| |
| |
| |
‘Leerling!’
Klein was hij en tenger gebouwd, toen hij in dienst kwam, men had gehoopt, dat ook bij hem de stevige voeding en het regelmatig leven een goede uitwerking zouden hebben, zooals zoo dikwerf bij jongens op dien leeftijd - helaas! Klein en tenger was hij gebleven. Voor het zware matrozenwerk ongeschikt, had men getracht hem op te leiden voor een ‘baantje’. Schrijver kon hij niet worden, omdat de dokter het zittend leven ongeschikt voor hem oordeelde; bottelierswerk deugde niet voor hem omdat hij daarbij te veel in het tusschendek zich ophield; toen hij telkens weêr flauw viel als hij bloed zag bleek hij ook voor ziekenoppasser onbruikbaar. En zoo werd hij ‘naar dek’ teruggezonden, waar hij in de termen viel voor: leerling; want hij was lichtmatroos, en dat zou hij voorloopig wel blijven. Het verdroot hem, dat hij dat was omdat zoovelen hem waren voorbijgegaan, en hij het buiten zijn schuld niet verder had gebracht, dan de andere lichtmatrozen die door hun slecht gedrag nog altijd niet bevorderd waren. Misschien dáárom bleef hij met hen op een afstand en leidde hij aan boord een geïsoleerd leven.
Eerst gister is het denkbeeld van desertie bij hem ontstaan. Dat kwam zoo!
De Officierskok had aan den zeilmaker een verhaal gedaan van een matroos 1ste klasse, die gedeserteerd was te New-York, daar een drankwinkeltje had opgezet en nu een man was in bonis; en of de zeilmaker al wees op het feit, dat
| |
| |
de deserteur nooit meer in Holland mocht terugkomen - de kok vond dat zoo erg niet: Vergeet niet, je bent er tusschenuit, je bent je eigen baas!
De leerling had het gesprokene toevallig opgevangen, en de kok was alweêr in de kombuis en de zeilmaker alweêr aan zijn werk, toen de leerling nog altijd bij zichzelf overpeinsde, dat denkbeeld, dat zoo geheel nieuw en zoo geheel vreemd, zich aan hem opdrong. En als 'n lastige vlieg sloeg hij het telkens van zich af, maar telkens kwam het terug, listig gebruik makend van een rustig oogenblikje. Overal had het hem achtervolgd: op de wacht en in zijn kooi en toen hij wakker was geworden, toen was het er weêr, en het was gebleven. En nu, nu kon hij er niet meer buiten.
‘Je bent er tusschen-uit, je bent je eigen baas!’ Niet meer dat ongelukkige leerling-baantje, zonder toekomst, niet meer de slaaf van iedereen, niet meer boven hem dat leger van menschen, die allen hèm bevelen konden. De schipper, de bootslui, bootsmaats, kwartiermeesters, matrozen, officieren - allen, plotseling voor hem geworden... vreemden, menschen, die hem niets aangingen. Dat leven, tot nu toe zoo somber, plotseling verlicht door de kans op verbetering. Maar dan weêr terug in de duisternis wanneer hij dacht, dat hij altijd zou moeten zwerven in den vreemde. En als hij voor een oogenblik gemoedelijk wordt gestemd bij de gedachte aan zijn moeder, die sterven zal van verdriet, als zij hoort dat hij weggeloopen is van het oorlogschip, - dan is het de irriteerende stem van bootsman Zwaan, die alle betere gevoelens in hem vernietigt, die verbittering kweekt, en tot verzet aanspoort in zijn binnenste.
‘Leerling!’
Daar had-je het weêr. Geen oogenblik rust.
‘Schiet dat eind daar eens op.’
En hij deed het, het zooveelste eindje dat hij dien dag opschoot.
‘Leerling! Ga kijken, hoe laat het is.’
En hij rapporteerde, hoe laat het was, voor de zooveelste maal.
Bootsman Zwaan had ‘de pik’ op hem, bootsman Zwaan ‘zocht’ hem. Die wederzijdsche antipathie dateerde van den dag, dat zij elkaar voor het eerst ontmoett'en op het opleidingschip: de roodgebaarde bootsman met zijn ruw terugstootend
| |
| |
uiterlijk en het tengere ventje met zijn groote donkere oogen. En als een booze geest was de bootsman overal tusschenbeide gekomen, waar het fatsoenlijk uiterlijk van den jongen in zijn voordeel zou zijn geweest.
Ook nu weêr, op deze reis ‘om de Zuid’ had het noodlot hem saamgebracht met den man, dien hij innig diep verachtte. Hij was er van overtuigd - als een noodlot zou die man hem blijven volgen. Niets bleef er over - dan weg te loopen, te deserteeren aan ‘de Kaap’.
‘Leerling! Zwabber dat water op.’
En met een reusachtigen zwabber slierde de leerling over het dek, een paar druppels uitwrijvend tot een klein nat plekje.
Geen gemakkelijk baantje, dat van ‘leerling’. Overal is hij: op de brug, op den ‘bak’, op de campagne, in het tusschendek, boodschappen doende, briefjes bezorgend, glazen slaande en al die honderden kleine diensten verrichtend, waarvoor aan boord van een schip de leerling is aangewezen. Trap-op, trapaf, van vooruit naar achteruit, in beweging terwijl ieder zit, wakend als ieder slaapt. En of het schaften is of rusten, overdag of 's nachts, altijd diezelfde kreet: ‘Leerling!’ soms op twee plaatsen te gelijk. Hoe lang zal hij nog leerling blijven, de andere leerlingen hebben een kans; maar bootsman Zwaan zal wel zorgen, dat hij het nooit verder brengt dan: ‘derde klas’. Immers - voor iedere kleinigheid wordt hij ‘op parade’ gebracht, en het aantal straffen op deze reis is reeds zoo aanzienlijk, dat hij ook ‘achteruit’ een slechten indruk maakt en de kolonel hem zelfs heeft gewaarschuwd.
Tegen zulk een stroom kan hij niet oproeien.
Langen tijd heeft hij gezocht naar een uitweg. Den bootsman aanklagen, die dikwijls leugenachtige rapporten maakt, dat ligt voor de hand; maar hij weet, dat de getuigen bij zulke gelegenheden meestal niets gezien hebben; want bootsman Zwaan is een gevreesd man - en zoo zal het dus staan tusschen hem en den bootsman - zijn meerdere, dien men gelooven zal.
Wegloopen! dat is het eenige, wat hem te doen staat. Maar hoe, waarheen? - Zijn oogen dwalen over de verschansing, over de woest bewogen watervlakte, geweldig, indrukwekkend.
Hier om de Zuid is de zee een onafzienbaar leger, een machtig volk gelijk, dat ten strijde trekt. Waar ook het oog ziet, overal reusachtige strijders en aan den horizon steeds nieuwe
| |
| |
drommen, opdoemend uit een wereld van geheimen. En op hun reuzenruggen nemen zij het vaartuig, dat ze toevallig op hun' weg ontmoeten, en neêr smakken ze het in den afgrond, het overgevend aan de legioenen, die volgen. En anderen beuken het schip met breede krachtige slagen, zoodat alles trilt en kraakt.
Bij het zien van zooveel krachts-ontwikkeling voelt de leerling den wensch bij zich opkomen: o, als ik eens zóó sterk was, zoo sterk als 'n golf! Dan zou hij met 'n grooten ‘kruller’ rollen binnen-boord, onder heftig gebrul, en vreeselijk zou de uitwerking zijn, want in zijn vaart sleepte hij alles meê: zwabbers, bezems, schuivers, compassen, trappen en.... ook den bootsman, bootsman Zwaan, dien hij sleurde in de diepte....
‘Leerling! - Wat voer je uit?’
In de wachthut hangt een groote kaart, waarop de ‘trek’ wordt afgezet. De leerling heeft het gezien; Simonsbaai aan de Zuidpunt van Africa is het eerst, wat de ‘Van Galen’ zal aandoen. Over een paar dagen komt er land in 't zicht. Geheimzinnig doet dat bericht de ronde; het is of alles is ingedommeld en langzamerhand ontwaakt Er komt kleur en leven in de gesprekken. Men wordt het niet moe elkander te vertellen, wat daar ‘aan de Kaap’ te zien is; en uit die gesprekken vangt de leerling allerlei bijzonderheden op, vaag, niet juist omschreven wel is waar, maar voor zijn doel geschikt. Bij elke gelegenheid kneedt hij die gegevens in allerlei vormen die, door hun telkens terugkeeren, hem bekend beginnen voor te komen. Nu eens gaat hij in den trein zitten naar Kaapstad, dan weêr beklimt hij met moeite het steile bergpad, dat men van de reê zien kan, of wel in een ‘cab’ rijdt hij naar ‘de kloof,’ verder te voet den ‘tafelberg’ bestijgend; maar altijd met de bedoeling om te deserteeren - om nooit terug te keeren. En dáárom ziet hij zich steeds achtervolgd door dien Engelschen diender met zijn dikken stok, die overal is, in treinen en kloven en aan het eind van de steilste bergpaden. Alleen als hij gelukkig ontsnapt, dan kent zijn vreugde geen grenzen, dan is geen handwerk hem te zwaar, geen beroep te vermoeiend; dan neemt hij plaats op een boot naar Holland, van het zuurverdiende geld gespaard; - maar ook daar gunt
| |
| |
men hem geen rust, want... hij is deserteur. Zoo gaat het, dag en nacht. Het eene oogenblik zoo moedig, het andere oogenblik zoo terneergeslagen. De vraagstukken die hij zich voorlegt in de laatste dagen zijn te ernstig om geregeld te worden overwogen in zijn bekrompen jongenshoofd en bij de vermoeienis van het lichaam komt zoo dikwerf de afgematheid van den geest, die al zijn plannen ontelbare malen wijzigt of geheel vernietigt.
De krijgsartikelen zijn voorgelezen; hij heeft ze zoo dikwijls gehoord zonder er veel aandacht aan te schenken, maar ditmaal heeft hij er belang bij; en niemand heeft hij durven aanzien toen hij hoorde: wegens desertie in tijd van vrede wordt gestraft de militair, die zich schuldig maakt aan ongeoorloofde verwijdering, met het oogmerk 's lands dienst voor goed te verlaten’, en luider, vermanend had de stem geklonken: ‘mindere schepelingen worden in dat geval gestraft met militaire gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of met militaire detentie van ten hoogste twee jaren, met vermindering in klasse.’ Het bloed was hem gestegen naar het hoofd; het kwam hem voor of iedereen naar hem keek en ditmaal was het een uitkomst voor hem, toen de officier van de wacht van de brug af riep: ‘Leerling!’
Het is een buiige hondenwacht. Diep-donkere nacht met zware slagregens en overspattende zeeën. Bij het flauwe schijnsel van een lantaren trekken sombere, zwijgende gestalten voorbij, spookachtige gestalten: het wachtsvolk in hun wijde oliepakjes, den zuidwester diep gedrukt in de vermoeide oogen; zwaar sleepend de loome beenen met de groote lompe zeelaarzen. Vèr-dragend, domineerend het geluid van den kletterenden regen, hoog boven het gieren van den wind en het kraken van het tuig klinken de commando's - het wachtsvolk verspreidt zich schijnbaar ordeloos, hier springend op de verschansing, daar zich optrekkend langs afhangende touwen, met de eeltige handen krachtig omvattend het want, als op een trap snel zich bewegend langs de weeflijnen. Nu gillen de bootsmansfluitjes in rhytmische golvingen, langzaam aanzwellend tot de hoogste kracht, aangevend het oogenblik, waarop moet worden gewerkt met vereende inspanning. En altijd de regen stroo- | |
| |
mend langs masten en touwen, of dansend op het glimmendnatte dek bij het licht van een lantaren, een grappigen druppeldans, en altijd de zeeën stukslaand tegen boord, zich spreidend over het schip als diep geloosde zuchten.
De leerling heeft een ‘oppertje’ gezocht tegen de kap van de machinekamer. In gedachte volgt hij de manoeuvre, luisterend naar de stemmen, die zoo geheimzinnig klinken in de duisternis, als komend van verre. Als de reven gestoken zijn is het tijd voor: ‘kooien af’; hij verlangt er naar, niet omdat hij moe is, maar om dan rustig in zijn kooi te kunnen nadenken over wat hem te doen staat in het vreemde land met het weinige geld, dat hij bezit.
‘Leerling!’
Den schouder vooruit, den zuidwester over een oor getrokken, werkt hij zich in tegen den zweependen regen, en de druipnatte hand aan het hoofd brengend: wà-blieft-u?
Bootsman Zwaan wou maar eens weten of hij ook sliep.
Hij, slapen, terwijl hij zooveel te denken had! De bootsman had er geen begrip van, en veiliger voelde hij zich, met zijn geheim blijkbaar alleen; en grooter kwam hem dat alles voor, wat hij alleen wist: dat plan, dat hij gekend had, klein en nietig als hijzelf, maar door hem opgekweekt en geworden tot den reus, die hem juist door zijn' afmetingen begon te beangstigen.
Acht glazen heeft hij geslagen - de wacht is afgeloopen; langzaam en zwaar schommelen de kooien heen en weêr, de bewegingen van het schip traag volgend; de rust, voor een oogenblik gestoord door het verwisselen van het wachtsvolk is teruggekeerd. - Nog altijd ligt de leerling wakker. - Wel vallen zijn oogen dicht van vermoeienis en is het soms of hij zal inslapen; maar dan praait de uitkijk op de fokkera, langgerekt, ‘uitzingend’ het wachtwoord A-fri-ca en ook de uitkijk op den ‘bak’ galmt het uit, ontledend het gewichtig woord, dat wordt voortgedragen vèr over de zee - en nu moet hij wel weêr denken aan dat land met zijn peervorm, dat hij dagelijks ziet in de wachthut; dat land, dat zoo groot is, en dat hem zoo raadselachtig voorkomt; en ook aan de angst voor ontdekking van zijn slechte daad en het verdriet van zijn moeder, strijdend met de zucht naar vrijheid. Steeds meer windt hij zich op, bij de gedachte dat misschien alles ten goede zou
| |
| |
keeren, als bootsman Zwaan er niet was; hij stelt zich voor hoe hij met hem afrekenen zal, later, als ook hij sterk zal zijn...
Bootsman Zwaan viel met een ‘Kaaier’ over-boord. Niemand zag het behalve de leerling. ‘Man-over-boord!’ Hij wilde het roepen, maar daar kwam hem in de gedachte, alles wat de bootsman hem had aangedaan, hoe hij zelfs de oorzaak is geweest van zijn plannen tot desertie; een zucht van verlichting ontsnapt hem, een nieuw leven ziet hij voor zich; nu behoeft hij niet weg te loopen, hij zal bewijzen, dat hij niet zoo slecht is. Maar, daar verschijnt plotseling achter het schip in het heldere maanlicht: - het hoofd van den bootsman; de groote uitpuilende oogen zien hèm alleen aan - de mond opent zich tot spreken; dan zinkt het weg in de diepte; - maar weêr komt het te voorschijn, verder verwijderd en weêr verdwijnt het; doch eindelijk ten derde male rijst het omhoog, de mond opent zich opnieuw, en daar weerklinkt over het water, het woord, met zooveel moeite, angstig uitgebracht: ‘Leerling!’
Hij had hem kunnen redden. Nu is het te laat. Dat gevoelt ieder en ‘Leerling!’ schreeuwt men van alle kanten, - vermanend, beschuldigend, verwijtend. - Hij schrikt wakker; in zijn kooi richt hij zich op, om zich te overtuigen, dat hij gedroomd heeft en met een dankbaar gevoel, misschien voor het eerst in zijn leven, ziet hij het dom-slapend gelaat van den bootsman, met den wijd geopenden mond, en bij het roodachtig schijnsel van de lantaren is zijn baard rosser dan ooit.
Het schip stoomde de Simonsbaai binnen. Dreigend verhieven zich de reusachtige rotsmassa's van alle kanten. - Als opgeschrikt in hun majestueus rusten, schenen zij de saluutschoten, door de schepen, onderling gewisseld telkens met een onwillig, brommend gehuil te beantwoorden - een klein stadje, weggeworpen in een booze bui, lag aan hun voeten.
De leerling zag het alles en hij voelde zich klein worden en bedroefd. Hij had zich alles zoo geheel anders gedacht. - Die trein, die zich slingerde om den voet van een berg en angstig gillend zich onttrok aan zijn oog, dat bergpad, dat zoo geheimzinnig eindigde, die kleine stad overal inge- | |
| |
sloten, die menschen met hun vreemde taal - alles scheen hem te isoleeren en een ontvluchten onmogelijk te maken. Zijn leven aan-boord liet veel te wenschen over; de wal - dat zag hij nu in, was niet zoo genaakbaar en behulpzaam als hij zich dien gedacht had; en steeds onduidelijker werden de omtrekken van het beeld der gehoopte vrijheid, toen opnieuw bootsman Zwaan hem dreef in de slechte richting, die hij bezig was te verlaten.
Hij morste dien dag olie aan dek, iemand liep tegen een kompaslampje aan, dat hij droeg. - Dat was waar: hij wist dat hij daarvoor straf baar was; maar het brutale antwoord aan den bootsman gegeven, toen deze hem daarover onderhouden had - een grove leugen. Het verzwaarde zijn straf. Het deed zijn eerlijk, onbedorven jongens-hart pijn, dat er menschen waren, die de waarheid aldus met voeten durfden treden; het bracht zijn prikkelbaar gemoed opnieuw in opstand nu hij machteloos daartegenover stond; hij zag de goede elementen niet meer in een maatschappij, waar onrecht en onbillijkheid straffeloos met leugen en vleierij hand aan hand gingen - en uitkomst alleen verwachtte hij van den zoo gevreesden wal, die tenminste eerlijk was in zijn vreesaanjagende ongenaakbaarheid.-
Gedurende de acht dagen, die hem restten deed hij moeite die vrees te overwinnen; en toen hij eindelijk mocht ‘passagieren,’ toen was het of hij een goeden bekende opzocht, of hij een beschermer te-gemoet-ging.
De officier van de wacht had vóór het van-boord gaan ieder aangemaand zich aan den wal behoorlijk te gedragen en op tijd naar boord terug te keeren. Dàt was den leerling weêr voorgekomen als een zinspeling op zijn plannen; en met schrik bedacht hij dat dit het eerste bevel zou zijn, dat hij niet zou opvolgen. Telkens meende hij, dat men hem zou terugroepen, hem vasthouden en zijn geheim ontfutselen. Zijn knieën knikten toen bij den valreep afging, nog eenmaal liet hij zijn blik over het dek rondwaren - en toen, vanuit de sloep tegen de hooge verschansing opziende, geleek hem het oorlogschip een gesloten sterfhuis.
Hij keerde niet terug, toen zijn tijd om was. Van uit zijn schuilplaats in de bergen zag hij de aanstalten maken tot het vertrek. In gedachte leefde hij alles mee, wat op het schip daar ginds gebeurde; hij was getuige van de hem bekende
| |
| |
drukte en bedrijvigheid, van alle kanten klonk het: ‘Leerling! Leerling!’ en het gelaat van bootsman Zwaan was met een kwaadaardig paars-rood overtogen.
Wèg stoomde het schip uit de baai, aan de gaffel wuifde de vlag vroolijk ten afscheid en voor den leerling verdween de hoop om ooit terug te keeren naar zijn vaderland. Lang staart hij het vaartuig na, totdat nog slechts een rookwolkje zichtbaar is aan den horizon; - dan wellen een paar groote tranen op in zijn oogen, en als ook de rook is verdwenen, barst hij uit in hevig snikken, zijn gemoed eindelijk luchtgevend; - want niemand hoort hem hier in deze eenzaamheid, hoog boven het gewoel en de bedrijvigheid der menschen.
Aan boord, in deze koude wereld van voortdurend komen en gaan maakt het geval minder indruk. Niemand had het gezocht achter dat nietig ventje dat er toch zoo fatsoenlijk uit-zag. Bootsman Zwaan alleen had het lang voorzien: ‘Ik heb het altoos gezeid, let op, dat kreng smeert 'm nog 's, - Is het waar of niet?’
En er waren er die het den bootsman hadden hooren zeggen.
Ruim een jaar later lag Hr. Ms. Van Galen andermaal in de Simonsbaai ten anker. - Het was onder schoonschipmaken. Het somber droefgeestig gezang der matrozen bleef als een dikke walm hangen binnen boord en vormde een schrille tegenstelling met het vroolijk huppelen van het lachende zeewater. Uit dikke buizen opgepompt; met slagputsen opgeschept, liep het in breede stroomen over het dek, stortend met kletterend geraas van de trappen; ontsnappend door de vele spuigaten met drukke gejaagdheid.
Groote houten putsen, ledig en gevuld slierden elkander voorbij, sledebewegend naar verschillende kanten en, op hun bloote voeten, matrozen langs het gladde dek glijdend er-achter. Ieder scheen bezeten door den aanstekelijken lust om onbekrompen te kunnen nemen en even roekeloos te kunnen verkwisten, overtuigd van den eindeloozen rijkdom der onmetelijke zee. Hier, niet gebonden aan maten en rantsoenen, hier, overvloed, weldadige overvloed, prikkelend tot buitensporigheid.
| |
| |
De schildwacht op de brug praaide een sloep aan; maar in de drukte van het schoonschipmaken zag de dienstdoende onderofficier niet, hoe een jongmensch zich met moeite langs de valreepen omhoog had geheschen. Nu stond hij aan-dek, hijgend van inspanning, zijn groote vermoeide oogen dwaalden langzaam zoekend rond; en een gevoel van welbehagen doortintelde hem bij het terugzien van al die voorwerpen, die toch zoo innig waren saamgeweven met de geschiedenis van zijn lijden.
Dáár hing de klok, waarop hij zoo dikwijls de glazen geslagen had - zachtfluisterend, onder rusten, om niemand te storen; krachtig, brutaal, wedijverend met het gehuil van den wind, juichend en voldaan aan het eind van een wacht, die trap, naar de brug, zoo dikwijls op en afgeloopen, ten laatste tellend de treden, beklommen met loodzware beenen; die luchtkokers, gezet op den wind, die koelzeilen gebrast; ontelbare malen... ‘leerling!’ was het niet, of men hem weêr riep?
Maar nu zwierden de gevulde putsen met groote snelheid naar den kant, waar hij stond. ‘Mijen’ riep men, toen het te laat was en over zijn lompe bergschoenen stroomde het water.
Een onderofficier kwam op hem af. ‘Wèl?’ vroeg hij, en keek hem daarbij aan met dien blik van wantrouwen, waarmeê ieder schepeling ‘iemand van den wal’ gadeslaat.
‘Den officier van de wacht,’ stamelde de deserteur, verlegen geworden onder het onderzoekend oog van den bootsman, die het grijs-geruite pak en de twee-kleppige Engelsche pet met 'n zekere minachting monsterde.
‘Even wachten,’ en weêr stond de deserteur alleen. Het viel hem nu eerst-op, dat onder al die gezichten niet één, hem bekend voorkwam, het was of hij reeds jaren was weggeweest en toch waren er slechts vijftien maanden verloopen, sedert hij, vol hoop, dezen valreep afging. Hard gewerkt, veel geleden had hij, met moed alles verdragen; maar - daar kwam, te midden van den ruwen arbeid, de gedachte aan zijn geboortegrond hem kwellen. Langzaam was het over hem gekomen, als een liefde eerst, met stil verlangen; biddend later met vurige smeekbeden, ten slotte als een woeste hartstocht hem verterend. Het vleesch had het gescheurd van zijn lichaam totdat hij onbekwaam was om te werken, en, neêrgeworpen in een ziekenhuis, had het hem met verfijnde wreedheid, in oogenblikken van koortsige opgewondenheid, zijn land en zijn moeder voor o ogen
| |
| |
getooverd. De koorts nam af, de droombeelden verdwenen, maar de gevangenisstraf bleef met haar schande en oneer voor het gansche leven. Reeds tweemaal had het oorlogschip Simonstad aangedaan, tweemaal had de vrees voor straf hem weêrhouden, maar eindelijk had hij den moeielijken tocht ondernomen. Als het maar niet te laat was! en onwillekeurig maakte hij vergelijkingen tusschen die forsch-gespierde menschen rondom hem en zijn eigen bevende ontvleesde handen, en weêr overviel hem als vroeger - dat gevoel van minderheid en onmacht.
Zijn naam en stamboeknummer had hij opgegeven, niemand kende hem; één oogenblik vreesde hij, dat men hem niet gelooven, wie weet, naar den wal terug zenden zou; maar de gemoedelijke, medelijdende toon, waarop men hem toesprak stelde hem gerust; geen enkele toespeling zelfs op de straf, die hem wachtte!
‘Hoe kwam je er eigenlijk toe om weg te loopen?’ vroeg de commandant.
Daar bliksemde een vreemd licht uit de oogen van den ‘leerling’. ‘Bootsman Zwaan ...’ begon hij met heesche stem, maar een heftige hoestbui overviel hem, in zijn zakdoek ving hij het bloed op, dat uit zijn mond stroomde en bewusteloos zakte hij ‘aan dek’ in elkander.
Als hij bijkomt, ligt hij in een kooi in den ziekenboeg. Hij herinnert zich eensklaps, wat er met hem gebeurd is. ‘Hoe kwam je er toe?’ Men had het hem gevraagd; en hij had nog niet geantwoord. De gelegenheid was daar om het onrecht van zooveel jaren te herstellen. Hij zal.... maar de officier van gezondheid legt hem de hand op het voorhoofd en terwijl hij hem een stukje ijs steekt tusschen de bloedelooze lippen zegt hij, zacht-vermanend: ‘Rustig blijven liggen, jongen, en... vooral niet spreken.’
Toen ging hij voort met de ‘visite.’
A.W. Pulle. |
|