend, blij zich aan 't vermeien!
O heel de lucht is hemelsch van de aromen,
Die stroomen uit hun vleugels, uit hun kleedren!
O 'k voel hun adem door mijn haren komen
En gouden vlokken waaien van hun veedren.
| |
| |
III. Getemde leeuwen.
Heel lang geleden zag ik dit visioen,
In rozehemel boven zomerveld:
Een reuzekudde reuzeleeuwen, koen
Getemd door kindren, zonder speergeweld,
Maar zacht geleid bij ranken rozentoom.
Weerloos en trotsch, de blanke slankheid bloot,
Den knaap gelijk, door d' ouden schoonheidsdroom
Tot god der goden eeuwiglijk vergood,
Zat, zacht de rozen rond den reuzenek
Van 't wild woestijnbeest, in zijn kinderhand,
Op elken leeuw een knaap en tot vertrek
Gaf één het teeken. - Boven 't zwartend land,
Dreef heel de leeuwenkudde in roosrood licht.
En ik, die veel vóórzien heb en vóórvoeld,
Zag den triomflach op hun aangezicht
En voelde een adem zoel in de avondkoelt.
| |
| |
IV. O wat ruischt toch...?
O wat ruischt toch zoo luid, zoo beangstigend vreemd,
Dat mijn luisterend oor niet uw fluistren verneemt?
O wat wolkt tusschen u toch en mij als een mist,
Dat mijn zoekende blik uw zoet aanschijn vermist?
O dat ruischen, die nevel, die dood tusschen twee
Die op één rots ontvloden de razende zee!
Is 't geen rots dan? een wrak maar, vermolmd en verteerd,
Dat, gescheurd door den stortvloed, zijn woede niet weert?
O ik hoor u, ik zie u zoo ver van mij af....
Lief, omhels me eer wij zinken, dat we één zijn in 't graf!
V. Grafrozen.
Een schoonen doodendroom heb ik gedroomd:
Diep onder marmerblank en bloemgeboomt,
Sliep kalm en koel mijn moegemarteld lijf.
Toen zag mijn ziel, van uit haar blauw verblijf,
Een meisjesgroep in kleedren leliewit,
En één maagd, blond met vliegend haar, zei dit:
- ‘Zij die daar rust gaf liedren ons, in ruil
Willen wij winden rozen rond haar zuil.’
En zingend slingerde om het marmerblank
De meisjesrei een smijd'gen rozenrank.
En de ééne roos was blank als duivendons,
Als maagden-onschuld - Jonkvrouw, bid voor ons! -
Als sneeuw op aarde en veedrig wolkje in 't blauw.
En rood was de andre als 't vlammend hart der vrouw.
| |
| |
VI. Sterven.
En als nu de dood, die zoolang me al belaagt,
Mij het welkende rood van de lippen vaagt,
O blijf dan in liefde poozen.
En zorg dat geen ander mijn bruidskleed plooit
En berg me in de baar, als ze is blank gestrooid
Ik weet nu, ik weet al wat sterven is:
't Is zinken in leedlooze duisternis,
O zoo kil! o zoo stil! en ik wil niet!
Ik wil leven, al lijd ik, gewiegd in uw arm.
O de dood is zoo ijzig en liefde is zoo warm
En gij zijt me als der vooglen Aprillied.
Maar al leefden we jaren nog hart aan hart,
Om samen te ervaren veel weelde en smart,
Eén woord bleef onuitgesproken.
O ik zoek het zoo angstig, in huis, op straat
En ik zal het niet vinden eer 't is te laat
En mijn oogen zijn duister, gebroken.
Dan zal ik niet lezen op 't lief gelaat
Dan zal ik niet weten of 't wél verstaat
Uw oor naar mijn lippen gebogen...
Maar til me, als ik dood ben, uit bed heel zacht
En kus me goê-nacht, als ge 's avonds placht,
En 't zal zijn of me duiven omvlogen.
| |
| |
VII. Begraven.
In nachtzwart en krijschen van raven,
Kwam een klacht, ik weet niet van waar:
- ‘O help mij den Heiland begraven!
Hij weegt mij alleen te zwaar.’
Ik torste, bevend van eerbied,
In mijn armen dat bleeke hoofd...
Als mijn blik nu in donker neerziet,
Schouw ik Hem die verlossing belooft.
Geloken waren zijn oogen,
Maar toch drong door de leden licht.
Lag over zijn aangezicht.
Vol levende bloedrobijnen
Was het goud van zijn haren blond.
Eén zag ik zoo lokkend mij schijnen;
Ik dronk het met dorstigen mond.
Nu heugt mij niet wat er verder
In dien wonderen droom is gebeurd,
Maar ik weet dat nadien om zijn Herder
Mijn hart als een lammeken treurt.
Eén droppel, hoe kan mij die laven?
Wie geeft mij vergeten ... en waar?
Wie helpt mij den Heiland begraven?
Hij weegt mij alleen te zwaar.
| |
| |
VIII. in gouden rijpheid.
In gouden rijpheid rijst de boom en reikt
Zijn twijgen, rijk aan loof als droomen broos,
Uit de aarde, tranenweek en zondevoos,
Ten blanken hemel, waar de zon bezwijkt.
En zacht, als blaadren uit een open roos,
Vallen op 't gras, dat pauweveedren lijkt,
Zoo blauwgroen glanzig en met goud verrijkt,
Zijn blaadren langzaam en geluideloos.
In gouden rijpheid staat mijn levensboom:
Veel gele blaadren vallen zacht al af
En, als ik 't aanzie, beeft mijn hart van schroom.
O laat ze vallen, allen, stil op 't graf
Van jeugd en vreugde, - elk blaadje een gouden droom -
En reik uw twijgen Hem die neemt en gaf!
| |
| |
IX. Stervensangst.
O de angst van elke omhelzing! Klem mij vaster,
Dat ik niet glijde in 't grafzwart uit uw armen!
Ik gruw van 't grondloos Niet... O God! nu laster
'k Wellicht Uw liefde, maar waar bloeit erbarmen?
Ik weet al waar ik slapen zal; nog wast er
Mijn wilg niet en mijn rozenbed. Wij armen,
Wij lachen luid, waar bidden waar gepaster,
Verkleumde kindren, die elkander warmen.
O zingend gaan door 't zwarte woud van 't Leven,
Tot al wat sluipt in duister moet verzwinden,
En door den mist wij 't eeuwig licht zien beven!
O God! wie God zoekt, zal die God niet vinden?
Zult Ge in Uw hemelhuis geen woning geven
Aan wie U loofden, wijl zij Schoonheid minden?
| |
| |
X. Grafrust.
Is slaap dan Levens eenig einde en doel,
god, geef me Uw slaap! Ik heb gewaakt zoo lang.
Slaap zonder droomen, - 'k droom altijd zoo bang -
Kalm uitgestrekt, diep onder 't aardgewoel.
O 't zal zoo zoet zijn, ver van 't menschgedrang,
Doodstil te slapen onder rozen koel,
Zóo stil dat 'k zelfs mijn adem niet meer voel,
Tot mij Uw engel wekt met jubelzang.
Die kleedt mijn ziel dan in een mantel blank
Van louter liefde en schoonheid en genot,
Verheerlijkt lichtend lichaam, nimmer krank.
Dan, begenadigd door Uw adem, God,
Juich ik hoog uit, dat de Aard mij hoore en dank,
Met heil'ge lippen, rein van zonde en spot.
|
|