De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Onderzoek naar het vaderschap.Het onderwerp, waarvoor in deze bladzijden de aandacht wordt verzocht, is als vraag van wetgevingspolitiek ook ten onzent geen gansch onbekende. In 1886 luidde een der in de vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging behandelde onderwerpen: ‘Behoort de regel, dat het onderzoek naar het vaderschap is verboden, te worden gehandhaafd? Zoo ja, welke uitzonderingen moeten daarop worden toegelaten?’ Op uitnemende wijze waren de beraadslagingen voorbereid door een praeadvies van Mr. D.P.D. FabiusGa naar voetnoot1), alsmede door opstellen van Mrs. S.J. Fockema Andreae en A. Belinfante, resp. in het Rechtsgeleerd Magazijn 1886, bl. 433 v. en in Themis 1886, bl. 406 v.. Toch mag het gewettigd heeten, opnieuw dit onderwerp ter sprake te brengen, vooral het ter sprake te brengen in een tijdschrift, dat zich wendt niet tot vakgenooten, maar tot het beschaafde Nederlandsche publiek. Van de zijde van dit publiek mocht, al reeds gedurende meer dan vijftig jaren, een krachtig verzet worden verwacht tegen een zoo zedeloos en brutaal voorschrift, als het eerste lid van artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek te lezen geeft in de woorden: ‘Het onderzoek naar het vaderschap is verboden’. Hoe komt het, dat dit verzet nog steeds uitblijft, dat bedoeld artikel nog niet onder den druk eener algemeene verachting en verontwaardiging is bezweken? Moet aan atrophie van het zedelijk bewustzijn, van het volksgeweten worden gedacht? Ik waag niet dit te beslissen, maar in elk geval schijnt gebrek aan voorlichting invloed te hebben geoefend. De publieke opinie dient te worden wakker geschud. Daartoe worde eene poging aangewend. | |
[pagina 94]
| |
Ter richtige waardeering van het verbod van artikel 342 Burg. Wetb. moet voor alles worden afgerekend met de fabel, welke omtrent het ontstaan van dit verbod zich heeft gevormd, dient de nimbus waarmede dit artikel is omgeven, te worden weggevaagd. Het eerste lid van artikel 342 is eenvoudig de vertaling van de eerste zinsnede van artikel 340 van den Code civil: ‘la recherche de la paternité est interdite.’ Nu is de gangbare voorstelling deze, dat de groote en ergerlijke misbruiken, waartoe het onderzoek aanleiding gaf èn in Frankrijk èn ten onzent, de uitvaardiging van het verbod noodzakelijk hebben gemaakt; dat het verbod de maatschappij van een werkelijke plaag heeft verlost. Deze voorstelling is, wat Frankrijk betreft, bepaald onjuist, wat ons land aangaat zelfs geheel uit de lucht gegrepen. Voor Frankrijk werd, als resultaat van een nauwgezet onderzoek, de onhoudbaarheid dier voorstelling aangetoond door Léon Giraud, in een opstel in de Revue critique de législation et de jurisprudence, 33e année, getiteld: La vérité sur la recherche de la paternité. Gebruik makende van de gegevens, door dezen schrijver verzameld, zullen wij een oogenblik bij dit punt stilstaan. Ten bewijze van de stelling, dat het toestaan van het onderzoek tot grove misbruiken leidde, pleegt men zich te beroepen op vierderlei getuigenis. In de eerste plaats op eene bekende rede van Servan, advocaat-generaal bij het Hof te Grenoble, uitgegeven in zijne werken als Plaidoyer à propos d'une grossesse (1770). In de tweede plaats op de woorden van Bigot-Préameneu, die in 1803 in de toelichting op den titel van den Code civil ‘de la Paternité et de la Filiation’, waarin het artikel omtrent het verbod van het onderzoek voorkomt, o.a. opmerkte: Depuis longtemps dans l'ancien régime un cri généralGa naar voetnoot1) s'était élevé contre les recherches de paternité. Elles exposaient les tribunaux aux débats les plus scandaleux, aux jugements les plus arbitraires, à la jurisprudence la plus variable.... L'homme dont la conduite était la plus pure, celui dont les cheveux avaient blanchi dans l'exercice de toutes les vertus, n'étaient point à l'abri de l'attaque d'une femme impudente, ou d'enfans qui lui étaient étrangers..... En un mot, les recherches de | |
[pagina 95]
| |
la paternité étaient regardées comme le fléau de la sociétéGa naar voetnoot1). Voorts beroept men zich op den tribuun Lahary, die zich in zijn rapport ‘au nom de la section de législation du Tribunat’ in denzelfden geest uitliet, en eindelijk op den tribuun Duveyrier, die in zijne rede in het Wetgevend Lichaam o.a. zeide: ‘ces procès étaient la honte de la justice et la désolation de la sociétéGa naar voetnoot1).... A coté d'une infortunéeGa naar voetnoot1) qui réclamait secours au nom et aux dépens de l'honneur, mille prostituéesGa naar voetnoot1) spéculaient sur la publicité de leurs désordres, et mettaient à l'enchère la paternité dont elles disposaient.’ Dit lezende, en wij haalden slechts een paar van de vele hetzelfde thema varieerende uitspraken aan, is men geneigd uit te roepen: kan het erger! De zaak verandert echter van aanzien, indien kan worden aangetoond dat deze luid klinkende phrasen bitter weinig vertrouwen verdienen. Vaststaat, dat in het Oud-Fransche recht de regel gold, door Loysel in zijne Institutes coutumières plastisch aldus geformuleerd: Qui a fait l'enfant doit le nourrir. De onwettige vader kon worden aangesproken om te voorzien in het onderhoud van moeder en kind. Daartoe was het onderzoek naar het vaderschap toegelaten zonder beperking. Dat deze toestand tot misbruiken aanleiding gaf, blijkt allerminst. Eerst in 1803, toen een ander recht gold, declameerden de heeren Préameneu, Lahary en Duveyrier in dien zin. Giraud merkt op, dat de schrijvers uit de 18e eeuw, zij diezich bij voorkeur met allerlei maatschappelijke vraagstukken critisch bezighielden, en in den regel niet terugdeinsden voor het blootleggen en gispen van misstanden van allerlei aard en op elk gebied, zooals Voltaire, Montesquieu, Rousseau, Diderot, dat ook bekende juristen als Domat en Pothier, dat de tijdgenooten dus van het onbeperkte onderzoek naar het vaderschap van dezen door Préameneu ontdekten ‘fléau de la société’ met geen woord reppen; dat in de vele verzamelingen van ‘Causes célèbres, curieuses et intéressantes’, in den loop der 18e eeuw verschenen, waarop de tribuun Lahary nog wel een beroep deed, wèl processen over het vaderschap voorkomen, maar van een ‘cri général’ daartegen niets is te bespeuren. Zelfs in de bekende ‘cahiers généraux’, die inventarissen van | |
[pagina 96]
| |
alle grieven tegen de bestaande maatschappelijke en rechtstoestanden, welke den afgevaardigden tot de ‘Etats-généraux’ werden medegegeven, wordt van het onderzoek naar het vaderschap, deze ‘désolation de la société’, waardoor, volgens Lahary, zelfs ‘trop longtemps les bases fondamentales de l'édifice social ont été violemment ébranlées’, met geen woord melding gemaakt. De redevoering van den advocaat-generaal Servan is het eenige document uit den tijd zelf van het vrije onderzoek, dat men heeft weten op te sporen. Leest men dit bloemrijke stuk, dan blijkt echter alras dat Servan's grief niet zoozeer gold het onderzoek, als wel een bepaald daarbij toegelaten bewijsmiddel. In de processen tot onderzoek naar het vaderschap speelde, en speelt nog in sommige landen, de eed een groote rol. Ant. Favre, van 1610-1624 president van het Hof van Savoie, stelde in zijnen Codex definitionum (Genève 1628, IV, tit. 14 def. 18) den regel op: ‘creditur virgini dicenti se ab aliquo cognitam, et ex eo praegnantem esse: meretrici non item’ (geloofd wordt het meisje, dat den persoon noemt die met haar gemeenschap heeft gehad en die haar zwanger heeft gemaakt; niet aldus de publieke vrouw). De beëedigde verklaring van de vrouw gold als bewijsmiddel. Ook in ons oud-vaderlandsch recht kende men het aanzweren of opzweren door de moeder. Bijzondere beteekenis werd veelal gehecht aan het getuigenis, door de moeder in barensnood gegeven. Men vindt dan ook den regel van Favre vaak aldus aangehaald: ‘creditur virgini parturienti dicenti’ enz. Het was nu tegen dit creditur virgini, tegen het toekennen van onvoorwaardelijk geloof aan de verklaring der vrouw, dat Servan met krachtige woorden zijn stem verhief. Al gold die regel in de gerechtspractijk volstrekt niet onbeperkt, doordat tal van restricties werden gemaakt, bij het Hof te Grenoble schijnt hij te zijn toegepast. Daartegen kwam Servan op. De misbruiken, niet van het onderzoek, maar van het creditur virgini, waren zijn thema. Aan een verbod van het onderzoek werd door hem zelfs niet gedacht. Wel beschouwd worden dus de beweringen van Préameneu c.s. door geen enkel getuigenis uit den tijd zelf van de vrijheid van het onderzoek bevestigd. Van den cri genéral geen spoor. Eene désolation, een fléau de la société waartoe een ieder het zwijgen deed! | |
[pagina 97]
| |
Wij merkten reeds op, dat de rechten van het natuurlijk kind tegen den vader zich naar het Ond-Fransche recht beperkten tot een recht op onderhoud. Nà de revolutie werd dit anders. Bij een wet van 12 Brumaire, an II (2 Nov. 1793), werden, ten opzichte van het erfrecht, met wettige kinderen gelijkgesteld de natuurlijke kinderen die in het bezit van staat zijn of door den vader zijn erkend ten overstaan van een openbaar ambtenaar. Ten onrechte wordt in deze wet wel eens gelezen een alge meen verbod van het onderzoek naar het vaderschap. De wet regelt uitsluitend het erfrecht der natuurlijke kinderen. Of dezen bovendien recht hebben op onderhoud en ter ver. krijging daarvan het onderzoek kunnen provoceeren, laat zij in het midden. Inderdaad beslisten de rechtbanken, naar Giraud mededeelt, dat de ‘action à fin d'aliments’ door de wet van Brumaire niet was afgeschaft. Eerst in de ontwerpen van den Code civil van de jaren 1793 en 1794 werden algemeene regels gegeven. In verband met eene volkomen gelijkstelling, wat hunne rechten betrof, van de natuurlijke en de wettige kinderen, werd voorgesteld het onderzoek ‘de la paternité non avouée’ te verbieden. De uitbreiding van de rechten der onwettige kinderen vorderde, meende men, bemoeilijking van het bewijs der afstamming. Het verbod van het onderzoek werd in die ontwerpen voor het eerst uitgesproken; men lette echter wel op: in een verband, dat sedert is verbroken, en in geenen deele in den absoluten vorm, daaraan later gegeven. Niet het onderzoek naar het vaderschap, maar naar het nieterkende vaderschap werd verboden. Ook in het ontwerp van den Code civil van 1801 kwam een artikel voor, in de zitting van den Raad van State van 26 Brumaire an X (17 Nov. 1801) aldus geformuleerd: ‘la loi n'admet point la recherche de la paternité non avouée.’ Tot toelichting dier woorden non avouée merkte de Minister van Justitie op: ‘ils semblent ne faire résulter l'aveu que d'une reconnaissance inscrite sur le registre public, et cependant cet aveu peut résulter encore d'écrits privés du père et d'autres circonstances’. De bedoeling was dus het onderzoek toe te laten in al die gevallen, waarin het kind door den vader als zijn kind was behandeld of waarin schriftelijk bewijs kon | |
[pagina 98]
| |
worden bijgebracht. Geheel iets anders dan het tegenwoordige abrupte verbod. Het beginsel, neergelegd in het aangehaalde artikel, kwam in het Tribunaat ter sprake bij de behandeling op 2-7 Nivôse an X (23-28 Dec. 1801) van art. 60 van den titel ‘van de akten van den burgerlijken stand’, waarin werd bepaald, dat de moeder van een natuurlijk kind in de geboorte-akte van dat kind den naam van den vader mocht opgeven. Van de acht tribunen, die zich bij die gelegenheid over het onderzoek naar het vaderschap uitlieten, verklaarden vijf zich tegen het verbod. Tot hen behoorde Duveyrier, die anderhalf jaar later de processen over het onderzoek ‘la honte de la justice’ en ‘la désolation de la société’ noemde. Toen, in 1801, meende hij nog, dat door het verbod van het onderzoek zouden worden opgeofferd ‘aux scrupules même plausibles de quelques individus l'intérêt social, la morale universelle, les premiers préceptes de l'éternelle justice et les droits les plus sacrés de la nature’. ‘Si’, riep hij verontwaardigd uit, ‘toute recherche de la paternité est interdit hors le mariage; ....quel frein laissez-vous donc aux passions humaines, aux dérèglements, à la débauche? Est-ce l'impunité du désordre social que vous décrétez, que vous érigez en système social, en loi civile? Eh! que n'ordonnez vous que les corrupteurs soient aussi affranchis du remords? - Tout père d'une fille nubile doit frémir.’ Er was er haast geen, die in krachtiger woorden opkwam tegen het verbod van het onderzoek, dan Duveyrier. Met 64 tegen 26 stemmen werd artikel 60, de wegbereider van het onderzoek, aangenomen. Met wiens inzichten dit strookte, stellig niet met die van den man, die in de zitting van den Raad van State van 26 Brumaire an X (17 Nov. 1801), bij de behandeling van het tegenwoordige artikel 340, de cynische woorden had geuit: ‘la société n'a pas d'intérêt à ce que les bâtards soient reconnus’. De discussies in het Tribunaat mishaagden hem. Vijf dagen na de aanneming van artikel 60, 12 Nivôse an X (2 Jan. 1802), werd het ontwerp van den titel ‘van de akten van den burgerlijken stand’ ingetrokken en vervolgens overgegaan tot de zoogen. épuration van het Tribunaat. De meest onafhankelijke leden, onder hen Andrieux, een der bekwaamste | |
[pagina 99]
| |
verdedigers van het onderzoek naar het vaderschap, werden weggezonden. Naar de uitkomst bewees, met het gewenschte gevolg. Artikel 60 van den in Maart 1803 (Ventôse an XI) opnieuw ingedienden titel ‘van de akten van den burgerlijken stand’ werd door het gezuiverde Tribunaat gewillig gewijzigd, en toen 2 Germinal an XI (23 Maart 1803) de titel ‘van het vaderschap en de afstamming’, waartoe artikel 340 behoorde, in het Wetgevend Lichaam in behandeling kwam, werd door Napoleon's oogendienaars, onder hen door den karakterloozen, fluks bekeerden Duveyrier, het verbod op de bekende wijze verdedigd. Hieruit blijkt, welke waarde is te hechten aan de woorden bij die gelegenheid door een Bigot Préameneu, Lahary of Duveyrier gesproken. De ‘cri général’ werd toen uitgevonden! Opmerkelijk is het ook in hooge mate, dat de tekst van artikel 340, die immers in de zitting van den Raad van State van 17 Nov. 1801 in dezer voege was vastgesteld: ‘la loi n'admet point la recherche de la paternité non avouée’, toen het artikel in Maart 1803 bij het Tribunaat werd ingediend, op onverklaarbare en nog altijd niet opgehelderde wijze was veranderd in het veel absolutere voorschrift: ‘la recherche de la paternité est interdite’, zooals het ook thans nog luidt. De tijd waarin men ophelderingen vroeg, hoeveel reden daarvoor ook bestond, want in den Raad van State was het artikel niet opnieuw behandeld, was met de épuration van het Tribunaat afgesloten; men legde zich eenvoudig neer bij den wil van den oppermachtige, die thans in al zijn hardheid door het artikel werd vertolkt. Deze geschiedenis is uitermate leerrijk. Zij toont duidelijk, dat het verbod van het onderzoek naar het vaderschap uitsluitend het werk is van Napoleon, door dezen aan Frankrijk is opgelegd. De gewone voorstelling, dat artikel 340 van den Code civil een noodzakelijkheid was ter verlossing van de maatschappij van wat een plaag en een schande was geworden, is niets anders dan een sprookje, een bakerpraatje zonder eenigen grond. Ontwijfelbaar geldt dit ook voor ons vaderland. Prof. Fockema AndreaeGa naar voetnoot1) geeft het oud-Vaderlandsche rechtGa naar voetnoot2) omtrent ons onderwerp aldus weer: | |
[pagina 100]
| |
‘Het onderzoek, wie met eene vrouw gemeenschap had gehad en wie de vader was van haar onwettig kind, was in rechte toegelaten. Het vaderschap kon worden bewezen door den eed der moeder, althans wanneer de bijslaap was erkend. Stond het vaderschap in rechte vast, dan had de gedefloreerde moeder in den regel aanspraak op schadevergoeding en rustte op den vader (tegenover de moeder en het kind) de verplichting om dit te onderhouden of althans tot het onderhoud bij te dragen. Dit recht, nagenoeg het geheele land door van oude dagteekening, bleef gelden tot in de 19de eeuw en werd in verschillende rechtsbronnen uit de 17de en 18de eeuw uitdrukkelijk erkend en uitgewerkt. Dit treft ons: van verzet daartegen, van misbruiken, waartoe het aanleiding zou hebben gegeven, geen spoor’Ga naar voetnoot1). In overeenstemming met het vroegere recht liet ook het Wetboek Napoleon, ingericht voor het Koninkrijk Holland, van 1809, in afwijking van den Code Napoleon, het onderzoek naar het vaderschap toe. Eerst in 1811 werd het verbod ten onzent met den Code Napoleon zelf geïmporteerd. Slaafsche navolging deed het later, zonder eenige motiveering, uit den Code in ons Burgerlijk Wetboek overgaan. Vast staat dus, dat ergernis over bestaande misbruiken part noch deel heeft gehad aan de invoering van het verbod in ons vaderland. Dit kort overzicht van de geschiedenis is voldoende om op de zedelijke waardij van het verbod het juiste licht te laten vallen. Helder blijkt, dat het machtwoord van een tyran noodig was om een zoo cynisch en zoo stuitend voorschrift in het leven te roepen, gedachtelooze navolging om het te behouden. Bevestiging vindt dit ook hierin, dat het verbod van het onderzoek naar het vaderschap nagenoeg uitsluitend wordt gevonden in landen, waar hetzij de Code civil zelf, hetzij navolgingen daarvan gelden. Wat in de wet is geschreven, maakt daarom alleen nog niet deel uit van het in het volk levende recht. Beleedigt de | |
[pagina 101]
| |
wet het zedelijk bewustzijn van het volk, zij zal slechts formeel, officiëel recht scheppen, een voos recht waarvan het gezag door eene voortdurende reactie wordt ondermijnd. Zoo is het met het verbod van het onderzoek naar het vaderschap, met name in Frankrijk, gegaan. De volksconscientie heeft zich nooit met het voorschrift kunnen verzoenen. In de eerste plaats strekken ten bewijze de talrijke vonnissen, sedert 1834 gewezen, waarbij aan de misleide vrouw tegen den natuurlijken vader eene vordering tot schadevergoeding op grond van den bijslaap en de daarop gevolgde zwangerschap en bevalling wordt toegekend. De herhaaldelijk door het Hof van Cassatie bevestigde jurisprudentie kan aldus worden geresumeerd, dat er moet hebben plaats gehad verleiding in een harer vele vormen en schakeeringen, waarvan ‘promesses fallacieuses de mariage, abus d'autorité’ en ‘manoeuvres dolosives’ de meest gewone voorbeelden zijn. Natuurlijk wordt de schadevergoeding niet toegekend op grond, dat de gedaagde de vader is van het kind der eischende vrouw, maar op grond van de onrechtmatige daad, in de verleiding bestaandeGa naar voetnoot1). Er heeft, dus redeneert men, geen onderzoek plaats naar het vaderschap, welk onderzoek ten doel heeft familiebetrekkingen vast te stellen, maar bloot een onderzoek naar den verleider, die verplicht is wegens de onrechtmatige bijslaap schadevergoeding te geven, bij welker berekening de gevolgen dier handeling, de zwangerschap en bevalling en de kosten van de opvoeding der verwekte kinderen, in aanmerking genomen moeten worden. ‘En égard au nombre des enfants nés de la séduction’ wordt de schadevergoeding vastgesteld: zoo zijn er voorbeelden, dat de verleider werd veroordeeld tot betaling van een lijfrente van frs. 500 voor ieder der zes door hem verwekte kinderenGa naar voetnoot2). Of deze rechtspraak al dan niet in strijd is met het stellige verbod van het onderzoek naar het vaderschap, dus al dan niet door den Code wordt toegelaten, hebben wij thans niet te | |
[pagina 102]
| |
beslissen; genoeg zij het te coustateeren, dat zij zich onder de heerschappij van dat verbod heeft ontwikkeld en zoo vasten voet heeft verkregen, dat in het rapport, in 1883 in den Senaat uitgebracht over het wetsvoorstel van den heer Bérenger e.a., tot wijziging van art. 340 van den Code civil, uitdrukkelijk wordt verklaard: ‘il s'est formé, en ce sens, toute une jurisprudence aujourd'hui si solidement établie, qu'on peut le regarder comme faisant partie intégrante de la loi elle-même’Ga naar voetnoot1). Opmerkelijk is het, dat wij dezelfde jurisprudentie aantreffen in Italië, waar het onderzoek naar het vaderschap evenzeer is verboden, en dat ook het Duitsche Reichsgericht, voor het deel van Duitschland, waar de Code civil van kracht is, een en andermaal ‘bei der Entschädigungsklage der unehelichen Mutter im Falle betrüglicher Verleitung zum Beischlafe die Berücksichtigung der Schwängerung und ihrer Folgen für statthaft erklärt hat.’ In 1892 is evenwel het Reichsgericht op deze zienswijze teruggekomen, beslissende dat het verbod van het onderzoek naar het vaderschap belet schadevergoeding te vorderen op grond van zwangerschap. Wèl kan op grond van den bijslaap schadevergoeding worden gevraagd, maar met de gevolgen van dien mag geen rekening worden gehouden. Ligt in deze rechtspraak eene ondubbelzinnige veroordeeling van het verbod van het onderzoek door de rechterlijke macht opgesloten, niet minder duidelijk heeft de openbare meening in Frankrijk, zooals zij zich vertolkt in de uitspraken der jury, over het verbod den staf gebroken. De herhaalde vrijspraken van verleide en daarna verlaten vrouwen, die zich op den verleider hadden gewroken, leveren daarvan de bewijzen. ‘Le jury acquitte toujours’ getuigt Raoul de la Grasserie, de kundige schrijver eener verhandeling de la recherche et des effets de la paternité naturelle (1893, bl. 176). Evenzoo gaat de Fransche jury bij kinderdoodslag, gepleegd door een ongehuwde aan haar lot overgelatene moeder, in den regel tot vrijspraak over. Het volksgeweten klopt in die uitspraken. Men heeft de rechterlijke macht en de jury hard gevallen over hunnen geringen eerbied voor de geschreven wetten. Aangenomen dat | |
[pagina 103]
| |
dit verwijt niet ongegrond is, mag niettemin worden uitgesproken dat het een gelukkig verschijusel is, een bewijs van de zedelijke veerkracht van het Fransche volk, dat immoreele wetsbepalingen niet bij machte zijn de hoogere gevoelens van zedelijkheid en recht, in dat volk levende, te verstikken. Hoewel het verbod van het onderzoek naar het vaderschap thans bijkans een eeuw heeft gegolden, blijft de rechter, blijft, bij monde van de jury, het volk protesteeren en tegen dat verbod getuigen uit naam der gerechtigheid. Waardig sluit zich daarbij aan een reeks van geschriften in de laatste dertig jaren verschenen, waarin personen van uiteenloopende politieke richtingen en van zeer verschillende levensbeschouwing tegen het verbod zijn opgekomenGa naar voetnoot1). Het meest algemeen bekend is misschien wel het boekje, door Alex. Dumas in 1883 in het licht gegeven. Sedert 1878 zijn ook bij Kamer en Senaat herhaaldelijk wetsontwerpen betreffende de rechtspositie der natuurlijke kinderen aanhangig geweest, evenwel zonder tot eenig positief resultaat te leiden. In België valt eveneens eene reactie tegen Napoleon's verbod waar te nemen. De regeering schijnt daar voor de beweging gewonnen, althans den 16en Nov. 1894 werd door haar bij de Kamer van Afgevaardigden een wetsontwerp ingediend op het onderzoek naar het vaderschap, waarbij met het verbod wordt gebroken. De daarin voorgestelde regeling maakte een deel uit van het Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, met de samenstelling waarvan eene Commissie zich onledig houdt, en werd van dit Ontwerp losgemaakt, omdat naar het oordeel der regeering dit punt op het aanhangig maken van de herziening van het geheele Wetboek niet kon wachten. Ook in ons vaderland, alwaar het rechtsbewustzijn over het algemeen niet levendig is en het volk een orgaan als de jury mist, beginnen zich in de laatste jaren meer en meer stemmen tegen het verbod van het onderzoek naar het vaderschap te verheffen. | |
[pagina 104]
| |
Meende nog de Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, in art. 306 van haar, in November 1886 verschenen, ontwerp van een herzien Eerste boek van dit Wetboek, de handhaving van het verbod te moeten voorstellen, zonder daarvoor nieuwe argumenten aan te voeren, dat lang niet alle juristen met het verbod, zooals het in artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek is geformuleerd, zijn ingenomen, was juist kort te voren gebleken in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging, in Augustus 1886 te Groningen gehouden. De drie, zoo officieele als officieuse praeadviseurs, de HH. Fabius, Fockema Andreae en Belinfante verklaarden zich allen in beginsel vóór toelating van het onderzoek, en op de vergadering werd door geen der sprekers het absolute verbod verdedigd. Zelfs de meest angstvalligen waren nog voor eene matige verruiming van art. 342 Burg. Wetb. Met algemeene stemmen werd aangenomen, dat het onderzoek in meer gevallen moet worden toegelaten, dan waarin het nu vrijstaat, nadat de vraag: ‘moet het onderzoek naar het vaderschap van natuurlijke kinderen onbeperktGa naar voetnoot1) worden toegelaten’, was verworpen met 30 tegen 28 stemmen. Ook buiten den kring der juristen, en dit is een verblijdend verschijnsel, begint het onderwerp meer en meer de aandacht te trekken. Vooral de Vereeniging tegen de Prostitutie heeft zich verdienstelijk gemaakt door in haar orgaan, het Maandblad Getuigen en Redden, een en andermaal voor het onderzoek naar het vaderschap een lans te breken. Evenzoo is van de zijde van hen, die meer in het bijzonder optreden voor de rechten van de vrouw, herhaaldelijk, o.a. in de Evolutie, tegen art. 342 Burg. Wetb. opgekomen, terwijl mede in werkliedenkringen, o.a. in afdeelingen der vereeniging Patrimonium, de zaak ter sprake kwam. De reactie, welke zich overal, waar Napoleon's wil wet is geworden, hier meer daar minder duidelijk openbaart, laat zich zeer goed verklaren. Loysel's eenvoudige, kernachtige uitspraak: ‘qui a fait l'enfant doit le nourrir’, is in overeenstemming met ons ze- | |
[pagina 105]
| |
delijk bewustzijn en met ons rechtsgevoel. Dat men aansprakelijk wordt gesteld voor zijne daden en verantwoordelijk voor de gevolgen dier daden, is een zoo natuurlijk beginsel, dat de brutale negatie daarvan, gelegen in het verbod van het onderzoek naar het vaderschap, tegen de borst stuit. Uiting van grof materialisme, bevat het verbod eene verongelijking èn van het kind èn van de moeder. Aan het kind, dat geen schuld heeft, wordt de natuurlijke verzorger ontnomen. Hij, die van een ethisch standpunt beschouwd, niet alleen als vader gehouden is voor het kind te zorgen, maar op wien bovendien de plicht rust jegens het kind goed te maken de smet der onwettige geboorte, door hem zelven in het leven geroepen, wordt juist van iedere verplichting jegens dat kind ontheven. Ook de moeder wordt verongelijkt, doordat de vader van de gevolgen van de gemeenschappelijke daad wordt vrijgesteld, terwijl zij met die gevolgen uitsluitend wordt belast. Er wordt gemeten met tweeërlei maat, recht gedaan met aanzien des persoons, maar juist daarom het recht verkracht. Het verbod is een uitvloeisel van de egoïste, immoreele theorie ‘des deux morales, l'une pour un sexe, l'autre pour l'autre’, de leer, die in den man verschoont en goedvindt, wat zij in de vrouw afkeurt en veroordeelt. De Napoleontische wetgeving vooral wordt door die opvatting beheerscht. Zij spreekt zich het scherpst uit, behalve in het verbod van het onderzoek naar het vaderschap, in de geheel verschillende behandeling, zoowel in het burgerlijke als in het strafrecht, van de echtbreuk naar gelang deze wordt gepleegd door den man of door de vrouw. Nauw hangt ook met haar samen de algemeene achterstelling en miskenning van de vrouw in het burgerlijk recht, de ongunstige rechtspositie haar in het huwelijk toegewezen. Met die theorie der tweeërlei moraal heeft onze wetgever, voor zooveel het overspel betreft, èn in het Burgerlijk Wetboek èn bij de invoering van het Strafwetboek wijselijk gebroken. Hetzelfde waardeeringsoordeel treft tegenwoordig in de wetgeving zoowel de echtbreuk door den man als door de vrouw gepleegd. Ongetwijfeld een belangrijke schrede vooruit, die evenwel nog door verscheidene zal moeten worden gevolgd, wil aan billijke eischen worden voldaan. | |
[pagina 106]
| |
Op één punt, met ons onderwerp verband houdende, omdat het verbod van het onderzoek naar het vaderschap hier vaak een verborgen maar daarom niet minder invloedrijke rol speelt, zij nog even gewezen. Wordt door de ongehuwde moeder, onder de werking van vrees voor ontdekking van hare bevalling, haar kind van het leven beroofd, zij maakt, naar gelang van de omstandigheden, zich schuldig aan kinderdoodslag of kindermoord en wordt gestraft met een straf die de ongelukkige steeds zwaar treft. De verleider, die de moeder aan haar lot overliet, daardoor tot wanhoop en tot misdrijf bracht, gaat daarentegen vrij uit en kan straffeloos op zijn daad pochen, zoo het hem lust. Zoo is het naar het recht der meeste beschaafde (!) naties, zoo ook naar Nederlandsch recht. Bezwaarlijk kan deze toestand bevredigend heeten. Daarom verdient in hooge mate de aandacht eene merkwaardige Noorweegsche wet van 18 Juni 1892, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht van 20 Aug. 1842, welke te dezen andere beginselen huldigt. Volgens deze wet wordt gestraft met geldboete, gevangenisstraf of dwangarbeid de natuurlijke vader, die opzettelijk de zwangere vrouw gedurende hare zwangerschap of bevalling onderstand naar zijn vermogen onthoudt en daardoor veroorzaakt of er toe bijdraagt, dat zij in een toestand van ellende of verlatenheid vervalt, waarin zij een strafbaar feit pleegt, hetwelk is gericht tegen het leven van het nog ongeboren of reeds geboren kind of dit leven in gevaar brengt. Evenzoo wordt gestraft de natuurlijke vader die, kennis dragende van de door de moeder voorgenomen handeling, deze niet verhindertGa naar voetnoot1). Een optreden van den wetgever in dezen geest heeft ook elders bijval gevonden. Zoo heeft bijv. Raoul de la Grasserie, in het door hem uitgewerkte projet de loiGa naar voetnoot2), een voorbeeld van eene zorgvuldige regeling van het onderzoek naar het vaderschap en van de rechtspositie der natuurlijke kinderen, een artikel 53 opgenomen, luidende: ‘le séducteur dont l'abandon aura été le motif déterminant de l'infanticide sera puni d'un emprisonnement qui pourra s'élever jusqu'à la moitié | |
[pagina 107]
| |
de celui infligé à la coupable et qui sera au minimum du quart. Il en sera de même lorsque le délit de suppression d'enfant aura été causé directement par l'abandon’Ga naar voetnoot1). Staat men ten onzent nog lang niet op het standpunt van Noorwegen's wetgever, deze vooruitgang valt toch te bespeuren, dat de leer der tweeërlei moraal weinig of geen openlijke verdedigers meer vindt. Er zullen er nog wel zijn, die een aparte lossere zedewet voor den man begeerlijk vinden, maar men schroomt openlijk er voor uit te komen, wel wetende dat de daarin gelegen zelfzucht en geringschatting van de vrouw anders worden gewaardeerd en beoordeeld dan vroeger. Wat in het bijzonder het verbod van het onderzoek naar het vaderschap betreft, dit wordt in beginsel eigenlijk door niemand meer verdedigd. Dat het in strijd is met onze opvattingen van zedelijkheidGa naar voetnoot2) en recht wordt niet ontkend. Men bepaalt zich tot het aanvoeren van utiliteitsgronden, van bezwaren, waartoe het onderzoek verondersteld wordt aanleiding te zullen geven. Pessimistische voorspellingen kan men altijd hooren maken, als iets nieuws of wijziging van het bestaande wordt voorgesteld. Op de angstvalligen en kleinmoedigen plegen ze indruk te maken, en daar het getal van dezen steeds zeer groot is, als hervormingen op wetgevend gebied ter sprake komen, is het zaak de ongegrondheid dier voorspellingen aan te toonen. De bezwaren, die tegen het onderzoek naar het vaderschap plegen te worden aangevoerd, laten zich terugbrengen tot de drie volgende: 1o. vrees voor schandalen, 2o. vrees voor afpersing (chantage), 3o. de onbewijsbaarheid of liever de moeilijkheid van afdoend bewijs van het vaderschap. | |
[pagina 108]
| |
Bij de vermelding van de eerste twee bezwaren voegt men gaarne blijkens de ervaring. Deze toevoeging moet echter ten stelligste worden afgewezen. Wat ons land betreft wordt door niets gestaafd, dat het onderzoek naar het vaderschap, dat hier eeuwen lang heeft plaats gehad en eerst in 1811 door het verbod werd vervangen, ooit aanleiding heeft gegeven tot schandalen en chantage in die mate, dat daardoor de algemeene aandacht werd getrokken. Wel wordt een en andermaal verzekerd, of liever praat de een den ander na, dat de ervaring te dezen uitspraak zou hebben gedaan en de noodzakelijkheid van het verbod zou hebben aangetoond, bewijs daarvoor is evenwel nog nooit geleverd. De geschiedenis leert zelfs voor Frankrijk beslist het tegendeel. Maar al kan men dus niet aantoonen, dat het ooit zoo is geweest, men voorspelt niettemin dat het onderzoek tot schandalen aanleiding zal geven. Laat ons zien wat daarvan aan is. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat het onderzoek op zichzelf nooit een schandaal kan wezen of kan veroorzaken; schandaal kan alleen zijn gelegen in of worden veroorzaakt door het feit, waarnaar onderzoek wordt gedaan, en wel zoo dikwijls dit van schandelijken aard is. In de tweede plaats verdient in het oog te worden gehouden, dat gemeenschap buiten huwelijk volstrekt niet altijd een schande kan worden genoemd en dus evenmin het natuurlijke vader- of moederschap een ergerlijk feit. Men denke bijv. aan de vele streken in ons vaderland, waar in zekere kringen der bevolking gemeenschap tusschen verloofden door de zeden niet wordt gewraakt. Zoo iets kan men verkeerd vinden, ongetwijfeld, maar een schandaal zal het natuurlijk vaderschap onder deze omstandigheden niet verwekken. Er zijn echter tal van andere omstandigheden, waaronder inderdaad van een schandaal kan worden gesproken, bijv. de vele gevallen van verleiding. Wat bereikt men nu te dien opzichte door het verbod van het onderzoek naar het vaderschap. Dat het schandaal verdwijnt? In geenen deele, immers door dat verbod wordt het ergerlijke feit niet ongedaan gemaakt of weggenomen. Veeleer voegt men aan het schandaal der verleiding een tweede nog veel erger | |
[pagina 109]
| |
schandaal toe, nam. den vrijbrief, moeder en kind aan hun lot over te laten. Men voorkomt dus geen schandalen, maakt ze ook niet ongedaan, smoort ze nog veel minder, maar sanctioneert en bevordert nieuwe schandalen van veel ernstiger, veel immoreeler karakter. Het is struisvogelpolitiek van de ergste soort, indien men meent, door het onderzoek te verbieden, schandalen te voorkomen. Maar zal men misschien tegenwerpen, indien men in verband met het onderzoek naar het vaderschap zijne beduchtheid voor het veroorzaken van schandalen uit, wordt bedoeld het schandaal, daaruit voortvloeiende dat het onderzoek aan de feiten ruchtbaarheid geeft, wordt bedoeld het proces en den aankleve van dien. Die ruchtbaarheid, dat openlijk onderzoek naar feiten van minder delicaten aard, acht men ongewenscht en wil men voorkomen. Soortgelijke overwegingen hebben den wetgever niet weerhouden, straf baar te stellen en dus ook het onderzoek toe te laten van feiten als verkrachting, koppelarij, gemeenschap met kinderen en jeugdige personen en derg., alsook toe te laten de echtscheiding op grond van overspel, de ontkenning van de wettigheid van een kind, het onderzoek naar het moederschap. Evenmin mogen ze leiden tot handhaving van het verbod van het onderzoek naar het vaderschap. Trouwens, sedert de wet van 26 April 1884, Stbl. no. 93, is juist in de ergste, meest weerzin wekkende gevallen, nam. wanneer eenig misdrijf is gepleegd, voorzien bij de artikelen 242-245, 249 of 281 Wetboek van Strafrecht, het onderzoek toegelaten. En wat de ruchtbaarheid, het zoogen. schandaal van het proces betreft, dit kan geheel worden voorkomen door de bepaling, dat het proces met gesloten deuren zal worden gevoerd. Waarom geven bijv. in Engeland de echtscheidingsprocedures zoo vaak tot een openbaar schandaal aanleiding, terwijl daarvan ten onzent, waar ze toch in geenen deele ontbreken, nooit wordt gehoord? De eenvoudige verklaring van het verschijnsel is hierin gelegen, dat ginds het geding in het openbaar, hier met gesloten deuren wordt gevoerd. Welnu, daarmede is de weg aangewezen, dien men heeft te volgen, ten einde te zorgen dat het onderzoek als zoodanig geen schandaal verwekke; de vordering tot erkenning van het na- | |
[pagina 110]
| |
tuurlijk vaderschap worde behandeld met gesloten deuren. Het bezwaar, ontleend aan de vrees voor schandalen, is op de keper beschouwd niet anders dan een uitvloeisel van de laffe theorie der tweeërlei moraal. Het geeft blijk van een teergevoeligheid voor den natuurlijken vader, die men voor de natuurlijke moeder niet overheeft. Aan de schande die men den man wil besparen, aarzelt men niet de vrouw prijs te geven, of liever men ijvert ervoor, de schande van den man te verbergen, terwijl men die van de vrouw aan den dag laat brengen. Daarmede is het argument veroordeeld voor wie de rechtvaardigheid lief heeft. Vrees voor schandalen, die niet weerhoudt het onderzoek van het moederschap toe te laten, mag geen argument wezen tot bestendiging van het verbod van het onderzoek naar het vaderschap. Het tweede vaak aangevoerde bezwaar, dat de mogelijkheid van het onderzoek aanleiding zal geven tot chantage, doet onwillekeurig denken aan Bigot-Préameneu en diens tooneelfiguur: ‘l' homme dont la conduite était la plus pure, celui même dont les cheveux avaient blanchi dans l'exercice de toutes les vertus, n'étaient point à l'abri de l'attaque d'une femme impudente, ou d'enfans qui lui étaient étrangers’!! Dat afpersing niet zal voorkomen, zal natuurlijk niemand willen beweren; afpersing komt ook thans voor. Onverschillig of het onderzoek geoorloofd is dan wel verboden, zal steeds aan chantage blootstaan al wie wat op zijn kerfstok heeft en publiciteit vreest; het deugdmodel van Préameneu, in het algemeen een onbesproken man, zal daarentegen van chantage niet ligt last hebbenGa naar voetnoot1); in het geheel niet hij, die niet alleen van de daad zich onthoudt maar ook den schijn weet te vermijden. Trouwens, wat de wet omtrent het onderzoek bepaalt, kan op het voorkomen van afpersing weinig invloed oefenen, omdat de chantage exploiteert niet de vrees voor een proces, maar de vrees voor publiciteit, en er, buiten het instellen van eene rechtsvordering tot onderzoek, nog middelen genoeg zijn, om ruchtbaarheid te geven aan een natuurlijk vaderschap, dat men liefst verborgen houdt. Dit verklaart, dat | |
[pagina 111]
| |
chantage te allen tijde is voorgekomen ook in die landen, waar het verbod van het onderzoek naar het vaderschap bestaat. De schandaal- en chantage-argumenten komen, gesteld dat zij juiste voorspellingen omtrent de toekomst bevatten, ook dan nog neer op een egoïst opofferen van moeder en kind aan de ‘tranquillité’ en ‘quiétude’ van niet onbesproken mannen. Zij toonen eene misplaatste zorg en medelijden voor personen die beide het minste verdienen. Rest ten slotte het bezwaar, ontleend aan de beweerde moeilijkheid van het bewijs. Bigot-Préameneu sprak reeds van de: ‘impossibilité d'établir la preuve certaine de la paternité, la nature ayant couvert d'une voile impénétrable la transmission de notre existence’, en sedert is zijn argument met andere woorden tallooze malen herhaald. Wordt met deze uitspraak bedoeld, dat de afstamming, als berustende op conceptie, is een intern niet voor rechtstreeksche waarneming vatbaar feit, dan zij erop gewezen, dat met interne feiten in de wetgeving wel degelijk rekening pleegt te worden gehouden. Om iets te noemen: de wil, het opzet, toerekeningsvatbaarheid zijn interne feiten, niet voor rechtstreeksche waarneming vatbaar. Toch spelen zij een uiterst gewichtige rol op het gebied van het recht. Dat de conceptie een intern proces is, doet dus voor de vraag, die ons bezighoudt, bitter weinig ter zake. Bedoelt men daarentegen, dat het verband van de conceptie met een bepaald persoon als de auteur daarvan zich niet openbaart en dus het bestaan van dit verband nooit kan worden aangetoond, dan zij opgemerkt, dat deze stelling geheel onjuist is. Immers de geboorte van een kind, nadat de moeder gedurende den conceptietijdGa naar voetnoot1) uitsluitend met één bepaald persoon gemeenschap heeft gehad, toont de afstamming van dit kind, ook met betrekking tot den vader, met wiskundige zekerheid aan. Het argument is dus niet juist gesteld en behoort te luiden: het feit, dat de moeder gedurende den conceptietijd uitsluitend met één persoon gemeenschap heeft, wordt gedurende dien | |
[pagina 112]
| |
tijd, men kan wel zeggen, nooit zintuigelijk waargenomen eu openbaart zich evenmin op eene wijze, die daarvan naderhand de zintuigelijke waarneming mogelijk maakt. Het is dus niet voor direct bewijs vatbaar. Inderdaad moet dit worden toegegeven. Een reden, het onderzoek te verbieden, is daarin echter allerminst gelegen. Uitsluiting van het onderzoek op dien grond ware zelfs in strijd met ons bewijsrecht, dat indirect bewijs, vermoedens als bewijsmiddel, kent juist voor gevallen als dit. Omdat er zoovele feiten zijn, die nimmer of in een bepaald geval niet voor direct bewijs vatbaar zijn, omdat zij niet rechtstreeks zijn waargenomen, of niet rechtstreeks waargenomen kunnen worden, staat de wet den rechter in het algemeen toe, het te bewijzen feit af te leiden uit andere bewezen feiten, uit hetgeen bewezen is te concludeeren tot hetgeen bewezen moet worden. De bewezen feiten, die dienst doen om daaruit het bestaan van het te bewijzen feit af te leiden, leveren zoogen. vermoedens op en het spreekt van zelf, dat alleen zoodanige feiten daarvoor in aanmerking kunnen komen, die het te bewijzen feit voldoende waarschijnlijk maken. In vele gevallen geeft de wet zelve de gevolgtrekkingen aan, die de rechter uit bepaalde feiten verplicht is te maken; men spreekt dan van wettelijke vermoedens. Zonder het bewijs door vermoedens, zonder indirect bewijs dus, zou in burgerlijke zaken het bewijs van tal van feiten niet kunnen worden geleverdGa naar voetnoot1). Men denke aan het bewijs van de afstamming van wettige kinderen, waarmede het feitelijk niet anders is gelegen dan met de afstamming van natuurlijke kinderen; aan het bewijs van het moederschap, met name van de identiteit van het kind; aan het bewijs van overspel, waarbij men getuigen niet pleegt te roepen, zoodat van direct bewijs haast nooit sprake is. Toch heeft de moeilijkheid van het bewijs den wetgever niet weerhouden, onderzoek naar de wettige afstamming en naar het moederschap, alsook echtscheiding op grond van overspel toe te laten. Met betrekking tot de wettige afstamming, op zichzelve in geen enkel opzicht beter waarneembaar dan de natuurlijke | |
[pagina 113]
| |
afstamming, is in de wet uitdrukkelijk een vermoeden opgesteld, waartegen slechts in bepaalde gevallen tegenbewijs is toegelaten. Volgens artikel 305 Burg. Wetb. heeft het kind, hetwelk staande huwelijk is geboren of verwekt, den man tot vader, d.w.z. uit het feit, dat het kind wordt geboren of is verwekt staande huwelijk, leidt de wet af: gemeenschap van de moeder uitsluitend met haren echtgenoot. Dit laatste acht zij bewezen door het eerste. De wetgever vond vrijheid dit aan te nemen, omdat in de groote meerderheid der gevallen zijne veronderstelling in overeenstemming zal wezen met de werkelijkheid, omdat huwelijkstrouw als het normale mag worden beschouwd. Indirect, door een vermoeden wordt de wettige afstamming bewezen. Op dezelfde wijze zal ook de onwettige afstamming kunnen worden aangetoond. Het is daartoe slechts noodig feiten te zoeken, die even sterk, als de geboorte staande huwelijk van de moeder, op een bepaalden man als vader wijzen. Verschillende feiten van dien aard zijn te noemen. In de eerste plaats: het zoogen. bezit van staat, de stilzwijgende erkenning door den vaderGa naar voetnoot1), zich uitsprekende in de behandeling van het kind als zijn kindGa naar voetnoot2), een feit dat door de wet zelve, waar het de wettige afstamming geldt, als vermoeden wordt opgesteld tot bewijs van die afstamming bij ontstentenis van een geboorte-akte. In de tweede plaats mag worden genoemd: samenleving van den vader met de moeder gedurende den conceptietijd, alsook het feit dat de moeder gedurende dien tijd door den vader als concubine werd onderhouden. Voorts: het feit dat de beweerde vader met de moeder verloofd was ten tijde van het begin der zwangerschapGa naar voetnoot3), alsmede verleiding, schaking of eenig misdrijf, voorzien bij de artikelen 242-245 en 249 Wetboek van Strafrecht, een en ander indien het tijdstip der verleiding, | |
[pagina 114]
| |
schaking of strafbare handeling samenvalt met dat van den aanvang der zwangerschap. Schaking en de genoemde strafbare haudelingen worden reeds door ons Burgerlijk Wetboek als indirect bewijs van de onwettige afstamming erkend, immers, indien ze hebben plaats gehad, is het onderzoek naar het vaderschap bij uitzondering toegelaten. Al de genoemde feiten behooren wettelijke vermoedens op te leveren, waardoor het natuurlijke vaderschap wordt bewezen, omdat ze, evenals de huwelijksband, wijzen op een bepaalden man als vader. De uitsluitende gemeenschap moet worden aangenomen in al die gevallen, waarin zij normaal is te achten. Zijn geen dezer wettelijke vermoedens aanwezig, dan zij het bewijs der afstamming geheel vrij, wat hierop neerkomt, dat dan de vraag welke feiten tot staving van het vaderschap voldoende zijn, aan het oordeel en aan de voorzichtigheid van den rechter worde overgelaten. Deze oplossing zou geheel in overeenstemming zijn met het beginsel van ons bewijsrecht, dat het indirect bewijs, voor zooverre wettelijke vermoedens niet worden opgesteld, steeds geheel aan de appreciatie van den rechter wordt overgelaten. Zorgvuldig zou moeten worden overwogen, of en in hoeverre tegen de wettelijke vermoedens tegenbewijs behoort te worden toegelaten. Ons bestek laat een onderzoek van deze details niet toe. Wie kennis wil maken met eene nauwgezette behandeling van al deze vragen, neme het reeds aangehaalde werkje van Raoul de la Grasserie ter hand. Wordt het onderwerp geregeld in den geest, als hier is aangegeven, dan zullen bijzondere bewijsmiddelen, als de eed van de moeder en de zuiveringseed van den beweerden vader kunnen worden gemist. Het was het bewijsmiddel van den eed, dat in de vorige eeuw in Frankrijk de philippica van den advocaat-generaal Servan uitlokte. Toch wordt dit bewijsmiddel nog in verschillende wetgevingen aangetroffen, o.a. in de wetten van verschillende Zwitsersche kantons en in eene Noorsche wet betreffende dit onderwerp van 6 Juli 1892. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat het argument van de onbewijsbaarheid van het vaderschap uit den aard der zaak moet leiden tot een verbod zonder uitzonderingen. Immer siedere uitzondering gaat uit van de bewijsbaarheid in een bepaald geval en sluit dus in eene ontkenning van de princi- | |
[pagina 115]
| |
piëele onmogelijkheid van het bewijsGa naar voetnoot1). Sedert de wet van 26 April 1884, Stbl. no. 93, in verband met het Strafwetboek, artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek heeft gewijzigd, gaat dan ook het argument ten onzent eigenlijk in het geheel niet meer op. Door de bedoelde wet aan te nemen gaf de wetgever ondubbelzinnig blijk, aan de bewering van de onbewijsbaarheid van het vaderschap geen waarde te hechtenGa naar voetnoot2). Men lette slechts op artikel 249 Wetboek van Strafrecht. Het drietal argumenten, dat voor het behoud van het verbod pleegt te worden aangevoerd, is hiermede besproken. Opzettelijk hebben wij niet stil gestaan bij de aanprijzing van het verbod op grond, dat het de vrouwen zou leeren voorzichtig te zijn. Immers van deze beschouwing geldt ten volle, wat Giraud zegt van de theorie der tweeërlei zedewet, dat zij niet anders is dan ‘la sensualité et l'égoisme masculin codifiés’. Een argument, dat zoozeer blijk geeft van gemis van zedelijken ernst, behoeft geen wederleggingGa naar voetnoot3). Een bezwaar van geheel anderen aard is dit, dat men door het onderzoek vrij te laten het concubinaat zou bevorderen en dus afbreuk doen aan het huwelijk, een der instellingen waarop de hedendaagsche maatschappij is gegrondvest. Ware deze tegenwerping juist, zij zou inderdaad de opheffing van het verbod uiterst moeilijk maken, immers aantoonen dat het onderzoek naar het natuurlijke vaderschap niet wel past in ons familierecht. Maar zij komt mij voor zeer stellig onjuist te zijn. In plaats van aan het huwelijk zal de vrijlating van het onderzoek veeleer aan het concubinaat en aan het geheele sexueele verkeer buiten huwelijk afbreuk doen. Het wettelijk verbod van het onderzoek verschaft den mannen buiten huwe- | |
[pagina 116]
| |
lijk, gelijk Giraud, woorden van Molière aanhalende, opmerkt: ‘de l'amour sans scandale et du plaisir sans peur’. Laat men het onderzoek toe, dan zal van het verkeer buiten huwelijk, om eene parlementaire uitdrukking te bezigen, ‘het mooie af zijn’. Bij de genoegens zullen dan de plichten zich voegen en daarmede het concubinaat een der aantrekkelijkheden verliezen, die het thans voor velen heeft. Boven het huwelijk heeft het concubinaat voor den onzedelijken man dit voor, dat hij zich elk oogenblik de vrouw en de kinderen van den hals kan schuivenGa naar voetnoot1). De mogelijkheid van het onderzoek zal dus aan het huwelijk ten goede komen, omdat het een einde zal maken aan de door het verbod van het onderzoek geschapen toestand, dat het concubinaat den man enkel genot verschaft, krachtens de wet door geenerlei verplichting getemperdGa naar voetnoot2). Het onderzoek naar het natuurlijke vaderschap past dan ook volkomen in eene wetgeving, die het huwelijk in eere houdt, daarentegen het verbod veeleer in eene maatschappij, die slechts de vrije liefde en het matriarchaat kent. Er is dus geen redelijke grond voor de vrees, dat het onderzoek de grondslagen, waarop ons familierecht rust, zal ondermijnen; integendeel, zoolang de volksovertuiging het huwelijk als een voor de menschelijke samenleving onmisbare instelling beschouwt, zal ook het onderzoek naar het natuurlijke vaderschap een eisch zijn van zedelijkheid en recht. Alleen bij een volk dat in promiscuïteit leeft, is voor het onderzoek geen plaats. De beduchtheid voor vermindering van de waarde van het huwelijk zou misschien eenige reden van bestaan hebben, indien de mogelijkheid van het onderzoek moest leiden tot gelijkstelling vau de onwettige met de wettige kinderen. Dit is echter geenszins het geval. De rechtspositie der onwettige kinderen kan en behoort eene andere te wezen dan die der | |
[pagina 117]
| |
wettige kinderen. Alleen de laatsten treden in het familieverband. De rechten der eersten kunnen zich bepalen tot recht op opvoeding en onderhoud en tot het recht, binnen zekere grenzen van hun vader te erven. Evenzoo zal bij de regeling van de rechtsgevolgen der natuurlijke afstamming moeten worden gelet op het onderscheid tusschen gewone natuurlijke en overspelige kinderen. Het een en ander behoeft hier niet nader te worden uitgewerkt. Het is voldoende er op te wijzen, dat het een geheel verkeerde voorstelling is, dat de toelating van het onderzoek een bepaalde regeling van de rechtspositie der natuurlijke kinderen als noodwendig gevolg in zich zou sluiten, en dat dus ongegrond is iedere bestrijding van het onderzoek, welke berust op beweerde rechtsgevolgen, die daaraan zouden moeten worden verbonden. Onze conclusie ligt, na dit alles, voor de hand. De argumenten tegen de toelating van het onderzoek van het vaderschap zijn niet steekhoudend. Er is geen aanleiding van die toelating allerlei onheil te voorspellen; de ervaring uit den tijd vóórdat het verbod was uitgevaardigd, leert in geen enkel opzicht het tegendeel, de ervaring in die landen waar ook thans nog het onderzoek openstaat, bevestigt het ten volle. Indien ook maar een klein deel van alle kwade gevolgen, die men van het onderzoek gelieft te voorspellen, in werkelijkheid voorkwamen, zou men daar waar het onderzoek thans nog is toegelaten, een streven naar afschaffing daarvan moeten waarnemen. Het tegendeel is echter het geval. Ten bewijze strekke, dat in Noorwegen bij eene wet van 6 Juli 1892 het onderzoek opnieuw is geregeld en bevestigd, en bovenal dat het ontwerp van een Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Rijk het onderzoek toelaat. In de verschillende Staten, die het Duitsche Rijk vormen, geldt nog steeds verschillend recht. Ook op dit punt. Het Fransche stelsel van het absolute verbod van het onderzoek en het Germaansche van de vrijheid van het onderzoek heerschen in Duitschland nevens elkander. Zoo iemand, dan waren dientengevolge de ontwerpers van het Duitsche Burgerlijk Wetboek in de gelegenheid de argumenten van de verdedigers van het verbod aan de practijk te toetsen. Welnu, de uitkomst is geweest: erkenning van het onderzoek in het ontwerp, eerste | |
[pagina 118]
| |
lezing. Over dit ontwerp is sedert in de ruimste mate critiek geoefend door geleerden en practici uit alle deelen van het Duitsche Rijk. Eene literatuur van eerbiedwekkenden omvang heeft zich opgestapeld. Ook het onderzoek naar het vaderschap wordt daarin ampel besproken. Wil men weten in welken zin? Reatz zegt het, in een door hem bewerkt systematisch overzicht van de geheele literatuur over het ontwerp, in de volgende onopgesmukte woorden: ‘der Standpunkt des französischen Rechts, das die Erforschung der Vaterschaft verbietet, findet nirgends eine Vertretung.’ Een welsprekend getuigenis. Niet één stem dus vóór Napoleon's verbod. Daarentegen gingen er wel stemmen op, om het onderzoek nog meer tot zijn recht te doen komen. In aansluiting daaraan zijn in het ontwerp, tweede lezing, de bepalingen omtrent het onderzoek en omtrent de plichten van den onwettigen vader verscherpt en uitgebreid. Invloed heeft o.a. geoefend het lezenswaardige boekje van Dr. Max Taube, der Schutz der unehelichen Kinder in Leipzig (1893)Ga naar voetnoot1). Dr. Taube beschrijft het Leipziger, reeds door de meeste andere Saksische steden overgenomen, stelsel van gemeentelijk toezicht over de aan de zorg van pleegouders toevertrouwde onwettige kinderen. Deze kinderen staan onder voogdij van de gemeente of liever van een daartoe aangewezen gemeenteambtenaar, die o.a. heeft te zorgen dat de onwettige vader in de kosten der opvoeding van zijn kind bijdraagt. Wat ons omtrent de werking van het stelsel, wat dit punt betreft, wordt meegedeeld, is vooral merkwaardig. Het toont overtuigend, hoe weinig waarde de bovenbesproken argumenten tegen het onderzoek (het schandaal, de afpersing en de onbewijsbaarheid) bezitten, wanneer men ze beschouwt bij het licht der werkelijkheid. Die argumenten gaan te onrechte uit van de onderstelling, dat, als de wet het onderzoek toelaat, steeds in ieder geval, althans in de meerderheid der gevallen, een proces over het vaderschap zal worden gevoerd. Niets is minder juist. Indien het zoo ware, de wet zou haar doel grootendeels missen. Dit doel wordt alleen dan bereikt, indien het overgroot aantal der onwettige vaders zijne verplichtingen nakomt, zonder door een | |
[pagina 119]
| |
proces daartoe te worden gedwongen. En men mag dit verwachten, daar in de meeste gevallen de vader met voldoende zekerheid is aan te wijzen en deze zich van zijn vaderschap ook zeer wel bewust is. De resultaten, in Leipzig verkregen, bevestigen dit. De aldaar met de voogdij over de aan pleegouders uitbestede kinderen belaste ambtenaar laat den vader van het onwettige kind bij zich komen, herinnert dezen aan zijne verplichtingen en stelt, als hij daaraan niet vrijwillig wil voldoen, de vordering tot het betalen van onderhoud in. Het gevolg is, dat bijna altijd, zonder dat de zaak ruchtbaarheid verkrijgt (de betrokken ambtenaar is tot geheimhouding verplicht), door den vader aan zijn onderhoudsplicht wordt voldaan. Geen wonder, dat Dr. Taube voorstelt de gemeentevoogdij tot alle onwettige kinderen uit te breiden, en dat hij krachtig opkomt voor het onderzoek naar het vaderschap, zooals dit in het Saksische Burgerlijk Wetboek is geregeld. Alleen de wettelijke geoorloofdheid van dit onderzoek maakte het mogelijk, met het Leipziger stelsel de belangrijke resultaten te bereiken, waarop kan worden gewezen. De waarde, die eene wet op het onderzoek naar het vaderschap voor het maatschappelijk leven heeft, hangt grootendeels af van de toepassing die daaraan wordt gegeven. Wordt zij bijv. in verband gebracht met eene overheidszorg voor de onwettige kinderen, als in Saksen bestaat, en dus de goede werking der wet niet afhankelijk gesteld uitsluitend van het gebruik, dat de moeders er van zullen maken, maar hare naleving in het openbaar belang door het optreden van openbare ambtenaren verzekerd, dan zal zij een gunstigen invloed op de zeden kunnen oefenen en velen tot zegen zijn. Want inderdaad de onwettige kinderen, wier lot onder den druk van verkeerde wetten en een veelszins averechtsche sexueele moraal in vele opzichten zoo treurig is, verdienen wel eenige meerdere belangstelling dan de Nederlandsche wetgeving hun betoont. Opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap is niet alleen een ethisch postulaat, dat reeds veel te lang op voldoening wacht, maar ook een daad van rechtvaardigheid jegens het kind en jegens de moeder, waardoor het peil der openbare zedelijkheid zal worden verhoogd. Bekend is, dat onder de onwettige kinderen percentsgewijze | |
[pagina 120]
| |
veel meer doodgeborenen voorkomen dan onder de wettige; dat de sterfte in de eerste levensjaren bij de onwettige kinderen veel grooter is dan bij de wettige; dat zwangere ongehuwde vrouwen tot afdrijving maar al te vaak haar toevlucht nemen of, tot wanhoop vervallen, in zelfmoord eindigen; dat nagenoeg uitsluitend onwettige kinderen het slachtoffer worden van kindermoord en kinderdoodslag; dat onwettige kinderen, als zij in het leven blijven, veelal een ellendig bestaan te gemoet gaan. ‘C'est parmi eux surtout, que se recrutent la prostitution, le crime, les fauteurs des désordres publics’Ga naar voetnoot1). Het verbod van het onderzoek naar het vaderschap mag wel de voornaamste oorzaak van al deze jammeren heeten, en daarom mag van toelating van het onderzoek worden verwacht, dat het krachtig zal bijdragen tot vermindering daarvan. Een waarlijk niet te versmaden winst! Voor ethische vraagstukken als het onderhavige hebben ten onzent opvolgende regeeringen evenals opvolgende Kamers zich steeds vrij onverschillig betoond. Van het bestaande kiezerscorps ging nooit eenige aandrang ten goede uit. ‘Onmisbare voorwaarde voor blijvende verbetering’ zal misschien ook te dezen opzichte het democratisch kiesrecht blijken te zijn. Er zijn voorteekenen die daarop wijzen. Toch heeft het vraagstuk geen politieke, alleen een moreele zijde. Artikel 342 van het Burg. Wetb. behoorde voor iedere partij, voor elke sociale of politieke groep een Carthago delenda te wezen. In dien zin moge zich de openbare meening vestigen, niet alleen onder de kleine luiden, wier dochteren onder het verbod zoo vaak te lijden hebben, maar ook onder de hoogere standen, die op zedelijke beschaving behooren prijs te stellen.
Molengraaff. |
|