De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
't Fries en z'n studie.Ga naar voetnoot1)Niet alleen de grondige studie van meer talen over veel groter oppervlak van land, en van veel meer eeuwen, als vroeger, heeft het antwoord op: ‘wat is taal eigentlik’ helemaal veranderd. Vooral de bestudéring van de vólks-talen dwong onwilligen zelfs af: de opvatting die ik tot nu toe had, is totaal onjuist. 't Blijkt hoe langer hoe meer ook dat het bijna onmogelik is op den duur het juiste ínzicht in ‘taal’ te bewáren voor wie geen studie van enige volks-taal gemaakt heeft; - en blíjft maken, voortdurend. Studie van volkstaal in Nederland, dus nodig. Maar noch meer: Pedagogies heet het: ‘begin te bouwen op 'tgeen er is.’ Wie dus nederlands op de volkschool onderwijzen wil, waar zo goed als alleen de volkstalen gesproken worden, moet in elk geval van het gesproken diealekt beginnen, en voortdurend zich er op bazeren. Waar men dit zo nu en dan eens terloops deed, kreeg men al, ook voor 't algemeennederlands, de gunstigste resultaten. Studie van de volkstalen in Nederland hierom ook van 't grootste belang. En - waar nu een taal noch door zovelen als hun moedertaal gesproken wordt, waar zoveel in geschreven en gedrukt, | |
[pagina 63]
| |
zoveel in ‘gewerkt’ wordt, waar een taal een ‘eigen geschiedenis’ heeft als de friese,
| |
I.In ‘taal’ uít men wat we in één woord noemen ‘gedachten’:
Wat zéggen nu vaak ógen niet? En, stelt men niet hele histories in pantomime voor? Nu, dan is er ogetaal, en gebaretaal,... en velerlei ander soort van taal noch: 't meest misschien drukt men zich evenwel uit in wat velen noemen de-taal-bij-uitnemendheid: de Spraak. - Die over taal wil handelen, dient eigelik met de ‘gedachten’, met ‘hoe denken we’ te beginnen. Alleen, daar begínt men pas een wetenschap van te maken; enkele fysioloog-psychologen onderzoeken en studeren. En nu men éerst zoveel mogelik waarneemt vóór te gaan redenéren, wat wordt er nu niet gelogenstraft van wat volgens de vroegeren wáár was! Toch, velen zeggen noch een massa woorden over ‘voorstellingen’ en ‘begrippen’, en zo meer, die het geschikst uit een handboek te halen zijn: - ongetwijfeld, mettertijd kunnen die termen noch wel eens dienstig wezen; maar is 't nú niet, zich van iets vrij wel onbekends met ‘frases’ afmaken? Weinig weet men noch van dat onbekende. Om iets te noemen: hoe influenseert wat onbewust in ons werkt op wat we, bewust, zijn? Kan men zich ook een moment-maar niet iets bewust wezen, dat dadelik daarop weer in 't onbewuste verdwijnt om nooit terug te keren? Herinnert men zich dit dan later altijd? Er zijn gevallen, die elk bij zichzelf kan waarnemen, van niet! En als men 't dan een ander verteld had, of opgeschreven, of zelfs gedaan had wat men toen zich een sekonde-maar bewust was; - liegt men dan tegen beter weten wel in, als men men alles ontkent? | |
[pagina 64]
| |
Kan wie ook - een ‘dichter’ allermeest, die begeesterd zei of neerschreef wat ín hem was - later altijd aangeven waarom hij 't een-of-ander toen zó zei? waarom hij dát woord nítte, díe betekenis in díe klanken voelde? Trouwens mag dit redeliker-wijs wel van 'em gevergd? Vermoordt die dit eist, niet tal van mooie gedachten van de ‘dichter’? Ook in de levens-praktijk is deze wetenschap noch zo onbelangrijk niet in 't beoordelen van daden en gedachten.Ga naar voetnoot1) Hoe of nu dat alles toegaat, welke wetten men daarvoor kan aannemen, bitter weinig voorshands weet men daar van. 't Is noch: waarnémen de verschijnselen, waardéren de gevallen. In de ‘Philologie’ nu kan men er niet buiten dit méé te registréren. Men doet het, maar noch véél te min. Men heeft met het alrede nieuw-gevondene noch bijna geen rekening gehouen. Toch is er zoveel, waar het in verband met de taal van belang is op te letten. Er gaat wel bijna al 't oude-voor-waar-aangenomene mee overboord; en dat zou velen misschien hun hele wetenschap kosten, maar mag dat wie ook weerhouden? Dat waartenemene ligt vaak vlak voor de hand; evenwel, men zoekt het naar ouder metode noch meest met het hoofd in de lucht, en noemt dat dan ‘idealisties’! Daarom juist sloeg men wel geen acht op dit, wat elk-eneen weet, wat ieder, in zichzelf, kan waarnemen: Men is 't éne ogenblik niet als 't andere; wel verschilt dit maar een heel klein weinigje, maar men is vandaag toch niet presíes zó als gister, en morgen niet als voor een jaar. Ieder verandert, nu heel langzaam, dan gauwer; in sommige tijen zo sterk dat die hem intussen niet zagen, hem niet herkennen. Verandering naar 't uiterlik; maar evengoed innerlik. Wát hij denkt, en hóe hij denkt, ook dat wijzigt zich; is nú, anders als voor een week. In de regel evenwel blíjft men zich in 't diepst innerlike wel gelijk. Niemand echter helemaal! Evenmin komen twee mensen juist met elkaar overeen. Integendeel, de meesten lopen énorm uit-een, als men maar | |
[pagina 65]
| |
schérp en nauwkeúrig waarneemt. Vooral verschilt men onderling in iedeeën. Elk leeft men zijn eigen leven, denkt zijn eigen gedachten, van elkaar verscheiden. Echter niet alléen en op zich-zelf, want fysies en psychiesGa naar voetnoot1) influenseert de een op d'ander. Wederkérig. De een geeft wat toe, en d'ander geeft wat toe- maar de zwakste 't meest - onwillekeurig, en 't vaakst onbewust. On bewust toch is en werkt bijna alle invloed. Sterk is dit bij ouders op kinderen. Natuurlik. Er is bloedverwantschap, er is permanente, dagelikse omgang; er is fysíeke en psychiese meerderheid en overmacht. Ook influenséren andere famielie-leden, in de eerste jaren vooral. Later, komt het kind onder zijn makkers, onder zijn meesters: dat geeft een nieuwe, een andere invloed, al blijft die van ‘thuis’ sterk, vooral omdat het op oud ijs makkelik vriest. Dan leest hij al gauw ook boeken; de litteratuur - vaak wèlke, ongelukkig! - suggereert hem groteliks, vooral iedeeën. Soms gaat dat tegen de omgeving in; ook gaat het wel in dezelfde richting, sterker of zwakker. Langzamerhand geraakt hij onder de invloeden van de maatschappij: gezelschap, verkeer, en hoeveel anders noch. Immers, wordt niet altijd een mens ‘een kind van zijn omgeving, van zijn tijd’? Min of meer evenwel! De een heeft meer kérn als d'ander, die wéerstand biedt; meer véerkracht naar buiten, die van-hemuít influenseert. Dat wèrkt al bij hem als kind, wordt meer als mens. Soms ook ontwikkelt zich het heel in 't verborgen. Die rond zich keek, heeft er gekend, die niemedal leken, als jongeren; - en die in rijper leeftijd - niet altijd mensen van veel naam en popularieteit werden;
Zo de mens, zo z'n taal! De taal is gants de mens! Hij spiegelt zich geheel er in. 't Gaat z'n taal zoals 't hem gaat. Verandert hij elk moment, z'n taal evenzeer. De indruk van een vorig keer blijft wel, en naar mate 't zich vaker en korter-op-elkaar herhaalt, en vooral zich dieper inprent, zal | |
[pagina 66]
| |
't meer op dezelfde manier gezeid worden, maar nooit presies aan die vorige maal gelijk. Ook lijkt het er noch vaak meer op als 't in werkelikheid is; wat men dacht, is anders, en toch zegt men 't als vroeger: men merkt het verschil niet. Zo praat men vaak zich-zelf na. Onderling verschillen we allemaal; zó verscheelt dan ook onderling onze taal. Elk spreken we onze eigen taal. Als het denken, is alle taal individueel. Er is evenwel tussen de mensen verkeer, men gaat met elkaar om. Hoe meer konversasie, hoe groter gewoonlik de inwerking op elkaar wezen zal. Ook in taal; in die is suggestie heel sterk: praten we ons-zelf al vaak na, we praten noch meer mekaar na, - we doen bijkans niets ánders. 't Meeste toch, wat we voelen, merken, denken, - drukken we uit op 'en manieren in klankgroepéringen en klanken, die we van anderen overkrijgen; 't eerst van ouderen, 't meest van gelijktijdigers, natuurlik! Daardoor ontstaat een zekere overeenkomst, al is 't in geen geval gelijkheid. Wat we toch horen, vatten we op, maar hechten ons iedeeën er aan; wij denken 't onze er van. Wij drukken wat wij denken, er in uít. We horen in zekere omstandigheden een woord, een aanduiding van iets; en we zeggen 't na. Wie kan evenwel kontroléren, of 't wel bij 't geval past? Of de spreker niet wat anders bedoelt als wij menen? Ieder heeft wel last van misverstand gehad. De schrijfster van Vorstengunst zegt: alle verschil en alle twist is alleen uit misverstand. - Nu, wie spreekt tegen dat er noch al wat veel twist in de wereld is? - 't Verkeerd gevat-hebben blijkt later vaak. Die een vreemde taal leert, overkwam dit zeker. En in d'eigen taal: een zeldzaam gebruikte uitdrukking, een wetenschappelike, techniese term van een biezonder vak, bij die allen gebeurt het ieder wel eens. Bij dit soort woorden valt zo iets meer op als bij gewóne: - maar de meeste mensen nemen zo slecht waar. Bij kinderen valt het gemakkelikst te observéren. Zo'n kleintje hoort over ‘stoel’ spreken, hij ‘vat’ wat er mee bedoeld wordt; maar hij richt het bij gelegenheid ook op een kanapee. Een muts is voor hem iets dat het hoofd dekt, als hij er | |
[pagina 67]
| |
over hoorde; en een gouen oorijzer noemde hij een muts. Dat alles wordt gekorriegeerd door anderen - en die zich de minder-kundige voelt, de jongere - de zwakste, - schikt zich er naar. Maar toch, niet helemaal, hoe kán-die ook? Hij verscheelt op zijn beurt van die anderen?! Ik herhaal het: wat hij hoort, vat-ie op, maar hecht er zijn iedée aan, hij denkt er 't zíjne van, hij drukt wat ie-zelfdenkt er in uít. Hij denkt, - en spreekt dus ook niet helemaal gelijk met de overigen. - Zo krijgt men als kind van de omgeving een klaar-gemaakte taal. Daartegen slijt de eigen kindertaal uit. Kindertaal is bij uitstek individueel. Als hij niet van ouderen kan overnemen, maakt hij - trouwens zoals elk ander - een nieuwe taal. Ik herinner me een jongen, die heel vroeg praatte van een ‘biebie’, en een ‘diggeda’, 't een was een schip, en 't ander een wagen. In zijn omgeving verstond men 't best, maar zei 't zelden of nooit. Toen hij een jaar of zes, zeven werd, gingen die woorden langzamerhand verloren, tegen de algeméne schip en ‘wagen’. - In een andere famielie gebruikte een kleine meid 't woord ‘noppie’ voor een ‘klein, lief mokkeltje’. De ouders en bekenden namen 't over, en nu is 't woord in die famielie, en zelfs in die buurt een gewoon bekend woord geworden. Natuurlik, een kind leit het af, in de regel, tegen zijn omgeving, die suggereert hem. Maar wie verzet zich tegen die suggestie? Wie suggereert zelf? Die zich-zèlf is; en zich-zelf kan wezen, - laat-we 't zo noemen: een kérn-mens. En de dichter is een kern-mens. Hij denkt beter, helderder, mooier, heerliker als een gewoneling. Hij is een apart mens. En als die z'n binnenste gedachten uít-werkt, dan vraagt hij niet naar de omgeving. Taal is individueel; en die zich-zelf is, spreekt met eígen klank zijn eígen taal! Hoeveel te meer dan de dichter. Die-z'n taal is de individueelste, de allerpersoonlikste. | |
[pagina 68]
| |
Een ‘dichter’ is een kunstenaar. Elk-en-een-ieder is min of meer een samengestelde natuur, min of meer in harmonie gekomponeerd. Hoe meer nu een kunstenaar van de zo veelvoude natuur in zích heeft, en hoe meer hij dat veelvóude, harmónieëus machtig is, en hoe presiezer hij dit dan - bewust of onbewust - kan ópen-báren, des te méérder is hij kunstenaar. In die openbaring heeft de kunstenaar zich verpersoonlikt, daar zit zijn ziel in, zijn innerst-wezen. Dat is niet er van te scheiden. Bij de dichter is zo de juiste levende verbinding tussen wat-hij-in-zich-heeft, tussen zijn eigen-inwendige-wérkelikheid-en zijn wóórd:
Dichtertaal is de uiting van een persoonlikheid in zijn eigen klanken. Daarom is álle dichtertaal individueler als alle andere: daarom verschillen die talen van elkaar te méér naar gelang de persoonlikheden onderscheiden zijn.
Als nu elk zijn eigene taal spreekt, en vooral de dichter sterk individuéel is in z'n taal - hoe kan dan de een d'ander, hoe kan men inzonderheid de dichter verstaan? Wel, men is huisgenoot, st andgenoot, verwante, of stamgenoot, en altijd natuurgenoot. Men heeft met elkaar wat gemeen, in afstamming, in omgeving, in gelijke omstandigheden. En verkeert men niet meer of minder druk onder elkaar? Dat maakt dat men elkaar begrijpt: in 't huisgezin verstaat men mekaar zelfs met halve woorden, met een wenk. En onder verwanten, en naaste kennissen is 't niet anders. Vandaar ook - een goed inzicht! - dat men deze in de middeleeuwen als getuigen van iemands geloofwaardigheid liet opkomen; die wisten hoe ze, wat gedaan was en wat gezegd werd van de beschuldigde, moesten opvatten. En is dit ook niet het ‘voordeel’ van een jurie? Onder stamgenoten is éénzelfde band. Jaren geleden - ik hoorde 't verhaal van een oude stândfries - vergiftigde een man z'n vrouw; vrijdags was ze noch gezond, zaterdagsmorgens stierf ze na een uren-lang hevig pijn-lijden. | |
[pagina 69]
| |
De man ontkende voor de Rechtbank, maar een van de getuigen, een vrouw zei: ‘sneun-to-moarn om saun ûre roun de man al yn 'e himdsmouen mei in lange piip op 'e dijk’.Ga naar voetnoot1) De hollandse rechter, die men de friese woorden vertaalde, nam de mee-deling voor kennisgeving mogelik aan. Maar de friese omstanders begrepen 't overtuigende, 't bewijzende er van: die man moest het gedaan hebben: ging hij 's morgens om zeven uur niet op de weg lopen? zoals men dat doet op zon- en feest-dagen? en dát! - terwijl z'n vrouw sedert de vorige avond lag te krimpen en te kermen onder de werking van 't vergift?! Stamgenoten verstaan mekaar. Maar ook onder wildvreemden - men is ten slotte allen natuurgenoot! - is een wijzen op de mond en op brood, voldoende om te laten begrijpen: de mimicus-hier heeft honger. Verstaan is meégevóelen. In de regel kunnen we dit minder goed éen die we niet kennen. Of we moeten z'n omgeving goed kennen en z'n gezindheid. Toch: niets is profijteliker als persoonlike kennismaking. Hoe meer omgang dan, hoe beter begrijpen, derhalve? Begrijpen is allereerst instinktief. Hoe weet een kind aan wie de moeder voor 't eerst vraagt: wat-is-dat? - wat ze bedoelt? Hoe heeft een rechter de overtuiging dat de beschuldigde schuldig is? vaak ondanks de te volgen vrijspraak? Begrijpen is feitelik analogie-gevoelen. Naar mate iemand - als de kunstenaar - meer ín zích heeft van de veelvoudige natuur, meer vátbaar is om met velen van de omgevenden, van de overigen gelijk te gevoelen, zal hij meer en meerderen verstaan. Die ‘au-fond’ gelijk-genatuurd zijn, begrijpen elkaar 't best. Evenwel, alle begrijpen is bij benadering, nooit presies. Hoe zou 't ook kunnen? Een ander begrijpen, waar iemand betrekkelik zo weinig zelfs van zich-zelven begrijpt? Maar gelijkgenatuurdheid: daardoor is't dat men elkaar verstaat. En, zo moet voor 't dichterlike van een ‘dichter’ gevoel wezen bij die mèt en vàn die ‘dichter’ zal genieten; een ‘dichter’ vat alleen díe hem kan na-voelen, na-denken, die 'm nadíchten kan! | |
[pagina 70]
| |
Zo wordt een ‘dichter’ verstaan, ook al uít hij z'n eigeninnigst in eígen klankgroepéringen en klánken, anders als men gewoon-weg hoort: - natuurlik! Alle dichtertaal is diealekt, zoals elks taal. En lang niet allen kunnen 't diealekt van een ‘dichter’ verstaan; 't blijven voor velen ‘klanken’, die nergens 't mee-gevoel aandoen -: ‘klink-klank’, en grote woorden noemen ze het dan! Nu kan een ‘man’ van vijftig zich wel voor een kind van vijf verstaanbaar maken, zeker! En 't kind kan dan begrijpen was hij zegt op dat ogenblik. Maar - die vijftiger zegt dan niet presies wat hij dénkt; uít niet vol-uit zijn iedeeën. Hoogstens laat-ie 't kind in de vèrte er iets van mérken. Maar voluit - dan zegt hij z'n eigen taal, en vráágt niet of 't ‘kind’ hem begrijpt.Ga naar voetnoot1) En dan zou 't kind zeggen: u praat klink-klank, want ik begrijp 't niet!! Nu zijn er veel meer kinderen dan vijftigers in de wereld: de meerderheid is bij de eersten. Maar - daar schikt zich een vijftiger noch altijd niet naar! Die dichters, die 't hoogste gaan, worden door de weinigsten begrepen. Moeten ze daarom liever zwijgen? Grote kunst zouen die dat voorstellen, die dat voorstaan; - willen vernietigen, als de Barbaren in de Volksverhuizing, als de Geuzen in. de XVIe eeuwen, de renaissance-klassieken lang daarna noch! Want grote kunst - woord-kunst - móet afwijken van 't gewone naarmate de geuíte iedeeën anders, naar mate ze hóger, gróter zijn. Sprak de ‘dichter’ zíjn ‘mooi’ in de algemeen bekende klanken, de hoorders zouen - als altijd - 't húnne er dadelik onder brengen, zonder, instinktmatig, voor 't merendeel, 't verschil zelfs te voelen. Móet hij dus zelfs niet in andere klanken zich uíten, wil hij verstaan worden door die 't overeenkomstig voelen als híj? | |
[pagina 71]
| |
II.Elk spreekt zijn eigen taal; naar gelang evenwel van zijn omgang met anderen, naar die mate meer of minder overeenkomst. Dat verkeer nu is meest tussen mensen van eenzelfde af komst, stand, beroep, soort en slag, van eenzelfde belijdenis vaak. Min of meer gelijke taal ontstaat daardoor onder kooplui, onder schippers: zo de Lingua Franca langs de middellandse zeekusten; zo 't matroze-engels langs de Noordzee; zo ook, maar daarenboven voor veel anderen en meerderen noch, het maleis in een groot deel van onze Oost. Daardoor ontstaat een taal van jagers onderling, van boeren, van studenten; van menisten: ‘zo, zo!’; van kalvienisten; een damessalon-taal, een domienees-taal. Elke kring heeft z'n-eigen algemene taal; evenwel, er blijft in die groepen-zelf toch noch verschil: elk heeft weer iets eigens individueels, ‘spreek en men zegt wie je bent’: heeft ook niet ieder zijn biezondere termen zelfs? Alle taal is en blijft nu eenmaal individueel! Tussen al die kringen en groepen is kontakt, konversasie, is verband: daardoor ontstaat weer kleinere of grotere overeenkomst. Men hóort bij meer als éen groep; van verschillende groepen komt men geregeld met elkaar in aanraking: permanent is er ‘wechselwirkung’. En op die wijs wòrdt er een min-of-meer algemene taal bij allen over kleiner of groter streek lands.
Evengoed als overal elders spreekt nu in Friesland van-zelfs elk-en-een-ieder z'n eigen levende taal. Maar men gaat met anderen om, met z'n omgeving, - in groter of kleiner kring: elk-z'n taal stemt daarmee. Hoe meer handel en scheepvaart en verkeer onderling, hoe meer grote algemene markten, en kermissen en hardrijderijen: - ‘op merken en hirddraverijën fine de Friesen elkoar wer’! - hoe meer gelijks er blijft en komt in de algemeene taal. Maar dit gebeurt ook, hoe meer men op ‘winterjoune-nochten’ met elkaar konverseert: als in de winter friese dichters en voordragersGa naar voetnoot1)- | |
[pagina 72]
| |
of 't oude skalden en barden en troubadours waren - 't friese land doortrekken, en vaak avond op avond dan hier dan daar, 't een-of-ander resietéren en aktéren, volksaardige en meest goedlachse ‘stikken’ van allerlei aard; als van uren in de omtrek ze opkomen, mannen en vrouwen; gezellig dooreen zitten, allerlei vooraf en in de pauze verhandelen; en het ‘jongfolk’-nietalleen ‘after-nei dounsjen’ gaat; op die ‘winterjounenochten’, waardoor zoveel animo voor 't fries te horen en te lezen onder 't volk van alle stand bleef, en kwam, en opwekte. Maar ook vooral hoe meer er ‘jounpizele’ wordt; als vrijers vaak drie, vier of meer uren ver rondgaan, de ene zondag hier, d'andere daar; eerst een praatje houen over allerlei en noch wat, 't beste beentje daarbij voorzetten; door allerlei aardigheid, plagerijen, en kwinkslagen zich en anderen ‘scherpen’; om te eindigen met een gewoon onschuldig vrijpartijtje:Ga naar voetnoot1) volstrekt niet erger als de gasten bij 't gebruiloft in andere streken, in Holland. Dat verkeer en die konversasie mengelt de verschillende groepen en famielieën, dat mengelt hun taal gelijk. - Maar, de lui in Wymbritzeradeel verkeren - al sedert eeuwen en eeuwen - drukker onder elkaar dan met de Dongeradelers, en die in de ‘Wâlden’ zoeken elkaar vaker op dan dat ze naar de bewoners van Barradeel gaan, of naar de Hemelumer-Oldeferders. Zo is er al van oudsher, onderscheid tussen wat men in d'ene streek hoort, en in de andere. Hier noemt men iets zó, daar anders. Natuurlik zijn er plaatsen, waar men of dít meer of dát meer hoort, of ook waar dezelfde spreker nu dit, dan dat zeit. In de regel is er geleidelike overgang, altans waar geen natuurlike of kunstmatige hinderpalen 't verkeer en de konversasie hinderen; in klank gaan de woorden over-en-weer gewoonlik op elkaar gelijken. Gaat een meisje trouwen, dan geeft ze híer tot afscheid aan haar ‘spylfammen’ een ‘fammebrilloft’, gínder een gearjefte : een feestje, waar 't machtig vrolik kan toegaan. In deze hoek noemen ze zo'n hoed ‘sa'n lekkense klets mei tearen en bochten oan alle kanten krûem ôfrennende, for 't | |
[pagina 73]
| |
wetter’,Ga naar voetnoot1) een ‘forstân - hoed’, en in die ‘krite’ een ‘winsk-hoetsje’.Ga naar voetnoot2) ‘Der fleanet in adebar’ zeggen de Gaasterlanders, net als de Oostfriezen, terwijl de overige Friezen die vogel jerrebarre (ooievaar) zouen noemen. Hooiladers heten de dwarspaal, die ze over een wagen hoo stijf aantrekken en vastbinden, als het ‘Woudsjers’ zijn, een ‘wîsebeam’; zijn ze uit de ‘greidhoek’ een ‘bînstok’, en uit de ‘bouhoeke’ een ‘pontsjer’. De Grouwsters zeggen - en zo ook de Murmwâlders, en hier en daar noch enkele anderen - geregeld saterdei, terwijl bijna overal anders de Friezen de sabbatdag ‘sneun’ noemen. In de Dongeradelen laat men na de vergrotende trap ‘dan’ volgen; daar is ‘ien greater, better, moaier, nofliker (plezieriggemakkeliker) dan in oaren-ien’; terwijl men overigens in heel Friesland ‘as’, evenals in veel buitenfriese streken, daarachter voegt. In Achtkarspelen hoort men van sommigen 't achtervoegsel ‘-leas’ (-loos), in ‘achteleas’; en ‘-leasens’, in ‘achteleasens’ ('t nederlandse ‘achteloosheid’); maar de meeste Friezen zeggen -‘loas’, en -‘loasens’. In de Woudkant eindigen de verkleinwoorden vaak op -ke: kjelke (kalfje), pôlke (hoofje); waar die in veel gevallen in westeliker en noordeliker hoek op -tsje uitgaan. - 't Fries bestáat dus ín diealekten: in de Wouden wijkt het noch al van 't overige af: meerdere welvaart, en daardoor meerdere handel, meerdere omgang ontwikkelde de taal op de ‘klei’ in veel opzichten ánders en éérder, in Westergo, als in de woud-venen. En daar, in die venen met hun veel grotere onderlinge afgeslotenheid, zijn er vaak noch apàrte diealektjes in dorpen. Ureterp heeft noch al vrij wat afzonderliks. En dit is ook in 't Waterland, o.a. in Grouw te vinden. Evenzo verschilt het Zuidhoeks: in vroegere eeuwen scheidde 't lage moerassige veenland om-ende-bij de meren 't hogere ‘Suthergo’ van de noordeliker liggende kleistreken. De grens was het water dat het Flie met de Middelzee verbond, noord van | |
[pagina 74]
| |
Makkum; en zo verder oostelik tot aan de venen van Boornego. En ook hier zijn noch weer verschillen: de Lege wâlden om 't Tsjuke-mar wijken af. Alleen door het meerdere verkeer in later tijd hoort men in 't noordelik gedeelte nu de overgang tot de kleitaal. 't Spreekt dat op de eilanden een ander fries moet gesproken dan onder de boeren: schippers en vissers hebben geregeld hun eigen taal; en waar ze nu veel alleen onder elkaar blijven, overigens vaak met buitenlanders in aanraking komen, daar zullen ze op eigen wijs, maar meer in overeenstemming met évenéens afgeslotene stamverwanten, - dan op de manier van drukke-konverseerders over groter terrein, hún taal onder elkaar wijzigen. Waren de Friezen in de zuidwesthoek vrij-op-zichzèlf, veel minder in kontakt met elkaar als de welvarende kleibewoners onderling, - die op Terschelling evenzo. Vandaar dat hun taal dáár ook lijkt op die van de zuidwesthoek, min of meer. 't Sterkst verschilt noch 't Schiermonnikoogs en 't Hindelopens. Van deze eiland-taal is 't niet zo verwonderlik; 't was noch alleen-gelegener als Terschelling; noch kleiner kring, niets als vissers bijna waren er: men ging met weinig meer als met huisgenoten om, men huwde onder mekaar, in de regel. Zo ook in Hindelopen: veel drukker scheepvaart - vrachtvaart! - had men met de Oostzee, met 't buitenland, met Holland, - dan nauw verkeer met eigen landgenoten. Daardoor bleef de taal meer aan de vroegere gelijk: onderling werkte in kleiner kring sterk de wederkerige invloed, maar vooral van de oúderen, van de moeders. - Eigen-aardige taaleilanden, taal-enclaves in ons fries, vormen noch de steden. De taal van de ‘stedsjes’ is een andere. Onze steden - Franeker, en een paar kleinere uitgesloten - zijn in oorsprong meestal marktplaatsen, die aan de overvaarten, de veren, lagen; daar zijn veel kooplui gaan wonen, meest van elders afkomstig: de oude Vrije Fries was veehouder en landbouwer; als oud germaan sloot hij zich niet in steden op. Wel trokken er Friezen heen, enkele friese groten wisten de macht in handen te krijgen. Maar de vreemdelingen vormden van ouds de rijkdom en vroetschap voor- | |
[pagina 75]
| |
namelik; - ga maar eens de namen na van vroeger en nu. De meeste Friezen woonden later noch in de stedelike uitbuurten. Onder al die vreemden ontstond al vroeg een eigen-kring-taal: de stedelike rechtboeken, die trouwens noch vaak onder hollandse invloed werden opgesteld, waren in 't nederduits geschreven. Eigenaardig is dat in 't Sneker stadboek er friese eedsformulieren tussen in gevoegd zijnGa naar voetnoot1): deze blijken overgenomen uit de landelike buurt-gemeente. Dit kon moeilik anders. De plaats-zelf behoorde vroeger er toe; hij zonderde zich er van af; maakte zich ‘út-ferdich’ van de omtrek, omdat hij andere belangen kreeg. Vermoedelik gaf wel de buurtgemeente, Wymbritzeradeel, aan de ‘stad’ Sneek vrijheid om eigen rechten te kunnen uitoefenen, evenals later aan 't ‘stedeke’ IJlst. Na de XIVe eeuw, en hier en daar al wat vroeger, nam het aantal fríese bewoners in de steden sterk toe. Maar de toongevende taal wás nu eenmaal een andere. En al drongen zij vele woorden en uitdrukkingen er tussen in, verfriesen konden zij het ‘stedsk’ niet; daartegen was de hele kerkedienst, vooral na de hervorming, in de regel, in 't nederduits; spraken de prediekanten in de steden zeker meestal, zo niet altijd, hun hollands. Zo bleef het ‘stèdsk’ een heel andere taal als het fries. Vooral noord-hollands schijnt er in te schuilen: nu is het Bildt trouwens ook door Hollanders bevolkt. Daar in 't westen, in Noord-Holland en zuideliker, tot waar indertijd de moer-veengrond de brede grensstrook was naar 't zuiden, zijn 't stamgenoten. Het al-door breder en groter wordende Flie splitste hun af van 't eigelike Friesland; de | |
[pagina 76]
| |
polietieke en maatschappelike scheiding, wel niet vóór de XIIIe eeuw voor goed, maar na 985 al offiesjeel, verwijderde even sterk: polietieke eenheid heeft invloed op 't onderling-gelijkblijven van de taal in zekere streek: de vergaderingen van de friese stammen, hun grote rechtzittingen, mengelde wederzijds hun tongvallen. Zonder kontakt nu met de overige Friezen heeft de taal in 't westen op eigen wijs natuurlik zich verder ontwikkeld; noch altijd heet het westfries, maar 't onderscheid is groot geworden met het ‘stânfries’. - Evenzeer verschilt dit van 't ‘Oertsjongster-fries’. Naar 't zuiden was Friesland eeuwen lang ook, van 't Saksenland door de venen afgesloten. Op een kleine afstand van elkaar spraken de mensen-daar vrij wat andere taal. Van weerskanten zijn ze later met de meer-en-meerdere ontginning van de veengrond genaderd. Nu is de Tjsonger zo wat de grens. Al zit er veel Fries tussen in, men schikt de taal aan gindse kant van dit vaarwater om zijn groot verschil met de taal in Friesland, en zijn veel grotere overeenkomst met het saksies, onder dit laatste als diealekt. Stamverwanten, evenals de Saksen, wonen aan de overkant van de Noordzee: maar een scheíding, zoals het veen, waar maar een enkele weg - en wat voor een dan noch! - doorliep, was de zee nooit voor de Germanen: de zee werd overal doorkruist. En 't verkeer was druk: de goederenruiling groot, krijgs- en stroop-tochten talrijk: hoevelen weken niet uit toen de kristen-godsdienst hier met geweld werd opgedrongen, hoeveel werden als slaven weggevoerd? En de landverhuizing ging naar weerskanten: Noren komen in Nederland, eigelik Friesland misschien zelfs onder noors-deens bewind. In menig opzicht is er dan ook een gelijksoortige ontwikkeling in 't Noorden en in Friesland, in de oudere maatschappij, als in 't oudere recht, als in taal: 't viel me zelfs eens op hoe een zeekaptein die niets als noors, zijn moedertaal kende, en wie men desnoods in het engels zich zo wat verstaanbaar kon maken, begreep wat een ouwe ‘beppe’ in 't zuiverst landfries zei. 't Fries kan in énkele gevallen een soort overgang genoemd tussen 't zogenoemde noord- en westgermaans, en dit zeker niet alleen van wege de afstamming, maar ook door het verkeer. | |
[pagina 77]
| |
Naar 't oosten, langs de kusten, onder naaste stamgenoten, golfde lang geleden de taal vrij geleidelik verder, tot waar men bij de Eider in 't land van de Jutten en Anglen, - Weser en Elbe opvarend, bij de Saksen een andere taal hoorde. Al was op de grenzen gelijkenis tussen beide, zoals bij verkeer, tussen alle talen, door jarenlange scheiding tussen deze beide volkstammen was wel hun spraak zoveel verscheiden, dat men van ‘talen’, niet van diealekten spreekt. De zuidelik wonende Saksen breidden zich noordwaarts heen, verdrongen de Friezen of onderkropen in massa vaak de oude bewoners. En enkele plekken hier en daar uitgezonderd, - spreekt men nu, waar vroeger fries gehoord werd in oosteliker gouwen, een andere taal; in de groninger grens-streken vooral, en verderop hoort men wel meer of minder friese woorden en klanken, en vooral namen. Maar alweer, om de grotere overeenkomst, in 't geheel genomen, met zuideliker gesproken taal, rekent men 't onder de diealekten van die.
Kromp zo al de uitgestrektheid in, waar friese tongvallen gehoord werden; in 't hoofdland, waar zolang men in de geschiedenis ‘heug’ heeft, Friezen woonden, bleef 't fries. Maar welk diealekt ook, 't klonk eeuwen-en-eeuwen-geleden, anders als nu. Alle taal verandert, als die gesproken wordt. Dat is ook een kenmerk van zijn levend-wezen. Daar de taal van elk-en-een zich wijzigt, gaat langzamerhand de héle landstaal anders worden. Gestadig-aan. Zowel in de wijze van de woorden te rangschikken, te koppelen : in sintaksis, echter niet zo heel veel, - als in de betékenis, veel meer! - als ook, en 't meest gewoonlik, in de klanken! - Nu eens gaat dat wat gauwer, dan langzamer. Maar binnen zekere kringen, over zeker oppervlak van land, vrij geleidelik, als 't gezeten lieden zijn; dat kunnen wel schippers wezen, en ook herders; als vooral de moeders maar in hun eigen kring, hun eigen omgeving blijven: moeders taal spreekt men het eerst. Elk maakt z'n taal; desnodig, een nieuwe, als anderen, ouderen, die 'em de vroeger overleveren, hem er niet in hinderen. Blijven nu na zware tijen, na grote verwoestingen | |
[pagina 78]
| |
van landen en volken jongeren veeltijds over, dan vinden zij weinigen die hun wijzigingen naar 't oud-overgeleverde korriegeert: de taal-maak onder gelijk-oudigen wordt niet geïnfluenseerd door de tradietsie van bejaarderen. Zo komt het dat de talen in Afrika soms in een éeuw helemaal veranderen. Daardoor ook wijzigden zich de germaanse talen sterk in de volksverhuizings-tijd. En de westgermaanse, maar minder, tijdens de Noormannen invallen. Zo ook verschilt het oud-fries zogenoemd, uit de XIIe/XIIIe eeuw noch al van wat we kennen uit de VIIIe eeuw en wat later.Ga naar voetnoot1)- Maar niet minder: 't levendige verkeer, de enorm-grote bloei van Friesland in de XIe eeuw, zo groot als misschíen nooit vroeger, zéker nooit na die tijd, werkte er toe mee de individuele eigenaardigheden in taal van elk, sterk te nivelléren. Ook daardoor verdween veel oudere tradietsie: de invloed van gelijk-levenden is altijd sterker als die van de voorouders.Ga naar voetnoot2) Later weer veroorzaakte de regering van de saksiese vorsten met hun nasleep, de maatschappelike en polietieke veranderingen, de kerkelike hervorming, met hun gevolgen, - in 't fries na de XVe eeuw sneller wijziging dan gewoonlik-weg. Dan wordt ook als offiesjéle taal 't oude fries door een andere vervangen: hollands - min of meer ‘stads’ klinkend; en met friese woorden doorspekt, - leest men in charters, en akten, bevelschriften en wetten; hoorde men van de preekstoel, voor de rechtbanken; in 't algemeen! -
Toch, vele grietmannen spraken noch de eigenlandse taal: ‘Set de beck nei de bijt man,’ daarmee zoutte een Aylva van Burmania lastige lui af, die klaagden, dat ze met ruime ver- | |
[pagina 79]
| |
dienst noch niet rond komen konden. Als hij, hielden de meeste friese edelen, al zagen sommigen op die ‘boere-tael’ neer, die in ere! Wat wonder dat de Oranje-vorsten zelfs fries kenden en spraken. Als de leeuwarder jeugd, niettegenstaande ze haar alle dagen zagen, om 't draagkoetsje heenkrong, jubelend, van Marijke-moi, de door de Friezen op de handen gedragen ‘goevernante’, dan zei de Hessiese, als haar dit te lastig werd: ‘Bentsjes! gean nou nei hûs, jymme mem bakt strou.’Ga naar voetnoot1) Notarissen schreven onder hunne akten: ‘sa lang as de wyn waeit, de hoanne kraeyt, de beam rycket, en de stoack styket, sil de keap stean.’ Prediekanten spraken fries van de preekstoel als ze de hoorders iets onder of na de preek hadden meetedelen: zo had Ds. Van der VlietGa naar voetnoot2) de gemeente uitgenodigd, om den dood des Heeren aan de avondsmaalstafel te gedenken, wanneer hij, ziende dat eenige ruwe daglooners onaandachtig waren, dezen toevoegde: ‘Ik nédigje jimme takomme snein op bigraffenis, mar er wudde giyn leedbôllen bi juwn.Ga naar voetnoot3)’ En 't gezang werd in 't fries afgekondigd: ‘Hwa biljeaft mei to sjongen, siikje op folio safolle.’Ga naar voetnoot4) - Of er niet in 't fries ook werd gepreekt en gezongen?Ga naar voetnoot5) Onderwijzers namen op zich, zoals in die tijd de gewoonte was, om het kerkhof te ‘wioeden.’ Men korrespondeerde, ook naar 't buitenland, met vriend en en bekenden in zijn eigen landstaal. Met friese ‘leedbrieven’ werden verwanten en vrienden op de begrafenissen genodigd. Geen sterfgeval, van mannen of vrouwen van naam altans, of er werden leedsbetuigingen in kadans of ongebonden-stijl ontboezemd. | |
[pagina 80]
| |
Men vulde met friese verzen ook de alba amicorum, die als aanbevelingsbrieven in die tijden dienden, als men buiten zijn famielie, buiten zijn land ging verblijven. Geen boek bijna verscheen van Friezen of in Friesland, waarin goeie vrienden en kennissen niet hun lofverzen en eerprijzingen in 't fries lieten drukken. De stadhouders werden ontvangen met ‘gelokwinsken’, als ze 't bestuur in Friesland op zich namen. Geen gebeurtenis viel met hun of hun famielie voor, of 't friese volk sprak z'n deelneming in 't fries uit. En die klonk te welgemeender en te harteliker in de eigen ‘memmesprake’. Kwam een nieuwe professor in Franeker, men kompliementeerde hem, men zong hem toe in 't fries; werd het rektoraat overgedragen, studenten en belangstellenden in de akademie of rektor gaven hun hart in 't fries lucht. Promoveerde men, Friezen schreven gelukwensen in hun taal achter de dissertasie. Bij alle huiselike feesten zong men friese zangen op, droeg ze voor! Geen bruiloft van de groene tot de goudene, of er waren gasten, die met friese toosten en wensen hun deel aan de feestvreugde wilden bijbrengen. Bij hardrijderijen en hardzeilpartijen gaf men friese liedjes uit; verhaalde men wat er gebeurd was, wat biezonders er voorgevallen was, in d'eigen landspraak. Men hoorde ‘folk-sankjes’ op straat, in zijn ‘moers’ taal. Men zag de ‘volle maan’ en ‘hoe 't weer zou wezen’ als men uitgaansplannen had, en wat Don Antonio de Magino over de toekomst voorspelde, in friese volksalmanakken na, die ‘bij hopen’ gevonden werden. Brosjures over allerlei onderwerpen werden tot meerder effekt in de volkstaal geschreven. Vaders gaven hun grotere kinderen Gijsbert Japiks in handen als een ‘gaestig liede-boek.’Ga naar voetnoot1) Men liet zijn friese taal níet váren voor een andere! En 't Fries werd beoefend, evengoed als andere germaanse talen! Allereerst door eigen-landers, maar evengoed door níet-friezen. Zelfs tegen 't end van de XVIIIe eeuw gebeurde dit meer fo minder stelselmatig aan de ‘Friese Akademie’: die in | |
[pagina 81]
| |
Franeker. Voor de bestudéring van 't fries is de opheffing van die Hogeschool een grote ‘tobekset.’ Kranige geleerden, zowel als die 't eenvoudig uit liefhebberij deden, waren onder de fries-studérenden. Mannen als Reynier Bogerman, Franciscus Junius, Gysbert Japiks, Simon Abbes Gabbema, Janus Vlitius, Johannes Hilarides, Lambert ten Kate, Jan Althuysen, Eelke Meindertz, Albert ten Broecke Hoekstra, Rinse Koopmans, Evert Wassenbergh, Daniel Hermannus Beucker Andreae, Jhr. Idsert Aebinga van Humalda, Ecco Epkema, Jacob Grimm, en zoveel anderen! Zij werkten vooral er toe mee - níet dat de taal niet veranderde, dat vertráagt-zelfs geen enkele taalgeleerde! - maar dat de friese volkstaal in de schatting van de meesten niet daalde tot een ‘patois’. Vooràl werd de waardigheid er van opgehouen door de franeker professor Evert Wassenbergh, die z'n eigen frisiasme
't Friesdom leefde weer op in 't begin van deze eeuw. De druk van de Fransen hadden te zwaarder gevoeld die ‘fen bûgjen fremd’ waren; en 't nasjonalisme vlamt te heviger in ‘it beste lân fenn' ierde’, dat ‘frjemd fen it jok fen frjemde hearen’ bijna altijd was gebleven.Ga naar voetnoot1) De Halbertsma's kwamen; en hoevelen met hun en na hun. Met het ontbloten van Gijsbert Japiks-z'n standbeeld in de Martini-kerk te BolswardGa naar voetnoot2) openbaart het zich:
Dat zelf-gevoel overtuigt allen: ‘Neat boppe Fryslân’. - ‘Diu weargea is er naut’. Al wat fries is, moet met ijver opgezocht, nagespoord, zorgvuldig bewaard, gekweekt. Hoog en laag, goeverneur en arbeider staan in dit streven naast elkaar. | |
[pagina 82]
| |
Men ver-énigt zich in Genootschappen : vereende kracht geeft dubbele macht. Laat de onderlinge gemeenschappelike bijeenkomsten niet na: elkaars gezelschap - men voelt het - wekt enthousiasme. Een Fries Museum, rijk als weinigen,Ga naar voetnoot1) toont wat dit tot stand kan brengen met weinig middelen. Een biezonder genootschap, 't ‘Frysk Selskip’Ga naar voetnoot2) met zijn vele ‘kryten’ doelt er op om 't ‘frysk’ en z'n studie te bevorderen. Want het Fries is de beste taal. Klankenrijk als 't noords, lenig en buigzaam als 't duits, kort en krachtig als 't engels: Yn Fryslâns teal
Leit kreft en preal.
Van ouds al zich afzonderend, op eigen manier zich veranderend, naar eigen wetten zonder zich aan anderen te storen zich richtend: - een zelfstandige taal Friesch'-teal.... d' âdst-libb'ne teal!Ga naar voetnoot3)
En gaat het Fries als taal weg, dan verdwijnt ook de friese volksaard: Us tael, de tael fen 't herte,
Is boun oan ús bistean,
Jowt hia de lêste sike,
Hwet frîsk is scil forgean :
Den steart de frîske frommens,
Den het ûs namme er wêst.Ga naar voetnoot4).
Een stroom van fries-geschrevens en over 't fries geschreven komt dan uit.
En dat ‘rege leben’ leeft het fries noch in deze eeuw. | |
[pagina 83]
| |
Men spreekt het weer overal, zo vrijmoedig, zo ongedwongen als ooit. Gedeputeerden toosten in 't fries op dienees, waar koninginnen aanzitten; haar zingen schoolkinderen friese liederen toe, en bij ‘'t Frysk bloed tsjoch op, wol nou 'ris broese en siede’Ga naar voetnoot1)
stemt de hele menigte van duizenden er om heen, mee in! Burgemeesters en raadsleden houen toespraken, en beraadslagen in hun landstaal. Bij friese tooneelvoorstellingen zit de ‘grootheid’ vooraan. Boeren en burgers spreken buiten Friesland even onbeschroomd als in 't land hun eigen taal. Tal van rederijkerskamers, verenigingen, ‘Selskipkriten’, toneelspelen in volle zalen: vooral opera en blijspel. Friese voordrachten worden gehouen. Friese sosiealisten van de ‘internasjonale’ spreken in hun moeders-taal. Overal zingt men friese liederen. Verscheidene friese ‘lieteboeken’ bevorderen dit. In allerlei trant, over van alles, wordt er in geschreven. 't Wordt bestudeerd, door velen ; in 't buitenland - tot beschaming van de eigenlanders! - noch 't meest!!
Mag 't Fries dan al geen offiesjele taal meer wezen; niet veel hoge, mooie kunst er in bestaan ; hij wordt in 't land noch er buiten genegeerd, het volk ruilde'em noch niet in tegen een andere, geen vreemde werd hun opgedrongen, men spreekt hem noch algemeen. Verloren is hij niet. In hoever en hoe veranderde hij sedert de middeleeuwen. De verschillen van vroeger zijn, door 't drukkere onderlinge verkeer, vooral in deze eeuw, meer genivelleerd. Zelfs in Hindelopen en Schiermonnikoog verstaat en spreekt men zelfs wel 't gewone fries. In dat fries brachten de ‘stedsjes’ uit de handels‘centra’ wat van 't hunne in ; ook 't hollands mengelt, door 't algemeen hollands onderwijs, dat vooral nú zoveel krachtiger en intenser werkt, bij vroeger, - zich er tussen door. Die verhollandsing wordt in de regel evenwel te hoog aangeslagen : men gaat dan meestal af op de schrijftaal van | |
[pagina 84]
| |
vaak verhollanste onderwijzers, omdat men schrijf-taal noch voor de taal, de algemene, houdt! De gesproken taal heeft zich weinig verhollanst! Toch wordt ook dit door sommigen beweerd. Die dekretéren dan als goed, zuiver fries, wat ergens een bepaald diealekt is: meest doet men 't wegens enkele ouwe overblijfselen, die men er in vindt, en die ook voorkomen in geschriften uit vroeger tijd ; als 't dus ietwat lijkt op taal van ouwer tijen. Wat nu in andere diealekten daarvan afwijkt, heet men ‘verhollanst’ - of soms ook wel ‘patois’. Nu blijven in elke streek oude overblijfselen hangen: dit hier, dat daar. Geen wonder dus dat d'een dit voor zuiver fries houdt, d'ander iets anders, al naar gelang zijn voorliefde - vaak voor z'n eigen taal, - naar mate zijn kennis en wetenschap is. Waar men bijna overal ‘tafel’ zeit, daar heten sommigen dit verhollandsing, omdat in een enkele streekGa naar voetnoot1) wel ‘teafel’ gehoord wordt. Zó noemen ze ook de uitgang -loas, omdat op een heel klein plekje -leas gebruikelik is, en - in vroegere geschriften ook wel -leas gelezen is.
't Spreekt: íetwat meer als vroeger stemt het fries-van-nú wel met het hollands overeen: vooral in de woordvolgorde, de sintaksis: zou de school dan helemaal zonder énige invloed wezen? Maar dat is alleen bij uiterst nauwkeurige en langdurige studie te merken. 't Hollands en fries - dat vergeet men te licht, - is nauw verwant: er is dus veel gelijks en gelijksoortigs in. Intussen verschilt het fries noch veel-en-veelsten te veel van de algemene nederlandse taal om er een diealekt (!) van te heten.
Integendeel, men zou noch eerder kunnen beweren dat het beschaafd-gesproken nederlands een fríes diealekt is. Die algemene taal is vrij fries klinkende, als men merkt in de sintaksis op 't gebruik van de voorzetsels o.a.; en van de voornaamwoorden; als men let op het woordgeslacht, vooral wat betreft het niet-laten-horen b.v. in de zogenoemde ‘verbuigingen’ van de n, die vroeger, eeuwen-en-eeuwen geleden werd uitgesproken ! | |
[pagina 85]
| |
Geen wonder. In hoofdzaak is de beschaafde spreektaal van nu de vroegere taal van om 't IJ heen, noord en zuid er van. Daar sprak men een friese tongval. - Dan noch treft men in dat algemene nederlandsGa naar voetnoot1), van niet-friesen gesproken, een aantal friese woorden aan, als: aterling, baken, berooid, betten, fenne-(bloem), fraai, fuik?, grondwager, hiel, kies, krioelen, (lichte) laaie, laan?, ladder, lens, nuun, reggen, (schap) raai, sim, slatten, sloep?, vliering, en zeker noch wel meer, die bij verdere nasporingen zullen te voorschijn komen. En buitendat: het beschaafde nederlands in Friesland klinkt vrij-wat gelijk met de volkstaal. Natuurlik! Dit is in elke streek zo: in Limburg, in Zeeland, in Groningen als in Holland. Dit kan niet anders, en 't is gelukkig. Waar nu Friezen nederlands spreken, hoort men friese konstruksies, friese woorden, friese klanken er door heen gemengd. Vrij gewoon is deze: ‘de wetten ben 'k mee bezig, - die jongen heb ik al'ris om gedacht.’ - Vaak komt ook dit voor: ‘ik wou u wel vragen 't adres van uw boterverkoper, - waarom ik u niet stuurde de laatste rekening van u.’ - Ook hoorde ik meermalen: ‘hij zei hij niet wou.’Ga naar voetnoot2) - In 't hollands nederlands wordt vaak een 't ingevoegd, waar dit in 't fries-nederlands niet gehoord wordt; zo: ‘dat zit ('t) makkelikst, - ook komt ('t) me voor dat...’ - Zo wordt híer dikwels een determinatief woord weggelaten dat daàr gehoord wordt: men zegt: ‘op begrafenis bij een geweest zijn.’ - Van beschaafd-nederlands sprekende Friezen zal men horen: 't mag hem niet “beuren” om dat te doen (zoveel inkomen heeft-ie niet), - en de kinderen moeten 't maar “belijen”, - vloeken is hem erg “hiem”, - hij heeft 'et erg “hiem” wat te vergeten, - op z'n voorhoofd had-ie 'en grote “groede” (litteken met opgebulte omtrek), - zal dat noch gebeuren, dan is 't kortdag, - en zo heet het van iemand die 't druk heeft: ‘hij heeft het niet an tijd.’ - Friese Nederlanders zeggen, als 't zo uitkomt: ‘wat doet die man? hij is ar- | |
[pagina 86]
| |
beider en koemelkt er wat bij. - Pier zal 't niet halen met z'n kasteleinen, - hij verschijfschoot bijna al zijn kermisgeld, - toen plezierreed het jongevolkje allemaal mee.’ - Op die wijs koppelt men in 't levende fries ook de woorden heel makkelik aan-een.Ga naar voetnoot1) Heel vaak voorkomende konstruksies zijn evenzeer ‘een toeë kachel, een rond-uite kerel,’ en dergelijke. Zo assiemieleert een Fries de d(e) van 't lidwoord in plaats van hem te laten of te verscherpen na voorzetsels, als de Hollanders doen. Hij zegt ‘oppen duur (op-ten duur), oppe lange baan; vanne stoel.’ Zo spreekt hij ook de zachte eindkonsonant zelden als een scherpe, zoals in Holland gebeurt: ‘brood’ zegt hij, en ‘dood’, als de Engelsman z'n ‘dead’. Dit alles ontstaat door de natuurlike invloed van de omgeving, van de lui die de landstaal spreken.
In Friesland 't allerminst wonderlik; daar leeft de landstaal noch een ‘reges leben’. Makkelikst is dit aantetonen uit wat men wel 'eris ‘verbasterde’ woorden gelieft te noemen; 't stèrkst kan het opgemerkt in zogenoemde volks-etiemologiese veranderingen. Immers: elk-en-een-ieder verandert en wijzigt wat hij overkrijgt op z'n eigen wijs, naar eigen zin en wil. Bij een geheel volk valt dit vooral op bij vreemde woorden. Evengoed als kinderen, waar leven en kracht in werkt, hun speelgoed ver-maken, stuk breken; en niet-goed-in-order zijn als ze dit niet doen; vooral, als ze hun eigen breeksels - resultaat van hun eigen werkzaamheid! - niet mooier, en beter voor hun-zelf geschikt vinden dan 't héle, maar van vreemden voor hun gemaakte tuig; - zo ook die, ontaalkundig! voor verbasteringen gescholden en als volksetiemologieën verachte wijzigingen, juist díe tónen 't krachtige taalleven onder een volk; juist die wijzen op sterke nasjonale taalvormkracht, tegen vreemde invloed ingaand. Daar werkt vooral analogie: - als altijd, en overal in de | |
[pagina 87]
| |
taal, vormt men klankgroep naar klankgroep, - daar vooral werkt die, niet gekeerd door tradietsie. Aan d'eigen, inheemse, aan de bekende gewone betékenende klankgroepen worden die vreemde gelijk gemaakt. En die vreemde woorden voegen zich, - als de eigen taal levendig en krachtig is. Zo in 't fries.Ga naar voetnoot1) Veel samenstellingen hoort men daar met ‘alder,’ biezonder, sterk; in sommige streken, in de noordwestelike kleistreek, wordt dit uitgesproken als ‘åder’; daarmee klinkt vrij wel gelijk de eerste helft van 't vreemde orthodox, waarin een fries de r niet laat horen; en daar nu een orthodoxgelovige vor ‘sterk in de leer’ wordt gehouen, zo voelt men 't en zegt men 't - onbewust! - als ‘åderdoks’. Niet veel anders is 't met ‘griffemead’, voor gereformeerd, dat volgens eigen verklaring van verscheidenen, die 'k er naar vroeg, in verband wordt gevoeld met ‘grif’, sekuur, goed: vandaar wel 't zeggen ook: die is ‘goed-griffemead’! - De verbouw van aardappels uit zaaiïng - in Hallum wel bekend, - is noch al faliekant uitgekomen: al waren die aardappels noch zo groot, en al leken ze noch zo goed; - die soort die men de naam had gegeven van ‘magnum bonum’, heet vrij algemeen nu: ‘manke-bonen’Ga naar voetnoot2): - ligt 'et niet voor de hand? Even piekant is 't woord ‘konkelderinsje’, voor wat in andere streken, en bij andere mensen heet ‘konkurrensie’! 't Volk voelt 't in levendig verband met ‘konkelderij’ (knoeierij) en ‘konkelje’. En wie ontkent dat 't in de meeste gevallen hier niet juist voelt? Deze grote veranderingen, ‘volksetiemologieën’ genoemd, zijn geen verbasterd fries. Hoe zouen gelijk-makingen-aan-eígenklanken dat ooit kunnen wezen? Evenmin zijn ze 't, als deze kleinere wijzigingen: zo voor een uitheems ‘absoluut’ het merendeel in Friesland zeit: őpslút; - die ő(å) hoort men ook in kåt, hier en daar ook kőt, en in rőt (meestal met gerekte ő), dat in andere streken ‘kat’ en ‘rat’ (rot) luidt. Zo hoort men ook weet hoe vaak ‘agoasje’ en | |
[pagina 88]
| |
‘aloazje’ zeggen naast een ‘negoasje’ en ‘ho(r)loazje’, voor 't hollandse ‘negosie’ en ‘horloozje’. Zo ook ‘abbelearje’ naast een ‘appelearje’, gelijk aan 't hollandse ‘appeléren’! Deze verklankingen staan volkomen gelijk met die in een woord als ‘abbekaet’, naast het uitheemse ‘advekaet’, of in ‘besyte’ - wat ‘vieziete’ heet in 't algemene nederlands. Hoe kunnen sommigen - liefst noch wel sterk-vaderlands-lievende Friezen - dit als ‘patois’ afkeuren? Met veel meer recht en sukses - als men zo redeneren wil, - kan beweerd dat ze juist beter, zuiverder, juister fries zijn, omdat ze minder op 't hollands, op het vreemde, lijken; omdat ze een eigenaardigheid van de taal aanwijzen, dat-die onderscheidt vàn, en stelt tegenover andere. Spesieaal fries schijnt het toch dat meer-en meer de p voor l in b overgaat. Maar boven dat alles: tussen ‘abbelearje’ en ‘appelearje’ begint enig verschil van betekenis te komen - al is dit noch niet overal in de provinsie; - 't eerste beduidt meer-en-meer: praten, kibbelen, tegenpruttelen; 't andere ook wel dit, maar 't wordt vooral, onder de invloed van 't hollandse ‘appeleren’, - gebruikt van een beroep b.v. op de gemeenteraad in zake de hoofdelike omslag; en van een vonnis in appel gaan. Die eigen-friese klankwijzigingen bewijzen - integendeel van patois te wezen - juist hoe 't een lévende taal is.
En niet alleen is 't Fries een levende taal; maar vooral ook - alweer als volksdiealekt - een rijke taal. Rijkdom van taal nu zit 'em niet in 't grootste getal woorden, in de meest mogelike sienoniemen; die men uit hun verband geabstraheerd, in een kompleet lexicon zou kunnen bijeenbrengen. Taal bestaat niet uit losse woorden. Die hebben ‘toch alleen betékenis in de zin; daar buiten zijn het dode elementen leerer schall.’ Die betekenis varieéren ze telkens, in 't verband met de omgeving. Bij een taal, die rijk zal heten, komt het nu aan op woorden, die elásties zijn om met anderen verbindingen aantegaan: hoe elástieser, hoe méér verbindingen mogelik zijn. En 't doet er niet toe af, of het 'tzelfde woord is, dat is dezelfde klank of klankgroep, die telkens zijn betekenis varieéren kan, en rekkelik is, en elasties, dan dat men evenveel | |
[pagina 89]
| |
met méer woorden alleen doen kan.Ga naar voetnoot1) Een klein getal, maar heel lenige woorden is zelfs makkelik: werkelike rijkdom is niet dat men veel geld heeft, maar dat men naar eigen zin en wil en macht er over beschikken kanGa naar voetnoot2) En dan kan men met een klein getal woorden 't altíjd beter afdoen als met een groter: tè veel loopt uit de hand. Nu ligt van een levende taal, dat is de spreektaal, 't getál combinaties in elke spreker-zelf: daarvoor is alle levende taal individueel! Hoe meer combinaties nu iemand in staat is zelf te maken, hoe leniger, hoe rekkeliker zijn woorden zijn, - hoe rijker zijn taal. 't Is met de taal als in de natuur. Onnoemelik veel combienéringen maar van betrekkelik weinig eleménten: - en is de natuur niet rijk? Zo, betrekkelik weinig wóórden, maar in tál van verbindingen, en vatbaar vooral voor tallooze nieuwe: 'tleven van de taal tegelijk daarmee sterk bewijzend. Hoe komt het nu dat de woorden lenig zijn? Hiervan, dat men meer of minder voelbaar veel betekenissen in een klank of klankgroep índenkt. Dat dit gebeurt, blijkt het gemakkelikst uit geestigheden, aardigheden, dubbelzinnigheden, woordspelingen zogenoemd. Men kan geen aardigheid uitleggen. Men geeft dan nà elkaar aan, waar men tegelijk aan denkt: waarin de geestigheid | |
[pagina 90]
| |
juist 'em zit. Dan is de aardigheid er af; men vindt 'em noch wel zo-zo, omdat men 't zich wel verbéélden kan hoe aardig of 't wel was; niet omdat men 't gevóelt. Ons waarnemingsvermogen is nu vaak niet scherp genoeg om dagelikse vaak voorkomende dingen nauwkeurig optenemen: bij de - eigelik-schijnbare - uitzonderingen vallen de eigenschappen beter optemerken; bij aanhoudend heel-scherp waarnemen speurt men ze dan ook wel in àl het andere. En elk woord bergt veel betekenissen. Eigelik is een woord niets als 'en sienjaal, van een massa ‘gedachtén’. En nu, hoe meer een woord in zich bergt, hoe smeïger 't is. In 't verband met anderen worden wel sommige er van sterker áángezetGa naar voetnoot1); maar d' overige blijven er in. Geen van alle zijn ook meer presies omgrensd, ze gaan in elkaar over, vloeien uit; er grenzen weer andere aan, waar men aan denkt, onbewust; en in verbinding met deze of die woorden voelt men in die bijbetekenissen zogenoemd, zelfs weer nieuwe; - de een-of-ander laat ze in-eens uitkomen, zoals ze tot noch toe niet gehoord waren; zo blijken er nu deze, dan die nieuwe in 't woord gekomen te wezenGa naar voetnoot2): daardoor blijven in de levende taal de woorden lenig en rekkelik. Men zal in 't fries zeggen: ‘De lymstanke-er nei hûs ta, - dij keadel sit iewig-in-altyten derop om to lymstankjen, - sa'n gelymstank iewich’, als 'n man de scherptongigheid van z'n vrouw hindert. Wat geeft het nu, als men dit woord omschrijft met de ‘algemene betekenis’ van ‘langzaam doen’, en 't etiemologies met ‘lijm’ en ‘stank’ in verband brengt, wat heel mooi en vooral vernuftig is; ja, als men voor 't eerste voorbeeld er bij voegt: langzaam naar huis sukkelen, en voor het twede: telkens weer ophalen? Daarmee komen helemaal niet uit de massa betekenissen | |
[pagina 91]
| |
van al die sietaten, - en van meer noch, - die men in de lévende táál voelt, tegelijkertíjd; en hoe men die mogelik varieéren kan in een eventuéel helemaal nieuwe zin. En hoe léég vooral blijven die omschrijvingen voelen tegenover dat énkele ‘lymstankje’. Dit soort woorden zijn 't, waar de rekkelikheid bij in 't oog valt; eigelik hebben alle, als men maar scherp gelieft waartenemen, meer of minder dit vermogen in de spreektaal: daarvoor is die levend, individueel.
Studie van dít Fríes - het dichterfríes spreek ik niet over, - is van belang! als de studie van alle ínlandse volkstaal. Voor velen; om velerlei. Voor de wetenschapGa naar voetnoot1). Waarbij komt tegenwoordig geen etiemologie, en wie is geen etiemoloog?! - men behandelt nu noch de vormen alleen, niet eens altijd de ‘klanken’; met de betekenissen sólt men om; stelt zelfs voor die laatste een sisteem, een soort metodologie samen uit vooràf klaargemaakte etiemologieën. Die opgestelde vorm-etiemologieën zoekt en vindt men in 't verleden, natuurlik! men kan niet anders noch. Moeilik is 't nu al in een levende taal van nú de bijbetekenissen uit te vinden: bij 't spreken van een vreemde taal merkt ieder dàt! wie wordt die ooit goed meester?! - Onmogelik is 't die bijbetekenissen optediepen in wat we over hebben van een taal, geschreven alleen, uit vroeger tijd, honderde jaren geléën; van een schríj ftaal van vóórouders, maar 't meest noch van een ander, een vreemd volk.Ga naar voetnoot2) Hoe 'n ommekeer zal de studie van de levende volkstalen dan ook brengen in Taalwetenschap en Taalstudie?! Is het begin er van al niet ruimelik te merken? Daarvoor zullen ze moeten bestudeerd aan de Akademies. Niet zo als nu hier en daar, als aanvulling, zo ter loops, bij de andere germaanse talen: want wel wordt eksamen-kennis geëist van 't goties, oudhoogduits, middelhoogduits, angelsaksies - allereerst wenselik voor een die studie maakt van | |
[pagina 92]
| |
't duits of engels; - maar géén van ons eigen drietal volkstalen. Vreemd!: Alsof die van 't Fries, Saksies en Frankies niet nodiger was voor ‘Neerlandici’! Dan zal toch uit zijn dat hollandse taalgeleerden als anglisismen en germanismen afkeuren en verketteren wat niet anders is als gewoonweg fries-nederlands. Dan zullen ze die goed, en mooi vinden. Zij allereerst zullen overtuigd zijn geworden dat een-of-ander algemeen-voorkomend taalgebruik over een vrij groot oppervlak van land in de volste rechten niet alleen dient erkend, maar ook door 't onderwijs bekend gemaakt aan alle beschaafd-sprekende nederlanders: al was 't alleen maar om te voorkomen dat die 't brandmerken! Zij zullen er-kénnen wat álgemenetaal is; in hoevèrre en wáártoe die moet onderwézen. Studie toch van levende, rijke volkstaal zal méér doen: van belang in de praktijk van 't leven: - zal de beoordeling van wat Taal is; - zal het tegenwoordig Taalbegrip van de mensen veranderen. Men zal zich bewust worden dat alle individuéle taal, van een díchter, als van een eenvóudig man, goed is en juist, àlle recht van bestaan, van uiting heeft. Niet met eigenwaan - al hebben nú wel taalkundigen al de mond vol van de ‘frisse bronwel der diealekten’! - zal meer néérgezien op de spraak van 't volk, omdat hoger zou wezen 'en taal, zogenaamd van dichters, maar in werkelikheid gefabriekt op de studeerkamer, en rijk alleen aan allerlei dodigheid van verbindingen, woorden en vormen. Men zal niet meer de Taal zoeken in een ‘gezaghebbend woordenboek’, maar ín zichzelf; de afgoderij met wetgevende woordelijsjes en spraakkunsjes zal verdwijnen. Men zal zich niet meer wijs laten maken dat Taal iets vasts, iets onveranderliks is buíten de mens; maar overtuígd wezen dat het - als alle mens-zelf - geen ogenblik zichzelf gelijk is, stil, dood; - maar - als alle léven - met hem-zèlf voortdurend stofwisselt; - wetend dat Taal en Mens één zijn.
Dan gaat Vaderlandse Taal in z'n nuanses verre boven kennis van een vreemde, dode ultra-montanistiese.
F. Buitenrust Hettema. |
|