De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
De wetenschap en het vrijzinnig protestantisme.F. Brunetière. La Science et la religion. Paris, Firmin-Didot, 1895.De Franschen zijn het volk der verrassingen. Zij verstaan beter dan eenige andere natie de kunst om de beschaafde wereld bezig te houden, - die zich dan ook verplicht acht om terstond zich te gaan occupeeren met wat Frankrijk geestig, grillig en behaagziek aan de orde stelt. Soms verbaast zij ons door den ernst van haar wetenschap en het genie van haar geleerden en ontdekkers. En nooit treedt zij als kweekster van vrije wetenschap op, zonder zich aanstonds aller dank en bewondering te veroveren. Dán treft zij weer door de schittering van een rijk artistiek leven, dat als een groot juweel in de kroon der beschaving flonkerlicht uitstraalt naar alle kanten, Aan haar kunstenaars dankt de menschheid van het schoonste dat zij heeft. Of zij brengt de gansche maatschappij in heftige beweging door haar sociale en politieke beroeringen, en ziet haar eigen smarten tot een weldaad worden voor de wereld. En dat zelfde Frankrijk, zoo groot, zoo rijk, zoo eerbiedwaardig, staat telkens weer in gansch andere gedaante voor ons. Dan treedt zij als een coquette mondaine op, die de beschaafde menschheid noodigt in haar gedistingeerde salons en haar wil bezighouden met een reeks van aangenaam interessante zaken. Dan is zij onuitputtelijk in het verzinnen van kostelijke nieuwigheden, van grillige excessen, van ongeziene, ongehoorde, ongedachte dingen op ieder gebied. Als een volmaakte gastvrouw weet La belle France ons te boeien en te bekoren door de wonderlijkste invallen van smaak, door bizarre kunstproducten, | |
[pagina 41]
| |
en door wat vroolijk luchthartigen moedwil in wetenschap of in moraliteit en religie. Ja, een heel enkele maal bereidt Frankrijk ons zelfs op dit laatste gebied een verrassing. Waarom zou ze ook niet? Ze doet alles zoo argeloos en ongedwongen, dat men zelfs van het ernstigste den ernst niet voelt. Wat ze ook aanraakt, het gaat met hoffelijk gebaar en vroolijk gemak. Geen harer gasten mag iets merken van het angstig groot gewicht, dat anders dingen als godsdienst en zedelijkheid zoo moeielijk te behandelen maakt. En niemand heeft dan ook een gevoel alsof hij met zwaarwichtigheden in aanraking komt, wanneer de allernieuwste Parijsch e religieuse mode hem wordt vertoond. Welbeschouwd is le monde où l'on s'ennuie heelemaal niet vervelend meer. Dichters treden op, die aan het publiek een goor leven gaan biechten, en daarvoor in het openbaar vrome penitenties komen zeggen in hevig mooie verzen, o allerartistiekst! Als de schittering of de stille piëteit van den Roomschen eerdienst op den duur wat eentonig worden, zie, dan komt de allermystiekste der godsdiensten, het neo-Boedhisme met exotische kleurenpraal en verbijsterende wonderbaarlijkheid heerlijke rillingen van emotie en gansch ongekende effecten brengen op de boulevards. En straks komen de Péladans en de Blavatsky's om onder al dat artistieke en mystieke nog wat magische wijsheid te mengen en daaruit weer een nieuw element onzer fin-de-siècle beschaving te maken. Alles even bijzonder, intens en verrassend! Niet waar? Dien godsdienst, waar natuurlijk ieder verlicht mensch al lang mede had afgerekend, en die ergens, zoo het scheen, in een vergeten hoekje lag te vermummiën, ver van de breede heerbanen af, waar het blijde leven der werkende en denkende wereld in fiere worsteling op voortdrong, - dien godsdienst heeft Frankrijk ons weder in allerlei grillige gedaanten als levende leidsvrouw der voorsten onder de meest gevorderden in beschaving vertoond. Heel zeker waren wij nog niet, of het al werkelijkheid was of maar een mooie vertooning. Maar in ieder geval, het was mooi en het was nieuw. En nu materialisme en positivisme, onartistieker en banaler gedachtenis, uit de wereldsalons naar de keuken verbannen zijn, nu moest er wel weer zoo iets van dat hoog mooi mystieke komen. Wat heeft onze beminnelijke gastvrouw dat goed gevoeld. | |
[pagina 42]
| |
En waarlijk, alsof wij nog geen reden genoeg hadden tot dankbaarheid voor zooveel stof tot bewondering van nieuwe mooie dingen en tot het houden van interessante discoursen, daar komt alweer verandering van tooneel. In zijn groenen rok staat Ferdinand de Brunetière, de l'Académie Française, voor ons, om in een allerkeurigst artikel zijner Revue, der negentiende eeuw kond te doen, dat de wetenschap - waar ze nog al trotsch op was - bankroet is, althans failliet gaat, en dat het oude Rome heel minzaam bereid is om de schuldige firmanten bij te springen en de teleurgestelde crediteuren te voldoen. Inderdaad, een allercharmantste verrassing! Maar wat gebeurt er? Hoe netjes het ook was gezegd, deze nieuwste verrassing brengt een, bij geen der andere religieuse verschijnselen waargenomen, algemeene ontroering te weeg. O, dat had onze lieve gastvrouw allerminst bedoeld. Zij mag wel wat emotie, - na al de emotielooze negaties, kritieken en denkstelsels van voor een jaar of tien vooral. Maar schrik en toorn, maar ergernis en lange disputen, en dát in haar keurige salons, - wel foei! Maar wat te doen? Fluks iets anders op het tapijt gebracht, waar de Revue en haar ijverige redacteur de ‘deux mondes’ mede bezig kan houden! Maar waar ter wereld iets te vinden dat pakken zal na zulk een schok? De menschen willen naar niets anders meer luisteren. Voor Brunetière een moeielijk geval. Blijkbaar was het onderwerp waar hij wat van zeggen wou, heel, heel ernstig geweest. En wat hij ervan zei, blijkt eigenlijk nóg ernstiger geweest te zijn. Waarlijk, dat had hij vermoed noch bedoeld. Hij is er verlegen mede. Hij maakt er bijna zijn beleefde excuses over. Wie had nu toch ook kunnen denken, dat de beschaafde wereld zich dat plotseling zóó aantrekken zou, als hij de wetenschap eens failliet verklaarde en ons allemaal eens verzocht ter bedevaart naar Rome terug te gaan! Het was immers maar zoo bij hem opgekomen toen hij in dat indrukwekkend Vaticaan, heel wat mooier dan al die kille laboratoria, en tegenover dien vriendelijken, belangwekkenden, eerbiedwaardigen Paus stond. En daarbij, het liet zich zoo mooi zeggen! Maar, gelukkig hij weet de eer van het huis op te houden. Een Franschman is nooit lang verlegen. En geen nood zoo groot, of er is wel een deugd van te maken. Wel, hij heeft niets meer | |
[pagina 43]
| |
gedaan dan heel kort en bescheiden laten voelen, dat het Christendom ‘trots geleerden en exegeten’ nog altijd een macht is, waar men rekening mede moet houden. En dat is toch zooveel als een evidentie en in het geheel niets nieuws en buitengewoons. Maar, nu het er eenmaal toe ligt, nu na zooveel maanden de beweging over dat aangekondigd faillissement nog altijd aanhoudt, nu, - het zijn zijn eigen woordenGa naar voetnoot1) - noch de val van een ministerie, noch het aftreden van een President der Republiek, noch het Carneval of de Halfvasten, noch het proces tusschen Coquelin en de Comédie Française de aandacht van de zaak hebben afgeleid, - ja, nu moet hij wel de overtuiging krijgen, dat hij veel interessanter dingen gezegd heeft dan hij zelf geloofde.
Werkelijk, zóo is het! Brunetière heeft veel ernstiger en gewichtiger dingen gezegd dan hij zelf vermoedde. En al was er nog zooveel oppervlakkigheid in, de wereld deed wèl, toen zij in zijn optreden meer dan een nieuwigheidje zag van prettig belang. Dus nu ook alle scherts ter zijde! De opgeworpen bewering raakt de beteekenis en de betrekking van de twee grootste machten in het geestelijk leven van den enkelen mensch en in het cultuurleven der menschheid. Wijziging in onze gemeenschappelijke beschouwing en waardeering van ook maar eene van beide, is wijziging van de richting der beschaving, misschien voor vele toekomende tijden. Overschatting of onderschatting van welke ook geeft onmiddellijk een overwicht aan eene der balanceerende groote zielskrachten van het individu en bepaalt de waarde van zijn innerlijk, het karakter van zijn uitwendig bestaan. En de verhouding waarin naar de algemeene schatting het religieus-moreele en het intellectueel-practische tot elkander staan bepaalt de plaats in de wereldgeschiedenis en het aandeel in de universeele beschaving van natiën en geslachten. Een speelsche hand, die zonder erg wat steentjes wegwerpt hoog in de bergen, kan het evenwicht van geweldige latente krachten verstoren, en den sneeuwval in beweging brengen, die rotsen doet wankelen, stroomen wegdringt uit eeuwenoude | |
[pagina 44]
| |
beddingen en alles doet sidderen bij den wijd dreunenden schal. Wat dunkt u, zou het in onzen lichtvaardigen, bewogen tijd ook een zaak van diepen ernst zijn, indien onder beschaafden, al ware het maar tijdelijk, de indruk wierd gewekt, dat inderdaad de wetenschap getracht heeft ons den staf des geloofs en het richtsnoer der Christelijk-moreele beginselen uit de hand te slaan, maar inmiddels zelve een bedriegelijke leidsvrouw is gebleken, die ons verlegen laat staan juist waar wij vastheid en leiding behoeven, zoodat wij nu, verbijsterd door alles wat ons dreigt, niet beter kunnen doen dan eerbiedig en berouwvol tot de Roomsche kerk terug te keeren en den Onfeilbare van het Vaticaan onze blinde gehoorzaamheid aan te bieden? Laat ons erkennen dat Brunetière voortreffelijke dingen heeft bedoeld. Hij heeft den mallen waan willen bestrijden, dien materialisme en positivisme onder de half beschaafden hebben gebracht, dat godsdienst zoo niet een dwaasheid dan toch een overbodigheid is gebleken in onze hoog verlichte eeuw. Maar toen hij dan nu ging handelen over de draagkracht der wetenschap en de waardij der religie, heeft hij in het stellen van de vraag en in hetgeen hij voorsloeg ter oplossing, helaas nergens waardiger methode toegepast dan die van oudsher berucht is onder den naam van den Franschen slag. Welk ernstig en nadenkend man zal de wetenschap zelve, de wetenschap zoo maar in haar geheel, verantwoordelijk stellen voor overdreven verwachtingen door Condorcet of Taine of Renan of Berthelot of wien ter wereld ook, uitgesproken in klinkende Fransche zinnenGa naar voetnoot1). De wetenschap is maar niet zoo dadelijk aansprakelijk voor de oratorie ook van haar besten dienaar. Of is er misschien iets in den stand en de strekking van heel ons tegenwoordig weten en denken, dat ons doet vermoeden dat de wetenschap, dat puur intellectueele arbeid eenmaal ook de religieuse en moreele behoeften van ons zieleleven zal kunnen bevredigen? Maar welk een encyclopaedisch genie zou men in onzen tijd moeten zijn, om de resultaten van al ons vorschen en ons ontleden, ons kennen en doorgronden te overzien, om verder de draagkracht van alle wetenschappelijke methoden in alle vakken van onderzoek te bepalen, en om eindelijk de bij- | |
[pagina 45]
| |
dragen te meten, die alle deelen van ons weten en alle stelsels van gedachten geschonken hebben en schenken kunnen aan die totaliteit van menschelijk geestes- en cultuurleven, waarvan religie en moraliteit integreerende bestanddeelen zijn. Waarlijk, tegenover de kleinen die soms zulke vragen stellen en oplossen alsof het een optelsommetje gold, welk een verkwikkend schouwspel is het de grooten in alle stilte aan het werk te zien om, al is het maar met een enkele waarheid ons geestelijk bezit te vermeerderen. Zulk dienen van de wetenschap, liefdevol en getrouw, is religieuser en moreeler, dan de poging om religie en moraliteit te dienen door lichtzinnige vertoogen over wetenschap. Brunetière's eerste, misschien voornaamste grief is, dat de natuurwetenschap, die dan zou beloofd hebben alle mysteriën te niet te doen, onmachtig is gebleken om ook maar éen lichtstraal te werpen in de duisternis der eeuwige raadselen die ons omringt. Zij is zelfs niet eens in staat om behoorlijk de vragen te stellen, die betrekking hebben op den oorsprong van den mensch, op de zedewet waarnaar hij zich gedraagt, en op zijn toekomst.Ga naar voetnoot1) In allen eenvoud zou men daarbij willen opmerken, dat deze bewering òf te veel zegt, òf niets zegt, en dat in beide gevallen de grond van het geheele betoog bijzonder zwak is Immers dat de anthropologische wijsbegeerte bij haar studie van den geestelijken mensch, en dat haar kosmologische zuster die het wereldverband tracht te begrijpen, zich de resultaten van allerlei natuurwetenschap dankbaar hebben toegeeigend, - van de physiologie bijvoorbeeld voor de kennis van het stoffelijk substraat onzer geestelijke functies, van de astronomie, de physica, de biologie, ja van welk stuk natuurstudie niet? voor haar theoretische wereldverklaring, daarvan spreekt evidentelijk ieder boek van Wundt, Hartmann, Spencer, Pfleiderer, Max Müller, Martineau, Ribot, Guyot en van ongeveer iederen nieuweren wijsgeer. Aan de zijde der wijsbegeerte zijn de tallooze relaties met de natuurwetenschap en is de hoogere | |
[pagina 46]
| |
eenheid van alle weten misschien nooit zoo algemeen erkend als juist in onzen tijd. En dat overigens het experimenteel natuuronderzoek de geheimen van ons zelf bewust, redelijk, zedelijk en religieus leven niet ontraadseld, noch aan al deze vormen van zielsbestaan een nieuwen inhoud gegeven heeft, dat kan toch zoo verwonderlijk en zoo bedroevend niet zijn voor wie bedenkt, dat van den aanvang af daarnaar gansch andere wetenschappen, de zielkunde, de kennisleer, de zedekunde en de wijsbegeerte van den godsdienst hebben gestreefd. Waarheden van de soort als Brunetière hier verkondigt, doen aan loeiende viervoeters denken. En als daarmede de natuurwetenschap haar eer zal hebben ingeboet, dan zien wij straks Rembrandt van zijn voetstuk vallen, omdat hij niet in staat was éen accoord te schrijven voor een symphonie. De genoemde en andere wijsgeerige vakken, ofschoon ze toch ook tot de wetenschap behooren, deelen niet eens in de eer van het faillissement, maar worden vrijwel genegeerd. Zoo blijven alleen de philologische en historische wetenschappen overGa naar voetnoot1). Zou de oogst hier misschien iets beter zijn uitgevallen? Helaas, nauwelijks blaast Brunetière eventjes over de vruchten dezer studiën heen, of alles verstuift als kaf, zonder dat schier éen korenkorreltje achterblijft. Maar neen, hier vergaat een mensch de lust tot schertsen voorgoed. Hebben daartoe sinds drie eeuwen, van Spinoza en Clericus tot Baur en Kuenen toe, om van levenden te zwijgen, zoovele van de ernstigste, fijnste en machtigste geesten de strenge wetenschappelijke methode der historische kritiek al voorzichtiger en scherpzinniger toegepast, - hebben zij daarvoor een telkens grooter aantal van geleerden, ook onder hunne kerkelijke of godsdienstige tegenstanders, tot de bekentenis van het dwingend karakter hunner voornaamste resultaten gebracht, dat nu een dilettant zich het recht aanmatigen zou, om een onkundig publiek wijs te maken, dat zij niets hebben gedaan dan elkander tegenspreken, dan verduisteren wat zij beloofd hadden op te helderenGa naar voetnoot2)? Wat is bij zulk een brutale onwaarheid aan het woord, onkunde of onwil? En wat wordt leven- | |
[pagina 47]
| |
diger hierdoor bij ons opgewekt, verbazing, ergernis of droef heid? Na zulke ervaringen kan men zich de moeite besparen om de diepte van misverstand te peilen, die bijvoorbeeld openbaar wordt in de bewering, dat in alle wetenschap betreffende den godsdienst, het Christendom en den Bijbel het resultaat van te voren afhangt van de vraag, of Christus al of niet God isGa naar voetnoot1). In den mond van Bossuet is een dergelijke stelling begrijpelijk. Maar bij onzen tijd is zij juist twee eeuwen ten achter. Mocht de vrees ons echter bekruipen, dat zulke uitlatingen veel kwaad zullen doen, dan kan éen ding ons troosten. Een man die zoo weinig ernstig zich op de hoogte heeft gesteld van wetenschappen, welker geschiedenis, methoden en resultaten hij kortweg vonnist, draagt geen wezenlijk koren naar de reeds vroolijk wiekende molens van tegenstanders rechts en links, maar slechts ledige doppen. Misschien heeft zich wel een enkel krijgsman uit vijandelijke kampen verbeeld, dat het kanongebulder van dezen onverwachten bondgenoot den val aankondigde van de vrije en sterke, op Protestantschen grond gebouwde vesting der godsdienstwetenschap, welke hij zelf tot nu toe niet fliukweg durfde bestoken. En het zou menschelijk wezen, indien hij juist om die reden zich daarin niet weinig verkneukeld had. Maar de teleurstelling zal spoedig komen. Een bondgenoot was het wel, maar een die slechts met los kruit schoot en met al zijn geweld nog geen grasspriet op de bolwerken geknakt heeft. Het zal evenwel den vrijzinnigen Protestant niet moeielijk vallen de betrekkelijke verdiensten van Brunetière's optreden te erkennen. Want iedere openlijke verkondiging van de oude waarheid: geen wetenschap kan godsdienst vervangen of schenken wat religie geeft, is hem natuurlijk hartelijk welkom. Er is in onze dagen nog genoeg zelfvoldaan rationalisme en artisticisme dat rondloopt met de pretentieuse vraag: wat ontbreekt mij nog? en niets toont te verstaan van de reine en diepe zielsemoties des geloofs, van haar heerlijkheid en haar wondere kracht. Met ieder ernstig man willen wij opkomen tegen de valsche beoefening der wetenschap, ook der theologische, en tegen de nuchter redelijke of namaak-artistieke schijnbeschaving, die zelve uit harteloosheid geboren, harteloosheid tot | |
[pagina 48]
| |
vrucht hebben. In zooverre mag men Brunetière dankbaar zijn. Maar dat de stelling omtrent der religie onmisbaarheid, na al wat het vrijzinnig Protestantisme ook in de wetenschap gedaan heeft tot hare rechtvaardiging, thans nog eens op zulk een wijze voor ontwikkelden wordt gestaafd, zonder zelfs éen herinnering aan ernstiger werk, dat komt onze eer te na. Geen bescheidenheid mag mij bewegen het oordeel te verbloemen over zulk een wijze van doen. Zij ware hier misplaatst, zoo ze iets anders in mij wekte dan een levendig gevoel van spijt, dat slechts ik en niet een onzer leidslieden, naar wien heel het beschaafd Europa zou luisteren, de stem verhief. Wat er nu verder nog zal komen, wanneer een man als Brunetière de wereld in de keuze voorgaat tusschen de vormen van Christendom, die dan zullen moeten schenken wat geen wetenschap gaf, laat zich voorzien. Niemand zal het verbazen, dat het machtige, kleurige, mystieke Roomsch-katholicisme hem het meest voldeed. Vooral nu aan het hoofd daarvan een nobel, eerwaardig grijsaard staat, wien geen tegenstander scherpte van blik, fijnheid van tact en mildheid van geest zal ontzeggen. De kerk van banbullen en brandstapels schijnt door zijnen geest en op zijn voorgang slechts op verzoening en hereeniging uit. De kerk van ascetischen wereldhaat en mirakel aanbidding schijnt thans bovenal van practischen zin vervuld om de kranke maatschappij met liefde en wijsheid te genezen. Dat zijn zoo edele en bekoorlijke trekken als de oude moeder-kerk sinds eeuwen niet vertoonde. Maar zal nu, alweer een ernstig man op grond daarvan meenen, dat hij aan die kerk behooren, haar leer aanvaarden, haar mirakelen vereeren, haar vormen eerbiedigen kan, zonder dat hij iets van de wetenschap onzer eeuw behoeft te verloochenen of prijs te geven de vrijheid van gedachte en geweten? Haeckel en Renan hebben ergers opgemerkt, dat er al iets van evolutieleer lag in het oude scheppingsverhaal. Wat nu te denken van den man, die op grond daarvan ons mededeelt, dat er dus geen reden is, waarom de kerk van iemand vragen zou om den godsdienst tegenover de wetenschap te plaatsen!Ga naar voetnoot1) Zulk eene naïveteit is bijna beminnelijk. Hoe is men er toch ooit toe gekomen om het Copernikaansche wereldstelsel | |
[pagina 49]
| |
voor iets anders te houden dan de kosmologie der Roomsche kerkleer! Hoe heeft men niet aanstonds ontdekt, dat de schrijvers van Genesis I en II eigenlijk Darwinisten zijn bij anticipatie! Als men dan verder maar beweert, dat de natuurwetenschap niets tegen het wonder, de exegese niets tegen de geopenbaarde waarheid vermag, en bovendien doetGa naar voetnoot1) alsof er geen wijsbegeerte was die over het wondergeloof een woordje mede heeft gesproken, en geen historie die de feitelijkheid dier wonderen heeft betwist, en geen kritiek die menschenwerk aanwees in wat men voor puur goddelijk uitgaf, in éen woord: alsof er geen universeele wetenschap was gekomen die de geheele middeleeuwsche kerkleer mét het middeleeuwsch weten en denken, waarvan zij de vrucht was, te niet heeft gedaan en overtroffen om voor de eeuwige waarheden beter vormen te zoeken, - ja dán, maar dán ook alleen, is alles in het reine. Is het zoo moeielijk in te zien, dat de oud-kerkelijke supranaturalistische dogmatiek, die van de vierde eeuw af de christenwereld is gaan overheerschen, met de feiten die ze aanneemt, de voorstellingen die ze zich vormt en de begrippen die ze leert, volstrekt niet alleen verkeert op het gebied van het gevoelen, waardeeren en vertrouwen, en dus niet blijft in de sfeer van het hart, hoog boven het bereik der wetenschappelijke kritiek verheven, maar ieder oogenblik afdaalt tot den kring van het puur verstandelijk weten en redelijk begrijpen, en daarmede onmiddellijk valt onder de jurisdictie van het intellect? Dat godsdienst en wetenschap te scheiden zijn, heeft vóor Brunetière het vrijzinnig Protestantisme al een eeuw lang geleerd. Maar hoe is het mogelijk, dat in onzen tijd dan nog een man over deze dingen als woordvoerder optreedt en zelfs niet toont te beseffen dat godsdienst iets anders is dan een of andere kerkleer! Wanneer op deze wijze de souvereiniteit der religie gehandhaafd wordt, dan blijft zij, ja, vorstin, maar eene die, gekerkerd en geketend, smacht naar vrijheid, ruimte, licht. En wat zullen wij Protestanten zeggen van de discipline der katholieke kerk, van haar leer, van haar traditie, natuurlijk door Brunetière voor de zooveelste maal weer met blinde | |
[pagina 50]
| |
eenzijdigheid geprezen?Ga naar voetnoot1) Zal men dan nooit inzien, dat eerbied voor een machtige organisatie en bewondering voor hetgeen vroeger daardoor tot stand is gekomen en nog heden daardoor wordt gewrocht, geen verblinding insluit noch voor de feiten noch voor de lessen der historie. Dat die organisatie voor tal van individuen en volkeren een ondragelijk juk is geworden, dat zij met vreugde hebben afgeworpen op het oogenblik dat zij daaraan voorgoed zich ontgroeid wisten, is toch wel onweersprekelijk. En het Katholicisme heeft zich nooit meer dan het Protestantisme jegens de maatschappij verdienstelijk gemaakt. Beiden zijn in hunnen bloeitijd weldadige machten geweest. Beiden zijn gelijkelijk te kort geschoten in den plicht om sociale ellende te voorkomen. Beider gelijke eereschuld is thans: mede te werken om haar te genezen. De Katholieke kerk zelve heeft weinig reden om met zulk een bondgenoot ingenomen te zijn. Om te erkennen dat moraal en religie innig samenhangen, dat maatschappelijke vragen in den grond zedelijke zijn, en dat men voor zijn hooger leven veel meer behoeft dan de wetenschap kan schenkenGa naar voetnoot2), behoeft men niet Katholiek te zijn. Wordt dan de instemming met een paar hoogst belangrijke, maar in geenen deele speciaal-Katholieke stellingen, niet weer te niet gedaan waar men de onfeilbaarheid der kerkleer, de realiteit der mysteriën, de kracht van het opus operatum negeert, waar men in plaats van geloof in den goddelijken oorsprong en in de sleutelmacht der kerk, slechts een paar opportuniteitsredeneeringen stelt. Dat zijn streelingen die iets hebben van een slag in het aangezicht. Zou het Katholicisme waarlijk daarin eenige glorie of éen enkele belofte vinden? Neen, dan is ons de rustige, zelfbewuste, blijde verzekerdheid, waarmede het Protestantisme, trots al zijn zwakheid en verdeeldheid en armoede aan uitwendige bekoring, de beste dingen van dit leven, godsvrucht en reinheid van zeden met wetenschap en kunst, alleen beveiligd en ontwikkeld weet door vrij- | |
[pagina 51]
| |
heid, die geen ander absoluut gezag erkent dan dat van God in het geweten, beter waarborg voor de toekomst!
De beteekenis van het veel besproken geschrift, waarover ook een oordeel van vrijzinnig-Protestantsche zijde uitgesproken moest worden, ligt hierin, dat het een der teekenen des tijds is, wier rustige observatie van oudsher de voorliefde van den vrome was. En laat het na onze onomwonden kritiek aanstonds verklaard worden: orgaan van den tijdgeest te zijn in dien zin, dat men, zij het ook gebrekkig, iets van zijn edelste neigingen en van zijn hoogste behoeften doet verstaan, dat is geen geringe verdienste. Overal bespeurt men het weder ontwaken van het godsdienstig bewustzijn. Op het gebied der wetenschap heeft onze eeuw haar grootste kracht ontwikkeld en een onvergankelijken roem behaald. Toch heeft zij hare kinderen onbevredigd gelaten. Voor maatschappelijke ellende, voor zedelijke verwording, voor verstomping van gemoed, in één woord: voor daling van het levenspeil heeft zij hen niet kunnen behoeden. En deze achteruitgang wordt al te gebrekkig door ruimer verbreiding en herleving van artistieke neigingen, wordt in het geheel niet door zeer algemeen geworden artistieke allures bedekt. Een mensch kan het lang volhouden, de menschheid leeft op den duur niet van surrogaten. Daarom keeren de wezenlijke leidslieden van ons geslacht, onze beste denkers en dichters, onze grootste geleerden en kunstenaars, zich bewust of onbewust weder naar den godsdienst toe. Of zij spreken van mystiek, van symboliek of van religie, maakt in het wezen der zaak geen verschil. Of zij het uiten in klare begrippen en helder gevoelde zangen, of alleen in vernieuwde belangstelling voor vroeger dichten en denken en droomen van een wereld der onzienlijke dingen, of wel in vaag gemijmer, in zwevend zoeken, in nevelbeelden van hoogere stemming, - er is niet veel kennis van het wezen aller religie toe noodig, om daarin aanstonds, wel heel zwak en onbeholpen vaak, maar in alles toch zeer wezenlijk iets te herkennen van wat de Psalmist dorst naar God heeft genoemd. Eerder zou ons geslacht zijn groote, pas verworven schatten van kennis versmaden, dan zonder de wijding en de leiding van eenig godsdienstig | |
[pagina 52]
| |
geloof te leven. Bij minder dan het allerheiligste vindt het menschenhart geen vrede. De geschiedenis van het geestesleven onzer eeuw zal dan ook het nageslacht niet als een epos van machtige daden, nog minder als een lierzang van diep gevoel en verheven gedachten klinken, maar veeleer als een tragedie van harden arbeid en rusteloos zoeken en nochtans voortgaan zonder bevrediging, totdat na smartelijk dolen eindelijk een pad wordt gevonden dat naar boven leidt, en waar met schuchtere aarzeling eerst, met steeds verrukkender gewisheid straks, vrede, kracht en hoog geluk worden gevonden. Maar het is een dwaling en een ontzaglijk misverstand deze herleving van het vroom gemoed, dit allengs meer op den voorgrond treden onzer religieuse zielefuncties, toe te schrijven aan een conflict tusschen wetenschap en godsdienst, waarin de palm der overwinning den laatste ten deel viel. Ja, zoo kan het schijnen, indien men voor de wetenschap aanziet de eene helft van ons kennen en denken en voor de andere helft willens en wetens de oogen sluit. En hij zal het meenen, die zich liever een wereld- en levensbeschouwing vormt door een geloofstheorie uit bloot natuurwetenschappelijke gegevens samengesteld, al neemt hij dan ook heimelijk uit het Christendom tallooze waardeeringsoordeelen en moreele beginselen over, die zich nu eenmaal niet uit natuurkennis laten afleiden, - liever dan althans te beproeven, de onvergankelijke godsdienstig-zedelijke waarheden met al ons overig weten en begrijpen in samenhang te brengen en daaruit zich op te bouwen een nieuw en vast geloof, een hoog en veilig huis voor leven en voor werken. Neen, de kentering die wij aanschouwen is juist de meest afdoende kritiek op die jammerlijke eenzijdigheid, die langen tijd bij veel beschaafden èn het weten èn het gelooven heeft verminkt. Het is een aanwijzing te meer, dat er wetenschap was ook in datgene waar het kortzichtig naturalisme niet van weten wilde. Geen onwetenschappelijker waan, dan dat de empirisch-experimenteele wetenschappen het monopolie van wezenlijke kennis zouden bezitten. Iedere wetenschap heeft haar eigen methode, en van die methode hangt af, niet de mate, maar alleen de aard van zekerheid, waarmede elke soort van kennis kan optreden. Zielkundige en wijsgeerige waarheden zijn niet minder, maar anders waar dan natuurkundige. Dat | |
[pagina 53]
| |
godsdienst een normale functie van het zieleleven is, dat moraliteit en religie elkander onderstellen en onmisbaar zijn voor elkanders ontwikkeling, - dat zijn waarheden, die wel langs anderen weg verkregen en met andere middelen bewezen, maar nochtans niet minder onbetwistbaar resultaat van wetenschap zijn dan de wet van het behoud van arbeidsvermogen of welke physische waarheid ook. Men heeft, ten deele althans, van zulke waarheden geen kennis genomen of ze a priori verworpen, wijl ze niet strookten met het eenmaal aangenomen naturalistisch geloof. En het is den mannen van de godsdienstwetenschap nog te weinig gelukt gehoor te vinden voor de ontdekkingen op hun gebied gedaan. Zij mogen er dus dankbaar voor zijn, dat de voortstroomende tijdgeest allengs meerderen brengt tot het punt vanwaar zij met eigen oogen zullen zien wat hun te voren al aangewezen werd. En velen zullen er zeker een waarschuwing in vinden, dat thans uit de schatten der wetenschap van godsdienst en zedelijkheid niet hoofdzakelijk historisch-kritische finesses, maar vooral ook antwoorden op de groote vragen omtrent wezen en waarde van religie en moraliteit in het gemoed en in de menschen-maatschappij, moeten worden te voorschijn gebracht. Wat wij thans beleven is niet het gevolg van een conflict tusschen godsdienst en wetenschap. De wetenschap is welbeschouwd den godsdienst nooit vijandig geweest. Wel was er soms wetenschap, die met een godsdienstvorm in botsing kwam. In dien zin is de opkomst van het vrijzinnig Protestantisme de vrucht van een wezenlijken en diepgaanden strijd tusschen beiden. Toen het, trots dwang en gezag zich ontwikkelend weten en denken niet meer te rijmen bleek met wat er aan kennis en gedachten uit het middeleeuwsche Christendom ook in het Protestantisme was overgebleven, toen had de wetenschap te kiezen tusschen onderwerping en zelfstandigheid. En zij koos het laatste, voor zich zelve onbekommerd wat daardoor van den godsdienst mocht worden. Maar aan hare zijde stonden van den aanvang of mannen en vrouwen, die even diep als tevoren de behoefte aan aanbidding en vertrouwen en gehoorzaamheid en liefde tegenover Hooger Macht gevoelden, en die liever, zij het ook noode, de oude eerwaardige kerkleer prijsgaven en het dogmatisme bankroet verklaarden, dan op te | |
[pagina 54]
| |
offeren hun hoogste recht, hun rijksten schat, hun leven met God. Voor dezen is de wetenschap geworden de aanleiding tot hunne godsdienstige bevrijding, de voorwaarde van religieuse ontwikkeling, de beveiliging tegen wie de wetenschap ter wille van godsdienstige, den godsdienst ter wille van wetenschappelijke belangen mocht willen verloochenen. Ziedaar reeds in enkele trekken de bijzondere verhouding aangegeven, waarin het vrijzinnig Protestantisme staat tot de wetenschap. Men heeft terecht zijn opkomst de tweede Hervorming genoemd. Want het is ook een vernieuwing, een bevrijding en een loutering geweest, niet minder diep ingrijpend in het religieus gemoeds- en gemeenschapsleven, en misschien voor de toekomst van nog grooter gewicht. Maar overigens welk verschil. In de 16e eeuw ontstond de geheele beweging uit zuiver religieuse motieven, die van de 19e eeuw had godsdienstige behoeften tot oorzaak, maar zuiver wetenschappelijke inzichten tot aanleiding. Daar was het de godsdienst die zijn eigen zaak bepleitte, zijn eigen overwinning bevocht; hier kampte van den aanvang af vooral de wetenschap in zijnen naam. Daar een protest van geloof en geweten, waarmede later de wetenschap haar winst zou doen; hier het verzet van de onderzoekende, analyseerende, argumenteerende wetenschap, die voor religie en moraliteit nieuwe banen ging effenen. O, het schouwspel van toen was zooveel verheffender en bezielender dan dat van heden. De eene profetische heldenziel van broeder Martinus heeft meer verrukking in de harten gebracht en dieper de gewetens getroffen dan al de schitterende onderzoekingen aangaande den Bijbel sinds Spinoza, dan de volmaking onzer Kosmologie sinds Copernicus-Galileï, dan de vernieuwing der wijsbegeerte sinds Spinoza of Kant, en der theologische systemen sinds Schleiermacher, dan al de ontdekkingen op het gebied der historie van Christendom en kerk, dan de vruchtbare beoefening van een geheel nieuwe wetenschap, dealgemeene godsdienstgeschiedenis, ja dan alle deze dingen met elkander. Maar het is nu eenmaal geen vrije keuze waarvan onze roeping in de wereld afhangt en zelfs omtrent de wijze waarop zij kan worden volbracht hebben wij de beschikking niet. Om het groote profetenwerk voort te zetten en te voltooien, zijn denkers en onderzoekers noodig geweest. Dies zijn er denkers en onder- | |
[pagina 55]
| |
zoekers gekomen en hebben de taak door Gods wil hun gesteld volbracht. Na den glorieusen zegepraal kon wel niet anders komen dan een tijd van bedachtzaam beveiligen, van rustig bevestigen. Daarin lag zwakheid en kracht, armoede en rijkdom. Profeten en dichters heeft het vrijzinnig Protestantisme nog niet vele voortgebracht al waren er dan ook onder van eerste grootte. Maar hoeveel wijsgeeren en geleerden stonden en staan aan onze zijde die de trots zijn van den nieuweren tijd. Onze wetenschappelijke arbeid is reeds tot een belangrijke hoogte gevorderd, terwijl wij met onzen godsdienst pas boven de fundamenten beginnen uit te bouwen. Maar nochtans voelen wij ons éen in oorsprong, éen in doel met dat oude Protestantisme dat wij liefhebben. De eerste Hervorming was als de bergstroom uit nauwe rotsspleet opgeperst en over rotsblokken bruisend met onweerstaanbaar geweld. De tweede is de breede rivier, waartoe de bergstroom worden moet, als hij vele wateren in zijne bedding zal hebben vergaderd van alle kanten. Maar beiden drijft eenzelfde stuwkracht voort, en beiden stroomen den eenen oceaan tegemoet waaruit alles zijn oorsprong nam. Zoo is er dan geen miskenning van den ernst en de kracht van ons godsdienstig leven in gelegen, als wij meenen, dat wij meer dan eenige afdeeling der Christenheid aan de wetenschap hebben te danken. Zij gaf de aanleiding tot het ontstaan van een vrijzinnig Protestantisme, of juister: tot het weder openbaar worden en consequent doorvoeren van dat beginsel van vrijheid in geloof, geweten en onderzoek dat reeds in het oorspronkelijke Protestantisme lag. En zij werd daardoor voorwaarde van het aldus tot stand gekomen vrij ontwikkeld godsdienstig leven en denken. Bij zoo overwegenden invloed van het wetenschappelijke op het religieuse, ontstonden natuurlijk tal van nieuwe bezwaren en gevaren, waaraan het zoogenaamde Modernisme in geenen deele ontkomen is. Maar hoe ruimschoots wordt dit opgewogen door de enorme winst in ons persoonlijk religieus en zedelijk leven, en door de verrijking en loutering van geheel onze levens- en wereldbeschouwing. Een enkele greep uit den overvloed! Heeft de wetenschap ons den Bijbel niet teruggegeven beter en schooner dan toen het ons een mirakelboek was, dat slechts met onwaardige kunstgrepen in zijn letterlijke onfeilbaarheid te handhaven bleek. Zeker, de historische kritiek heeft haar hyperkritische anatomen | |
[pagina 56]
| |
gehad, die het lichaam der Schrift ontleedden, zonder eerbied voor het goddelijk leven dat er in woont. Maar zelfs dit misbruik der wetenschap heeft haar de eer niet kunnen ontnemen van ons dat goddelijke leven beter te hebben doen verstaan. Sinds de kerk de letterlijke inspiratie decreteerde, is bijgeloovige vereering en ongeloovige verachting van de Schrift ontstaan. Sinds de wetenschap het causaal verband in het menschenwerk van Profeten en Apostelen aanwees zonder eenig supranaturalisme, heeft de eene heilige geest die uit allen sprak bij velen reiner liefde en dieper eerbied ontvangen. En heeft de wetenschap ons datzelfde leven niet als een algemeen menschelijke gaaf doen kennen, zelfs den natuurmensch niet vreemd, maar den cultuurmensch toppunt en glorie zijner beschaving. Weegt het koketteeren van dezen en genen met het door hem maar half gekend en begrepen Boedhisme, uit miskenning van het Christendom, - of de lust om van Chineezen en Hindoes aan te nemen wat men uit den Bijbel niet leeren wil, uit blindheid voor wat onze godsdienst meer biedt dan zij, - wegen zulke kleine misbruiken ook maar eenigszins op tegen de verkwikkende ontdekking, dat het menschelijk godsdienstig leven meer is geweest dan éen groote nacht van heidendom en zonde met slechts een enkele lichtstreep van openbaringswonderen er in, maar dat het veeleer gelijkt op een langzame statige verrijzenis van den dageraad, die in Christus als het volle zonnelicht over een deel der menschheid reeds is opgegaan. Zij was het die de wonderen voor ons weg deed vallen om ons te dieper het groot mysterie Gods te doen beseffen en met innigheid van liefdevol vertrouwen te leeren aanbidden. Zij heeft ons de groote waarheden door denkers en vromen van vroeger eenwen op hunne wijs verstaan, maar door de kerkleer in gebrekkige vormen gehuld, ontsluierd. Zij heeft veel tijdelijk menschenwerk weggenomen om ruimer uitblik ons te geven op eeuwige dingen. Zij heeft in den organischen ontwikkelingssamenhang van alle leven, ook van het leven met God en in dienst van het goede den weg gewezen om tot dieper inzicht in onze godsdienstig-zedelijke natuur, in het wezen van onze religieuse bewustheid, van zonde en verantwoordelijkheid te komen. Zij heeft ons in de wondere structuur onzer ziel leeren zien, hoe er de lijnen en bogen alle wijzen naar omhoog, hoe | |
[pagina 57]
| |
er de zuilen eu vensters en spitsen als in heilig stille lichtschemering strevend opgaan naar boven. Zij heeft ons in de ziel van elken mensch niet alleen een werkplaats en een denkschool, maar ook een huis des gebeds leeren vinden. Zij was het die in onze eeuw althans beproefd heeft wat de dogmatische kerken nalieten, en het geheel van al ons weten en kennen trachtte te bekronen met een harmonische wereldverklaring, die, trots ons bloot relatief weten en bloot approximatief begrijpen, toch aan de behoeften der harten de mogelijkheid van bevrediging weer openen, en het leven weder richting en doel geven zou. Het vrijzinnig Protestautisme heeft aan de wetenschap een reuzentaak te volbrengen gegeven. Daarbij lijkt hetgeen reeds volbracht is nog klein en zwak. Maar dat er toch in de wereld reeds iets bestaan kan van een godsdienst naar den eisch, van een Christendom op de volle hoogte des tijds, dat danken wij haar. Zoo is zij dan ook het aangewezen bolwerk geworden tegen alle vijanden die dreigen van rechts en van links. Geen oogenblik zal het vrijzinnig Protestantisme vergeten, dat het staat op den bodem des Christendoms. Wat wij met de gezamenlijke conservatief kerkelijke partijen gemeen hebben, is naar onze innige verzekerdheid de kern en het wezen van het Evangelie. Wat ons van hen scheidt, het zijn de resultaten van de godsdienstwetenschap. En die wetenschap zelve noch de vruchten harer beoefening worden te niet gedaan, al gelukt het door manoeuvres van kerkelijke politiek in verband met onverschilligheid van een of andere groep, hier en daar de partij uit de kerk te dringen. Men kan die wetenschap negeeren, besmalen, verdacht maken, men kan haar met behulp van het spel der staatkunde van openlijke leerstoelen afzetten in de gauwigheid, men kan een onkundige menigte diets maken dat zij uit den Booze is en door 's Heeren wraak alreeds wordt vernietigd, - maar geen rechtschapen katholiek of orthodox kan meenen dat zij daardoor is bestreden en weerlegd, overtroffen en overbodig gemaakt. En mochten er zijn, naiëf genoeg om dien waan te koesteren, onoprecht genoeg om hem ingang te doen vinden, wat nood! Eerlang ontsnappen aan heel en half rechtzinnige monden, hier en ginds, op 't ongedachtst, denkbeelden en waarheden welke men uit onzen mond niet hooren wou. Kleuren zijn dingen die verschieten. Over drie eeuwen is het roode modernisme van heden zwart conservatief. | |
[pagina 58]
| |
Maar zoo veilig en ongeschonden onze vesting zich keert tegen hen die met ons op Christelijken bodem staan, zoo beslist maken wij tevens front tegen wie met ons vrienden van vrije wetenschap en nochtans vijanden van den godsdienst zijn. Een zonderlinge illusie heeft onze tegenstanders rechts wel eens doen meenen, dat wij naar links geheel open lagen en onverdedigd; zonderling vooral bij menschen die zich zelven schotvrij wanen tusschen papieren muren. Open? Welzeker, op het vlakke veld der wetenschap, waar men geen schuilhoekjes achter dogmatische walletjes kent, daar willen wij een eerlijken strijd om de religie voeren. Daar zien wij de religieuse geloofstheorieën van theïsme en pantheïsme openlijk optreden tegen de fatalistische geloofstheorie van het materialisme. En wie, die den stand der partijen rustig en niet vooringenomen overziet, erkent niet dat de zaak van naturalisme, positivisme en materialisme hachelijk staat. Hun beste aanvoerders weifelen en deinzen terug, hunne jongeren leggen de wapens neer en wenden zich in telkens grooter aantal naar de zijde der godsdiensten toe. Zij behoeven natuurlijk niet het vrijzinnig Protestantisme te kiezen om voor de zaak der religie gewonnen te zijn. Zij volgen slechts de inspraak van hun hart en kiezen wat hun het meest bekoort. Wat dunkt u, indien bij alle godsdienstige partijen de echt menschelijke vroomheid even zuiver en even luide spreekt, en indien bij allen haar vrucht van zedelijke loutering en energie in gelijke mate kan worden getoond, zou dan het vrije Protestantisme toch niet een voorsprong hebben boven anderen, juist door zijn kennis van den godsdienstigen zedelijken mensch en door zijn inzicht in de eischen van onze religieuse en moreele beschaving? De wetenschap in dienst van het religieus dogmatisme mag zoo voortreffelijk worden beoefend als mogelijk is, mag tal van benijdbare krachten onder hare arbeiders tellen, het maakt haar toch niet wat alle wetenschap zijn moet: algemeen menschelijk in aard en strekking. Zij raakt de menschheid niet, die haar apriorisme niet deelt. De wetenschap waarmede het vrije Protestantisme is opgetreden uit aandrang en ten behoeve van den godsdienst, al ware zij veel zwakker dan zij is, al telde zij niet van de beste werkers en de fijnste geesten onder hare vrienden, is daarom juist zoo innerlijk sterk, omdat zij geen andere onderstellingen heeft dan die waarop alle weten berust, en op geen andere wijze noch met andere middelen | |
[pagina 59]
| |
tot stand komt dan waarmede alle kennis wordt verkregen. Zij moet uit haren aard meer en meer het punt van gemeenschap worden tusschen de mannen van den godsdienst en die van de wetenschap in 't algemeen. Onnoemelijk veel valt hier nog te verrichten. Wij schamen ons zelfs over veel te zwakke werkkracht en strijdlust waar zoo heerlijke overwinningen vallen te behalen. Maar wij zien met goeden moed vooruit. De beste en edelste voorgangers van weerszijden naderen elkander met verzoening in het hart. Zou de avond der dalende eeuw misschien geen slagveld maar een vredefeest aanschouwen? Zeker is het, dat de eenmaal herleefde vrije vroomheid haar dank voor de diensten der wetenschap betaald heeft in wederdiensten, welker belang door geleerden en denkers steeds algemeener wordt erkend. De wetenschap van het godsdienstig en zedelijk leven blijkt meer en meer werkzaam als complement en correctief van de studie der stoffelijke natuur. Zij doet den geest des menschen, het verhevenste voorbrengsel der ons bekende schepping, in zijn hoogste aspiraties, zijn edelsten aanleg, zijn innigste wezensopenbaring kennen. Zij waakt er voor, dat geen aan de materieele verschijnselen ontleende theorie, zooals het evolutionisme, worde aangezien als eenige verklaringsgrond ook van de geestelijke zijde van ons bestaan, als beeld van aller dingen wezen en oorsprong. Zij heeft het goed recht der wijsgeerig-teleologische wereldverklaring buiten twijfel gesteld. Zij heft ons weten en denken uit de platheid en eenzijdigheid van een bekrompen naturalisme op. En zij doet de denkende menschheid de oogen weer opengaan voor de innerlijke eenheid van doel en strekking tusschen ons weten en ons gelooven. Wat is de theoretische onderstelling, die in alle godsdienstig geloof ligt besloten, in haar wezen anders dan de vrucht van dienzelfden drang, die de wijsbegeerte noopt ons denken en weten af te sluiten met methaphysische stellingen omtrent een geestelijken wereldgrond. In ons peinzen over het ἑν ϰαὶ παν, in ons zoeken naar het ens entium, en in ons geloovig vertrouwen en ons dorsten naar God, spreekt eene en dezelfde behoefte van de menschenziel. God heeft ons geschapen tot Hem, en ons hart rust niet, eer het Hem heeft gevonden. | |
[pagina 60]
| |
Het vrijzinnig Protestantisme is in al zijne uitingen bezield geweest door éene grondgedachte, die wij met al de warmte van een diep overtuigd gemoed herhalen: onze verbondenheid aan God, dat is het wezen van ons wezen, en de in de religie gegeven bewustheid van die innige levensbetrekking is ons meest wezenlijke goed. Het heeft getracht dien schat weder aan de wereld te schenken, door strenge, breede wetenschap gelouterd en beveiligd, terwijl het wederkeerig aan haar onschatbare diensten bewees. Maar, hoe nauw het ook aan de wetenschap verbonden was, het heeft zijn hoogste goed nooit van haar ontvangen en de vermeerdering van zijn innerlijke kracht niet bij haar gezocht. Integendeel, het wordt steeds beter ingezien, dat de talrijke relaties tot de wetenschap, in ons godsdienstig leven een bedenkelijk overwicht naar eene zijde hebben gegeven. Bij de religieuse opvoeding onzer kinderen en niet minder bij de godsdienstige ontwikkeling van volwassenen, maar misschien nog het meest bij de opleiding onzer predikers, die geroepen zouden worden om een door religie bezielde moraliteit te brengen tot een maatschappij vol zedelijke ellende, - hebben wij ons wel eens gedragen alsof beter kennis en dieper verstand van Bijbel en godsdienst de wereld moesten redden, alsof het alleen om weten en begrijpen en niet vóor alles om leven des harten te doen was. Wij hebben veel leeringen verkondigd, goed en waar; maar deze zijn al te vaak de korenmaat geworden, waaronder de lichtgloed die onze ziel vervulde, bleef verborgen. Voor die dwaling en die aarzeling hebben wij echter geboet. Wij beoefenen en eerbiedigen de wetenschap niet minder dan te voren, maar verwachten de overwinning onzer beginselen en de verheffing van het individueel en maatschappelijke leven boven alles van de vrij ontwikkelde religieuse persoonlijkheid. Het vrijzinnig Protestantisme is niet een mede door godsdienstige sympathieën gekenmerkte wetenschappelijke, maar integendeel een mede door den invloed der wetenschap in het leven geroepen godsdienstige partij. En dat zal het blijven. Het wil zich niet verheffen op wat het van de wetenschap ontving of in de wetenschap volbracht, noch laag neerzien op de weldadige kennis die door den invloed van andere beginselen aan de wereld geschonken is. Het is zich diep bewust, hoever het reeds mocht vorderen, nog pas aan den | |
[pagina 61]
| |
aanvang van zijn steilen weg te staan, en, trots al wat tot dank en tot vertrouwen stemt, vaak met veel te weinig geloofsmoed en zedelijke energie voort te gaan. Maar het zoekt zijne sterkte niet in de gedachte aan hetgeen het reeds is of doet, wèl in de heilige verzekerdheid van veel te moeten en te kunnen en te willen. Hij, die ons tot den arbeid roept, die geeft de kracht en Hem behoort de toekomst. Wie den moed heeft te gelooven in zijn licht, die late het stralen, wijd uit, hoog van den luchter.
H. IJ. Groenewegen. |
|