| |
| |
| |
Ontwaakt.
Neen, het kind schreeuwde niet.
Hoe dwaas toch, dat zij geen uur-lang uit kon blijven, zonder in haar binnenste de vraag te hooren: wie weet, of i niet huilt en of die min 'm niet alleen heeft gelaten.
Dan had zij geen rust of duur meer. Dan joeg ze naar huis als een onvoorzichtige, die zich herinnert, dat hij zijn brandkast heeft open gelaten en.... dan vond zij nooit een rechtvaardiging voor haar onberedeneerde angst.
Ook nu weer hoorde zij noch in de gang, noch op de trap een enkel verdacht geluid en de warme bovenvoorkamer binnentredend vond ze er het mollige popje met lodderig gesloten oogen rustig liggen te zuigen.
De breedgeschouderde boerevrouw, die 't voedde, hief even het bruine hoofd op, zei kalm glimlachend:
‘O, wat is u weer gauw terug’ en keek toen weder neer op de volle, blanke borst en de rose lipjes, die er aan lurkten.
‘Heeft i niet geschreeuwd; is er niets gebeurd?’
‘Wel nee; wat wou d'r nou gebeuren? - 't Mankeert ommers niks.’
De leuke toon, waarop deze verklaring werd geuit, belette niet, dat het Mina te moede werd, alsof eensklaps een opwekkende stroom van levenskracht zich verbreidde door haar gansche rijzige gestalte. Zij voelde duidelijk de strafheid van haar rug, de vaste ronding in haar armen, de ruimte van haar borst en ze zag zich zelf daar staan als een toonbeeld van gezondheid met frisch roode wangen, stralend blauwe oogen en dik golvend, donker blond haar. Terwijl ze jakje en hoed aflegde, doorgloeide een heerlijke gewaarwording van trots en
| |
| |
dankbaarheid haar gemoed en het echode in haar hoofd: 't mankeert ommers niks; 't mankeert ommers niks!
Welk een zaligheid een kind, zóó'n mooi, zoo'n gezond kind te bezitten!
Ze voelde zich zoo gelukkig.... Ja, ze was gelukkig.... en toch... toch zweefde er over dat geluk een flets wolkschaduwtje heen. Het was wel klein en dun en zou zeker allengs verdwijnen; maar zij zag 't nog duidelijk als een donker vlekje midden in haar zonnig hoofd.
In de beginne had zij het kind zelf gezoogd; maar tot haar spijt was ze niet in staat geweest dit vol te houden. Zag ze de kleine lieveling nu, zoo tevreden genietend, op de schoot van een andere vrouw, dan was 't, of haar iets ontstolen werd, of een vreemde haar verdrong uit het zieltje, dat haar toebehoorde. Ze verweet zich dit jaloersche gevoel als iets onzinnigs en zelfs leelijks; maar smoren, van zich af zetten kon zij 't niet. Ze hield ook zoo veel, zoo dol veel van dit aardige schepseltje met de teere, rose vingertjes en de groote, blauwe, verstandigeoogen. Nooit kon zij zich verzadigen aan het kussen en knuffelen van het kleine, weeke lijf en telkens en telkens weer barstte haar overstelpende voorraad liefde los in een knetterend vuurwerk van zoentjes, aaiende woordjes, grappige naampjes en schetterende lachjes. Wanneer ze maar aan de mogelijkheid dacht, dat ze haar kind zon kunnen verliezen, dan was 't, of haar hartslag plotseling stil hield en moest ze het mollige lichaampje dadelijk in de armen nemen, om met de warmte van het jonge leven haar kille, wurgende doodsangst te verjagen.
Thans, terwijl ze blij van heerlijke gerustheid, er op neer staarde, zich met moeite bedwingend het niet aan te raken, hoorde zij eensklaps weer een phrase in haar hoofd.... een phrase, die zij 's morgens gelezen had. 't Was een nare zin; maar zij kon 'm toch niet vergeten.
‘De vrouw, die haar kind overdreven liefheeft, houdt, misschien zonder dat zij 't zelf weet, niet meer van haar man.’
Dat was weer een van die sententie's, gelijk zij in moderne boeken er zoovele ontmoette, een van die uitspraken, waartegen haar heele ziel in opstand kwam, waarom zij zoo'n boek haatte en waarvan zij tegelijkertijd voelde, dat er waarheid in schuilen moest.
Maar die waarheid poogde zij te ontzenuwen.
| |
| |
Al kan dit wel eens zoo zijn, dacht ze, 't hoeft immers niet altoos zoo te wezen. En dan.... overdreven.... wat is overdreven?
Op eens had het kind genoeg. Met een nijdig schreeuwtje wendde 't zijn hoofdje om en met de kleine vingers duwde 't de borst van zich af.
Onmiddellijk had Mina het popje van de min overgenomen en zich er mee neergezet in een leuningstoel bij het venster.
‘Komt mijn kleine kleuter nu eens bij maatje?... Ja?... Heeft i maatje in lange tijd niet gezien?’
‘Zal ik nou maar even gaan eten, mevrouw?’
‘Dat is goed; maar haal eerst de gordijnen wat hooger op. De lucht betrekt; het wordt van daag vroeg donker.’
En 't hoofd neerbuigend, voer zij fleemend voort:
‘Is i van daag weer een zoete jongen geweest.... maatjes lieveling.... een kleine snoes?’
Een leelijk grimasje was het antwoord en een kribbige schreeuw ontsnapte aan de rose lipjes.
‘Heeft i zoo'n slaapie?... Och, och, heeft i zoo'n slaapie? Kom dan maar hier.’
Eventjes poogde zij het verdriet te sussen door het lichaampje zacht heen en weer te wiegen in haar armen; maar toen dit middel niet baatte, drukte zij gauw een paar warme zoenen op de kleine mond, bracht het kleine hoopje naar de groote wieg, lei 't neer en ging er bij zitten om over haar geluk al soezend te waken.
Was dit nu overdreven, of zouden alle moeders zoo met hun eersteling zijn? -
‘...houdt, misschien zonder dat zij 't zelf weet, niet meer van haar man.’
Maar dat is immers onmogelijk! Je weet zelf wel, of je al dan niet van je man houdt! En.... waarom zou ze niet meer van hem houden? Had ze hem dan niet uit liefde genomen?
't Is waar, ze had er niet bij nagedacht...
Eigenlijk was ze pas van daag, na het lezen van die zin, met dat nadenken begonnen.
In haar ouderlijk huis was 't geen gewoonte naar het ‘hoe’ en het ‘waarom’ van de dingen te vorschen. Pas later was ze daar toe gekomen....later, terwijl zij allengs het gemis begon te voelen van de atmosfeer vol onbezorgde, liefdevolle gemoede- | |
| |
lijkheid, waarin zij de eerste twintig jaren van haar leven had doorgebracht en waarin ze onwillekeurig zich had voorgesteld altijd te zullen blijven. Toen Henri haar gevraagd had, was 't niet in haar opgekomen zich eens te gaan verdiepen in de quaesties: hoe is die man, houd ik van hem en passen we voor elkander? Ze had hem al lang ‘wel aardig en lief’ gevonden.... hij ging altijd keurig gekleed.... in zijn uiterlijk was niets, dat haar stuitte.... hij onderscheidde haar duidelijk boven anderen.... hij was de eerste, die werk van haar maakte.... zij wist, dat zij eenmaal moest trouwen.... zij verlangde 't ook, zonder recht te weten waarom. En toen alles beklonken was, had zij zich zoo trotsch gevoeld naast die gedistingeerde, knappe man als zijn uitverkorene over straat te mogen gaan, toen had ze haar oprechte begeerte om hem gelukkig te maken zoo verrukkelijk als een koesterende zonneschijn haar heele gemoed voelen doorstralen, dat ze er geen oogenblik aan had kunnen twijfelen, of zij had in hem en hij had in haar het onbeschrijflijke, het eenige, het nog-nooit-zóó-door-anderen-genotene gevonden. Ongetwijfeld waren die gevoelens tegenwoordig veel kalmer geworden; doch kon dat wel anders? Men went er immers aan; maar dit wil niet zeggen, dat ze verflauwd zijn. Ze wist nu precies, wat zij doen moest om 't hem naar de zin te maken en al haar kleine, aangename plichten volbracht zij met dezelfde heerlijke gerustheid van ziel. 't Is waar, voorheen had hij iets
geheimzinnigs voor haar bezeten, dat haar zoowel had geboeid als bang gemaakt en dit geheimzinnige was spoorloos verdwenen. Toen had ze zich naast hem klein gevoeld; thans leek ze zich even groot. Beduidde nu dit alles een vermindering van affectie?
Ach, wel neen! Zij had er maar eventjes aan te denken, hoe vreeselijk 't haar zou aangrijpen als hij eens ziek werd, om zeker te zijn, dat er nog altijd geen mensch op de wereld bestond, van wie zij meer hield dan van haar man.
Hij had zijn fouten of liever zijn eigenaardigheden; o, ja; wie heeft ze niet? Soms gedroeg hij zich kleingeestig en griefde hij haar, of liever maakte hij haar kregelig, door kleine vitterijen over noodelooze uitgaafjes of slordigheidjes van de meiden. Maar.... mocht zij daar nu over wrokken? Al viel hij over nesterijen, zij kon toch niet ontkennen, dat het gelijk telkens aan zijn kant was geweest. -
| |
| |
Hij had haar wel eens een verwend kind genoemd. Zou zij niet werkelijk als een verwend kind handelen, indien ze hem elke aanmerking kwalijk nam? Hij meende 't altoos goed; dat was toch maar de vraag.
En dan.... hij was dol op het kind. Driftig maakte hij zich nooit; naar andere vrouwen keek hij niet om; hij dronk niet; hij was geen verkwister.... Mocht ze dit alles buiten beschouwing laten?
Neen, neen, als ze zich maar eens bij anderen vergeleek - ze hoorde zoo veel -, dan had ze zeker geen recht zich te beklagen en wel heel veel reden tot dankbaarheid.
Deze laatste gedachte deed haar zoo weldadig aan, dat zij onwillekeurig de woorden er van, bijna hoorbaar fluisterend, wel driemaal herhaalde.
Toch konden zij uit haar gemoed de zonderlinge, vragende angstgewaarwording niet verdrijven, die er zich van daag voor 't eerst onmiskenbaar duidelijk in openbaarde, net als in een uiterlijk gezond lichaam het eerste pijntje van een nog onbekende kwaal. Zij leek iemand, die, ontwakend uit een diepe slaap, zich het dreigende gisteren niet aanstonds nauwkeurig herinnert, het heden dus niet helder doorziet en nu zich wil opdringen, dat zijn gevoel van beklemming alleen de nawerking is van een benauwende droom, dus niets beduidt voor de aangebroken dag. En wat voor pogingen zij ook aanwendde om de zoete gerustheid, waarmee zij haar huwelijksleven begonnen was, te herkrijgen, een bangheid, die zij onberedeneerd en ongegrond noemde, week niet geheel meer uit haar ziel. -
Toen de min eindelijk terugkeerde, vond zij mevrouw nog altijd naast de wieg gezeten, de handen in haar schoot, het blonde hoofd peinzend neergebogen.
‘Er is gebeld, mevrouw. Ik geloof, dat ik de stem van meneer zijn mama heb gehoord.’
Mina schrok op.
‘O.... mama.... Ja.... Laten we dan maar gauw de wieg naar de achterkamer brengen. Straks komt meneer en met zijn doordringende stem.... Voorzichtig, hoor, dat i niet wakker wordt.’
Behoedzaam tilden de beide vrouwen wieg en kind in eens op, schuifelden er mee door de deuropening heen, droegen hun last over het portaal en zetten 'm neer in de reeds duistere kinderkamer.
| |
| |
De gezonde slaper ontwaakte niet; met gesloten oogen en toegeknepen vuistjes bleef hij roerloos liggen.
Daarna stak Mina zelf de gaslamp in het salonnetje gauw aan en juist was zij hiermee klaar, als in de grauwe deuromlijsting een ineengeschrompelde, zwarte gedaante verscheen.
Zwaar hijgend stond het oude, tanige vrouwtje een oogenblik tegen de post geleund stil.
‘Ach, moeder, wat heeft u 't weer benauwd van het klimmen! Waarom niet beneden gebleven? In de eetkamer is vuuraan....’
Een driftige handbeweging deed haar zwijgen.
‘Neen, neen.... Als ik maar.... niet gehaast word.... gaat het nog best.... Je hoeft mij niet te ontvangen als een visite....’
En zich neerlatend op een stoel, die Mina aanschoof.
‘Hoe gaat 't met Fredie?’
‘O, best! Het kind is zoo gezond als een visch.’
De overmoedige trots, waarmee Mina haar antwoord uitte, ontging haar schoonmoeder niet. Een kwaadwillig schijnsel doorflikkerde snel de bruine, diepliggende oogjes, eer zij hervatte:
‘Wees dan dankbaar, en denk vooral niet, dat alles altijd zoo mooi zal blijven. Pas maar goed op; een ongeluk schuilt dikwijls in een klein hoekje.’
Mina zweeg. Ze vond 't naar, dat zij niet van Henri's moeder houden kon; maar als het oude mensch met haar ongeluksprofetieën voor den dag kwam - en dat deed zij geregeld - dan was 't haar altoos, of die voorspellingen veeleer een wensch inhielden dan een waarschuwing. Dat in Mevrouw de Heer's oogen haar schoondochter min of meer een diefegge was, die haar een deel van Henri's genegenheid had ontstolen, nam Mina niet zoo erg kwalijk; maar dat de oude vrouw altijd met wenken en vermaningen aankwam, zonder ooit te erkennen, dat haar schoondochter lief was voor Henri en lief was voor haar kind: dit hinderde haar meer dan zij zich zelf wilde bekennen. Zij hield er van nu en dan eens geprezen te worden en een beetje lof had haar nooit kwaad gedaan. Daar ze echter noch wraakzuchtig, noch strijdlustig was, had de vrees een bitter gezegde te laten ontglippen haar al lang genoopt op mevrouw de Heer's aanmerkingen voorzichtigheidshalve niet te antwoorden. Het ontging haar daarbij, dat de scherpste tegenwerping de oude dame minder geërgerd zou hebben dan een
| |
| |
stilzwijgen, waarachter zoo gemakkelijk minachting wordt ondersteld.
‘Maar.... wat ben je mooi! Ik had 't zoo gauw niet opgelet! Alweer een nieuwe japon?’
Het speet Mina, dat zij haar wandelcostuum nog niet had afgelegd. Henri's moeder leed aan de Hollandsche zuinigheid, die geldverspilling ziet in al wat niet leelijk is.
Gedwongen luchtig klonk het antwoord:
‘Ik ben uit geweest en heb nog geen tijd gehad me te verkleeden.’
‘Uit geweest.... in zóó'n toilet?’
‘Guns, moeder, 't is een dood eenvoudig japonnetje en heel goedkoop ook. Het astrakan is niet eens echt.’
‘Nu, 't is maar de vraag, wat je eenvoudig noemt. Ik vind, dat je al bekijks genoeg hebt in de straten door je mooie figuur. Als je nu nog van dat fijne donker-gris-perle laken met een astrakan rand aantrekt en dan zoo'n zijden blouse....’
‘Maar moeder, op straat zit de blouse toch onder mijn jakje.’
‘Nu ja; maar dat zal ook wel weer naar de laatste chic zijn.’
‘Och neen; eenvoudig zwart gesoustacheerd.’
‘Nu.... jij moet het weten.... Ik hoef't niet te betalen.... En wat zegt Henri er wel van?’
Mina doorzag haar schoonmoeder genoeg om de boosaardige verdenkingen te raden, waaruit bij haar dergelijke woorden ontsproten. Een bits gezegde lag haar dadelijk op de tong en slechts met de grootste inspanning hield zij 't terug.
‘Henri heeft die japon nog in 't geheel niet gezien en.... zooals u weet.... krijg ik vast kleegeld.’
Met een kort, haast twijfelend ‘O’ dat op de eerste en een glimlachend: ‘ja, ja’ dat op de tweede helft van het antwoord sloeg, stapte het oude vrouwtje op eens van het onderwerp af, om over te gaan tot een uitweiding over het triestige weer. Nu wauwelde zij door met de conventioneele intonatie's van een visites-maakster, wier schijnbare belangstelling in het gesprek slechts dient om te verbergen, dat zij niet veel heeft te zeggen en wel veel wil vernemen.
Hoe weinig er te lezen viel op het grauwe, diep gelijnde gezichtje, Mina twijfelde er geen oogenblik aan, dat haar schoonmoeder dacht: daar steekt wat achter; ik moet er Henri eens over onderhouden.
| |
| |
Nog een poosje bleven ze zitten, losse opmerkingen makend als menschen, die elkander voor de tweede maal ontmoeten; toen vond mevrouw de Heer eensklaps, dat zij zich haasten moest, als ze nog voor de donker t'huis wilde zijn. Mina deed geen poging haar terug te houden en als gewoonlijk was 't haar een verluchtiging de oude vrouw te zien vertrekken. Toch kreeg zij ook nu weer het nare leegte-gevoel, dat haar bijna altoos bijbleef van een samenzijn met Henri's mama. Dan was 't haar te moede, alsof zij plotseling een goede vriendin had verloren en dan verwonderde 't haar, dat het heengaan van iemand, wier komst zij met tegenzin tegemoet had gezien, zulk een sensatie van smart kon achter laten. Niet gewoon haar indrukken en zielstoestanden te ontleden begreep zij nooit, dat zij telkens op nieuw de groote teleurstelling doorleefde van haar kennismaking met een tweede moeder, aan wie haar teervoelend hart een schat van genegenheid had gewijd en door wie dit blij aangedragen geschenk kil en argwanend was afgeweerd.
Meer verdrietig gestemd dan verbitterd over mevrouw de Heer's onoverwinnelijke, achterdochtige geslotenheid, was 't haar onder het verkleeden, of zij medelijden kreeg met haar nieuw japonnetje. Het zag er zoo lief uit en het deed niemand kwaad; waarom moest het oude mensch er nu weer zoo afkeurend en wantrouwend naar kijken? Zij verloor de lust zich eens wat behagelijk uit te dossen. Voortaan zou zij maar liever altoos in een simpel grijs kleedje rondloopen en om te beginnen trok zij nu de verschoten japon aan, waarin zij op haar huwelijksreis stof en regen had getrotst.
Evenwel, toen zij in de eetkamer was afgedaald, om naar gewoonte te zien, of Saartje alles in orde had gebracht, brak er licht door de grijze wolken, welke haar ziel omfloersden.
't Was er zoo gezellig! Een vroolijk knetterend vuurtje brandde in de open haard, met rossige glanzen de half duistere ruimte doorspelend; een kalm wit licht scheen onder de lampekap uit over het frisch blanke tafellinnen, de zilveren vorken en lepels, de heldere glazen. En die twee stoelen tegenover elkander aan de ronde tafel geschoven, die twee borden ordelijk er voor gezet, de flesch wijn naast Henri's plaats, het belknopje gemakkelijk afhangend in het midden, alles gaf haar nog hetzelfde gevoel van kneuterige intimiteit als de eerste avond na hun terugkeer uit Italië en Zwitserland.
| |
| |
O, hoe goed herinnerde zij zich die kil grauwe, leege herfstavond na een reis vol licht, kleuren, warmte en menschen, toen de lange, stille, donkere straat met z'n grijs bonkig keienplaveisel, z'n eindeloos rechte trottoirlijnen, z'n stug eentonige kazernemuren haar zulk een afschuwelijk droefgeestige indruk van gevangenisachtige verlatenheid had gegeven en toen ze midden in die woestenij van grijze doodschheid eensklaps de oase was binnengetreden van een gezellig verlicht en warm t'huis!
Nooit keerde zij in dat t' huis terug, of al die impressies leefden weer vluchtig in haar op en ook binnen, vooral in haar beneden eetkamer, grilde ze soms van de straat, als hing daar een vergiftigde atmosfeer, waartegen gelukkig ruiten en blinden haar beveiligden. -
Zorgzaam rondkijkend naar de voetenzak, die onder de tafel voor Henri 's plaats moest liggen, naar zijn thermometer, die niet hooger dan 62 mocht wijzen, naar de overgordijnen, die nauwkeurig aaneengesloten moesten neerhangen, voelde zij allengs de druk van haar ziel wijken en haar gemoed zich weer uitzetten tot een groote, heldere ruimte.
Zij had toch zóóveel reden tot dankbaarheid! Met kleine bezwaren, teleurstellingen, verdrietelijkheden kreeg ieder mensch wel eens te kampen; maar mocht zij zich daardoor ter neer laten slaan? Was 't niet haar plicht te letten op het vele goede, dat haar dagelijks ten deel viel? Dat zij een kind, een lief en gezond kind bezat, dat haar man, een ernstige, degelijke man, veel van haar hield, dat zij ofschoon niet schatrijk, geen financieele zorgen kende, dat haar zelf nooit iets scheelde.... waren dit geen voorrechten, die menigeen haar moest benijden?-
Of zij uit zou willen gaan, zooals een paar van haar vriendinnen, die 's winters haast avond aan avond danspartijen, operavoorstellingen en dîners bijwoonden?
Ach neen; wel beschouwd wenschte zij dat niet meer, had zij 't eigenlijk nooit anders dan uit nieuwsgierigheid wel eensverlangd. T'huis met haar kind, haar man en een mooi boek was zij volmaakt tevreden. Eén ding echter moest zij zich bekennen: zoo ongeduldig opgewonden verlangend, als zij nog een jaar geleden was geweest, naar elk samenzijn met Henri, voelde zij zich tegenwoordig niet meer; maar dat kwam zeker doordien een mensch aan alles went en dan.... ze had nu haar kind.
| |
| |
En op eens hoorde zij weer die phrase:
‘De vrouw, die haar kind overdreven liefheeft, houdt, dikwijls zonder dat zij 't zelf weet, niet meer van haar man.’
Ach, gekheid en bovendien.... overdreven was zij in geen enkel opzicht. -
Daar bonsde de deur dicht; sleutels rammelden, laarzen schuurden over de mat; Henri was t'huis.
Ze wist, dat hij even naar boven zou gaan en bij zijn dadelijkterugkeeren het eten op tafel wenschte te vinden. Fluks drukte zij dus het ivoren schelknopje in, ging zitten en wachtte.
Saartje bracht aanstonds in een houten bak de dampende rib, de groente met aardappelen, de sauskom, plaatste de schotels op matjes en was juist verdwenen, als Henri binnentrad.
‘Zoo....’
‘Goeien avond....’
En nog eer hij gezeten was, volgde norsch:
‘Hè, wat is 't hier warm! Je weet, dat ik 't precies 62 wil hebben. 't Is nu minstens 65.’
De ontevreden uitdrukking van het fijn besneden, bleeke gelaat was Mina niet ontgaan. Toch had hij als altoos bedaard gesproken, op zijn autoritaire toon van referendaris, die op het ministerie wordt ontzien en dus t'huis wel gehoorzaamheid eischt, maar geen opgekropte boosheid heeft te luchten.
Terwijl hij op de thermometer toetrad, die tegen de muur hing, merkte Mina op, dat het kwik nog geen kwartier geleden precies op 62 was geweest.
‘Dat kan wel zijn; maar nu is 't 65, net zooals ik zei.’
Daarop zette hij de gangdeur wagenwijd open, zoodat zich een ijskoude luchtstroom, kruipend langs de grond, verbreidde door het vertrek.
‘Hè, man, moet die deur nu zoo heelemaal open blijven?’
‘Ja... een oogenblik. - Ik kan die hitte niet uitstaan en voor jou deugt i allesbehalve. - Heeft de keukendeur weer op de haak gestaan?’
‘Voor zoover ik weet, niet.’
‘Ik ruik toch etenslucht... A propos; het kind is zeker weer met de wieg in de voorkamer geweest.’
‘Het was achter zoo koud en vóór scheen de zon. Je hebt zelf gezegd, dat....’
‘Ik heb gezegd, dat het kind bij uitzondering eens in het
| |
| |
salon mocht zijn; maar van de wieg heb ik niet gesproken. Er is nu weer een diepe kras in de deurpost. Die is er natuurlijk door het heen en weer dragen van de wieg in gekomen. Ik verlang, dat mijn boel in orde wordt gehouden en niet geruïneerd. Dit huis is net zoo goed een deel van mijn kapitaal als een obligatie in mijn brandkast.’
Mina zei maar niets meer; Henri had kennelijk weer een vitbui.
Een paar malen liep hij nog uit en in; daarna sloot hij de deur en nam aan de tafel tegenover haar plaats.
Ofschoon hij al lang de gewoonte verloren had haar bij zijn t'huiskomst lief te begroeten en te zoenen, zooals hij dit in de eerste maanden van hun huwelijk had gedaan, vond zij hem van daag toch wel buitengewoon gemelijk. Was dit nu alleen, omdat de thermometer een paar graden te hoog stond, of omdat hij voor 't eerst een kras had gezien, die zeker al lang aanwezig was?
Zoo iets hield zij toch voor onmogelijk. -
Had hij dan misschien op de Witte of op zijn ministerie onaangenaamheden gehad?
Mina was 't niet terstond met zich zelf eens, of 't goed dan wel verkeerd zou wezen hem er naar te vragen en daar de stilte van zijn kant evenmin verbroken werd, kreeg zij al gauw het gevoel, dat er iets ongewoon vijandigs plotseling tusschen hen was opgerezen.
Maar wat dan toch? Zij begreep er niets van en wat haar 't meest hinderde, haar, voor wie affectie en mededeelzaamheid haast één waren, was juist de geheimzinnigheid, waarin zijn grieven schuilgingen. Dit had haar in de laatste tijd wel eens meer getroffen. Geheel inhouden kon of wilde hij zijn aanmerkingen niet; maar zijn woorden klonken haar des te onaangenamer in de ooren, naarmate zij meer en meer begon te vermoeden, dat hij de kern van zijn ergernis niet of nog niet wilde openbaren. Hij kon zoo mokken, o, zoo irritant lang mokken en terwijl zij duidelijk gewaar werd, hoe dit haar telkens pijnlijker prikkelde, verwonderde zij zich steeds meer over de onverstoorbare kalmte van zijn toon. 't Was, of hij zelf onverschillig bleef; maar heel goed wist, hoe boos hij een ander maakte.
En wat of 't nu weer was? - Misschien toch wel zoo 'n
| |
| |
nesterij als die kras. - Hè, dat de eene mensch de ander om der wille van nietigheden zoo plagen kon!
Zij keek hem nog eens goed aan; maar hij keek niet terug.
Het servet in zijn kraak wit, staand halsboord gestopt om zijn vlekkeloos glimmende jas te sparen, bleef hij met bedaarde handbewegingen zwijgend dooreten, de beide pinken opwippend bij het sierlijk hanteeren van mes en vork.
En onbeweeglijk hield de norsche rimpel recht-op tusschen zijn oogen stand, terwijl geen blik van zijn bord afweek en opschoot naar zijn vrouw.
Eindelijk besloot Mina de zware stilte door een luchtige opmerking te verbreken en toen hij zijn lange, gepunte, donkere knevel afgeveegd, zijn glas wijn uitgedronken en neergezet had, zei ze luchtig weg:
‘Ziezoo.... nu zal je eerste honger wel gestild zijn en hoop ik, dat je me eens wat nieuws zult vertellen.’
Een onverschillige wenk brauwoptrekking was aanvankelijk zijn eenig antwoord. Daarna gromde hij, zijn brood in tweeënbrekend:
‘Nieuws?.... Ik heb in 't geheel geen nieuws.’
Mina hield haar luchthartig vriendelijke toon kalm vol.
‘Kom je dan niet van de Witte?’
‘Neen; ik ben naar mama geweest. - Ze was niet t'huis; toen heb ik gewacht.... Ze is hier geweest, hè?’
Nu twijfelde Mina niet meer aan de reden, waarom Henri mokte. Hij had zich op laten stoken en het japonnetje zou gauw genoeg ter sprake komen.
Zij giste juist.
Nadat Saar het tweede gerecht had opgezet, vroeg Henri op eens, met zijn donkere oogen haar scherp fixeerend, als een chef, die gelooft, dat zijn ondergeschikte iets voor hem wil verbergen:
‘Wat heb je van daag toch voor een japon aan gehad?’
Om te toonen, dat zij heel goed begreep, van wie de aanval uitging, antwoordde zij leuk:
‘O, je meent de japon, die je mama zoo mooi vond. 't Is een doodeenvoudig costuum van grijs laken, afgezet met astrakan. Gisteren is i pas t'huis gekomen.’
‘Zoo.... maar .... wat de een eenvoudig noemt, is in de oogen van anderen dikwijls opzichtig. Ik ben er niets op gesteld, dat jij in de straten algemeen de aandacht trekt.’
Mina voelde, dat er in haar binnenste iets begon op te
| |
| |
bruisen. Haar fier en nog ongerept gevoel van eigenwaarde was gekwetst. Toornig weerlichtte 't in haar helder blauwe kijkers, en op koud trotsche toon wierp zij hem tegen:
‘Ik evenmin. Je vergist je, als je denkt, dat ik daar naar streef en je vergist je ook, als je gelooft, dat dit werkelijk het geval is.’
Nog nooit had Henri haar zóó hooren spreken. Zulk een uitwerking van zijn woorden had hij volstrekt niet verwacht.
Zijn oogen haast geheel toeknijpend en eenigszins onrustig aan zijn knevel draaiend, keek hij haar weer een poos onderzoekend aan en pas, nadat beide hun bord nogmaals hadden geleegd, hernam hij bedaard:
‘Ik heb niet beweerd, dat jij daarnaar streeft; maar 't kan toch wel zoo wezen, al merk jij 't niet. In dergelijke omstandigheden vertrouw ik meer op de waarnemingen van derden dan op die van de persoon in quaestie.’
En een vriendelijkere toon aanslaande:
‘Je schijnt te meenen, dat ik je iets onaangenaams heb willen zeggen. Dat is volstrekt niet het geval. Ik wensch niets anders dan je te waarschuwen.... voor je eigen bestwil. Je bent nog jong, je kent de menschen en de sociale toestanden nog heel slecht; ik hoop dus, dat je mijn wenken, die immers op ondervinding gebaseerd zijn, ter harte zult nemen. Dat is alles. Zal ik je nu nog een stukje kip snijden?’
‘Dank je.’
Mina was de kluts kwijt. Henri kon zulke phrases maken; maar als dit nu eenmaal zijn gewoonte was, dan mocht ze zich daar toch niet te veel over ergeren. Had ze hem onrecht gedaan? Reeds voelde zij berouw over haar hooghartige toon en wilde zij er vergeving voor vragen; maar nu zag ze op eens hem heulen met zijn moeder en het besef van het onrechtvaardig samenspannen dier twee deed haar heel anders spreken.
‘Hoor eens, Henri. Ik begrijp best, aan wie ik deze onaangename opmerkingen te danken heb en daarom verlang ik precies te weten, wat je mama heeft gezegd.’
‘Ik herhaal je, dat er van onaangenaamheden-aandoen geen sprake is, noch bij mama, noch bij mij. Wat zijn dat voor verdenkingen!’
‘Verdenkingen? Maar ik moet toch het eerste vriendelijke woord nog van....’
| |
| |
‘Mama heeft eenvoudig gezegd, dat je opzichtig gekleed was en dus kans liep op straat aangesproken te worden. Zij begrijpt best, dat....’
Nu bliksemde 't in Mina's oogen.
‘Dat is me nog nooit gebeurd en als 't me ooit zou gebeuren.... wat.... ja, wat ik voor onmogelijk houd.... dan.... o, wees gerust, dan zal ik weten, wat me te doen staat!.... Maar wanneer je moeder weer eens dergelijke aanmerkingen te maken heeft, dan zal ik haar beleefd verzoeken die rechtstreeks tot mij te richten. Ik verwacht van haar, dat ze mijn man niet tegen me opstookt en ik verwacht van jou, dat je door haar je niet opstoken laat!’
Mina's stem had getrild van verontwaardiging en weer vond Henri, dat hij zijn vrouw nog nooit zoo had hooren uitvallen. Dat zij dit durfde, maakte hem boos en voorzichtig tevens.
‘Je hadt met dat woord “opstoken” ten minste moeten wachten, tot je wist, wat mama en ik samen gesproken hebben.’
Laffe uitvlucht, klonk het in Mina's brein en haar schouders ophalend liet ze zich ontvallen:
‘Alsof ik dat niet raden kon!’
Henri voelde, dat het oogenblik allergewichtigst was voor de handhaving van zijn gezag. Hij had al lang een botsing voorzien en zich voorgenomen zijn autoriteit dadelijk tot elke prijs te doen zegevieren. Wijs geworden door zijn maatschappelijke ondervinding wist hij, dat het gezag geen grooter vijand heeft dan de drift en hij wist ook, dat zijn sterke, geoefende zenuwen hem in staat stelden een uitbarsting van die drift volkomen te onderdrukken. Slechts het onophoudelijke draaien aan zijn knevel en het toeknijpen van zijn oogen verrieden, wat er in hem omging; zijn toon klonk haast zoetsappig van voorgewende kalmte, toen hij, langzaam zich van de gestoofde peren bedienend, ten antwoord gaf:
‘Je spreekt in je naïveteit en daarom neem ik je niet kwalijk, wat je daar gezegd hebt. Ik herhaal voor de tweede keer, dat noch mama, noch ik de bedoeling hebben gehad je iets onaangenaams aan te doen.’
‘Och kom!’
‘Geloof me niet, als je dit verkiest; ik kan alleen de waarheid zeggen. Maar.... mama begrijpt, wat je verschuldigd bent aan onze stelling in de maatschappij en dat begrijp jij....
| |
| |
nog niet. Er zijn menschen, die door hun fortuin, door hun positie, laten we liever zeggen door hun nietsdoen, met alle opvattingen van fatsoen en decorum de draak kunnen steken. Ik beoordeel die menschen niet; ik constateer alleen, dat ze bestaan. Tot die menschen behooren wij.... niet. Wij hebben de gangbare meening te ontzien.... ook in de gevallen, dat wij 't met die meening niet eens zijn. Jij hebt bij je rijke ouders een erg vrije opvoeding genoten. Ik beoordeel al weer niet; ik constateer maar. Daardoor heb je niet geleerd met de gangbare meening rekening te houden; ja.... eigenlijk ken je die niet eens. Nu denk ik er niet aan je daar een verwijt van te maken; maar.... als ik op me neem je hieromtrent in te lichten.... wat mijn plicht is.... dan verlang ik van mijn kant, dat jij je gedragen zult, zooals dat mij wenschelijk en gepast voorkomt. Zie je nu in, dat ik 't goed met je meen?’
Zijn hoofd neerbuigend begon hij te eten.
Al, wat hij gezegd had, leek Mina waar en toch kon zij de gedachte niet van zich afzetten, dat hij haar met drogredenen wilde dwingen zijn zin te doen. Er was iets in haar binnenste, dat zich hevig tegen zijn redeneering verzette; maar zij begreep dat iets te weinig om het onder woorden te kunnen brengen. Zij voelde zich even verbitterd als gekrenkt en was tegelijkertijd geneigd te erkennen, dat zij daar wel beschouwd geen reden toe had. Een oogenblik flitste 't door haar brein maar weer te zwijgen en aan te nemen, dat zij, door de fortuin en haar ouders verwend, inderdaad de wereld niet genoeg kende, om te weten hoe zij zich gedragen moest; maar tegelijkertijd hoorde zij de tegenwerping:
Mijn ouders wisten toch ook wel hoe 't hoort en die zijn nooit met zulke flauwiteiten aangekomen.
Terwijl Saartje het dessert opzette, sprak niemand een woord. Daarna begon Mina zoo kalm mogelijk, maar toch kennelijk geïrriteerd:
‘Ik zou dan wel eens willen weten, waardoor ik de gangbare meening heb gefroisseerd. Mijn japon is dood gewoon. Honderden dames kleeden zich veel kleuriger en veel meer naar de laatste mode. Ik doe niets, wat niet iedereen mag weten... ja, eigenlijk leef ik zoo stil in mijn huis, alsof er in 't geheel geen menschen daar buiten bestonden.’
| |
| |
De Heer bezat volkomen de hartgrondige minachting van elke kleingeestige, bruikbare man voor een gedachtenwisseling met vrouwen. Gewoon zich neer te leggen bij algemeene en oppervlakkige oordeelvellingen, was hij nooit op de gedachte gekomen, dat een krachtige intuïtiviteit schadeloos zou kunnen stellen voor een gebrek aan logisch-doordenken. Zijn genegenheid voor Mina was ongeveinsd geweest; maar niet dieper gegaan dan tot het geschikt achten van deze vrouw om te fungeeren als zijn vrouw. Tot genoeg belangstelling in haar geestelijk leven om, althans tegenover haar, zijn vóór-oordeel eens aan de werkelijkheid te toetsen, had hij zich nooit opgewekt gevoeld.
‘Beste Mina....’
De kil-deftig uitgesproken woorden troffen haar als een duw tegen het lijf; zij wist, dat er steeds iets onaangenaams volgde, wanneer hij aldus begon.
‘...... wat geen redeneering een mensch duidelijk kan maken, dat leert hij dikwijls op den duur heel goed door de ondervinding. Geloof gerust, dat de tijd mij gelijk zal geven en doe intusschen wat ik je vraag.’
Weer prikkelde haar dit verzoek, zonder dat zij goed begreep waarom.
Wat vraag je dan?
‘Voor het oogenblik, dat je die japon niet meer... althans niet meer op straat zult dragen?’
‘Maar Henri, die japon heb je niet eens gezien!’
‘Dat is ook niet noodig. Ik....’
Nu schuimde op eens haar toorn hevig omhoog, als Champagne in een glas, waarop met de bolle hand geslagen wordt.
Had hij geheel naar eigen ingeving gesproken, zeker zou zij deze keer en waarschijnlijk nog heel lang zich gebogen hebben voor het gezag, dat een vrouw in een man eischt en zelfs nog eerbiedigt, als het zich toonen wil in nietigheden. Nu zij echter steeds duidelijker zijn moeder als een boosaardig influisterende geest achter hem zag oprijzen, verzette zich haar trots tegen een onderdrukking door die kwaadwillige bemoeial.
‘Hoor eens, Henri. Je weet heel goed, dat ik alles voor je over heb. Wanneer ik maar zie, dat iets je aangenaam is, dan doe ik 't immers dadelijk en.... met zóóveel plezier. Mijn hemel, wat beteekent het anders ook elkander lief te hebben! Maar ik kan 't niet velen, dat een ander je inblaast....’
| |
| |
‘Maar....’
‘Neen, dat kan ik niet velen! Dat maakt me razend! En in de laatste tijd laat je hoe langer hoe meer je opruien door je mama! Die bemoeit zich met al, wat hier in huis gebeurt, met al, wat alleen jou en mij aangaat. En als ze daar nu nog maar met mij, of met ons beiden over sprak! Maar neen! Tegenover mij niets, dan bedekte toespelingen of schimpscheuten, waarop ik niet antwoorden kan en dan achter mijn rug: klagen aan jou. Dat is kwaadstoken.... ja, kwaad stoken.... ik doe er niets af en voor dit kwaadstoken bedank ik! Ze heeft het recht niet zich tusschen ons te plaatsen en onze goede verstandhouding te bederven! Dat doet ze! Ik zeg je.... en.... geloof me, ik zal 't doen ook.... als ze daar niet mee ophoudt, dan komt er een dag, dat ik weiger langer een voet over haar drempel te zetten en dan moet jij maar zelf weten, of je mij het affront wilt aandoen haar hier te ontvangen. Het spijt me, dat ik zoo spreken moet over je moeder; maar 't is haar eigen schuld. Het gaat niet langer zoo!’
De Heers antwoord bleef uit. Hoewel zijn uiterlijk er niets van verried, was 't aan te nemen, dat hij veel moeite had zijn kalmte ten einde toe te bewaren. Tergend langzaam schilde hij een sinaasappel, schrapte de witte vezels van het oranje vleesch, brak 't in schijfjes, at die op en pas toen hij geheel klaar was, begon hij, zijn vingers afwisschend, zacht:
‘Je schijnt maar niet te kunnen of niet te willen begrijpen, dat met al wat mama zegt en al wat ik zeg, uitsluitend jou belang wordt bedoeld. Dat spijt me. Ik....’
Geëxaspereerd door zijn lang zwijgen verloor Mina haar zelfbeheersching nu geheel.
‘Het kan me niets schelen! Mijn belang... jou belang... 't is allemaal hetzelfde. Wij zijn man en vrouw; wij zijn één! Wat jou aangaat, gaat mij aan en ik verkies niet, dat je mama zich daar langer, achter mij om mee bemoeit!’
Thans verhief Henri zijn stem tot een intonatie van autoriteit.
‘En ik verkies niet, dat je zoo over mijn moeder spreekt!... Je schijnt niet te weten, dat er in een huwelijk een gezag moet zijn en dat de wet dit gezag in de handen stelt van de man. 't Is de plicht van de man om zijn vrouw een positie te geven en de waardigheid van die positie op te houden en 't is de plicht van de vrouw haar man te gehoorzamen en zich
| |
| |
te gedragen, zooals hij dit noodzakelijk acht. Het is mijn schuld niet, dat je me noodzaakt je dit eenigszins ruw onder het oog te brengen en het zou me zeer aangenaam zijn, als je dit onverkwikkelijke gesprek wilde staken.’
Mina kon 't niet meer. Zij voelde veel te goed, dat op dit oogenblik elk toegeven van haar kant een aanmoediging voor haar schoonmoeder zou worden om Henri steeds meer tegen haar op, te zetten.
‘Je weet best, dat ik nooit geweigerd heb aan je wenschen... daar: noem 't bevelen, als je wilt.... te voldoen. Ik verlang niets liever; maar dan moet je ook redelijk zijn in je eischen en dat ben je niet. Neen, dat ben je niet, als je maar blindelings napraat, wat je mama je influistert.’
Nog zwaarder galmde 't van Henri's lippen:
‘Laat mijn moeder er buiten!’
En plotseling zijn intonatie veranderend in de plagende langzaamheid van een geroutineerde marqué:
‘Ik ben volstrekt niet van plan je altoos rekenschap te geven van 't geen ik wil. Dat zou tot niets anders leiden dan tot noodelooze onaangenaamheden. Er is hier sprake van een gezag.... van een gezag, dat noodzakelijk is. Zooals ik zei, is 't mijn plicht dat gezag te handhaven. Dat zal ik beproeven te doen door zachtheid. Lukt dit niet.... onthoud wel, wat ik zeg.... lukt dit niet....’
Al sprekend was hij opgestaan om heen te gaan en dus de discussie af te snijden; doch Mina liet hem niet voleinden. Nog eer hij de deur bereikt had, stond zij vlak voor hem.
‘Henri... terg me niet!’
Als hij zich ooit de moeite gegeven had op haar gelaat te lezen, wat er trilde in haar gemoed, dan zou hij gezien hebben, dat ze niet zoozeer boos dan wel gekrenkt, ja, haast tot schreiens toe bewogen was door zijn koud machtsvertoon; maar terwijl hij in 't geheel niet besefte, wat er in haar omging, dacht hij alleen aan het gezag, dat hem in gevaar leek. Hij voelde er niets van, dat in Mina de illusie van haar liefde op het punt was als een ruw aangeraakte zeepbel in wat damp op te gaan, en haar angst voor dat verlies, haar heftige poging om de onverschillige hand nog af te weren, die haar geluk bedreigde, leken hem alleen het verzet van een onderhoorige, dat bijtijds moest worden onderdrukt. Toch liet hij haar de tijd te vervolgen:
| |
| |
‘Ik kan er niet tegen gesard te worden; ik heb er nooit tegen gekund! Doe 't niet! Ik wil niet onaangenaam zijn; ik verlang alleen lief voor je te wezen; maar heusch... je weet niet, waartoe ik in staat ben, als ik eenmaal buiten me zelf raak! Ik dank er voor behandeld te worden als een kind of als een mindere....! 't Is niet waar, dat er een gezag moet bestaan tusschen twee menschen, die van elkander houden. Ik wil je zin doen... altijd... in alle opzichten... maar.... ik heb 't je al gezegd: je moet redelijk zijn en niet alleen maar verlangen me d'r onder te krijgen. Want d'r onder kom ik niet... nooit!’
Met een hand aan de deurkruk had hij haar aangehoord. Nu voer hij ijzig kalm voort, al wat ze gezegd had eenvoudig ignoreerend:
‘Lukt dit niet.... buk je niet voor zachtheid, dan zal ik mijn gezag handhaven met alle middelen, die de wet tot mijn beschikking stelt.’
Toen trok hij de deur open, ging heen zonder om te zien en liet Mina midden in de kamer staan, verbijsterd als de speculant, die het telegram krijgt van zijn ruïne.
God, wat gebeurt daar, klonk het in haar brein en onwillekeurig streek ze met de hand over haar voorhoofd.
't Was, of met Henri eensklaps de heele kamer uit haar oogen verdween. Een groote schijnende plek was al, wat ze buiten zich nog waarnam. En tegelijkertijd blikte ze wezenloos in haar binnenste, waar haar stil geluk zoo rustig geordend was uitgebeeld geweest in zonnige tafereeltjes voor elk uur van de dag, voor elke dag van de week en waar thans niets meer te zien bleef dan een grauwe verwarring, als waren op een natte schilderij alle tinten met een enkele ruwe veeg dooreengesmeerd en vernietigd.
Ze voelde, dat haar iets vreeselijks overkomen was, iets zóó ontzettends als haar onbewogen leven nog niet had gekend; doch ze besefte pas flauw, wat dat ontzettende was en ze aanschouwde de gevolgen nog alleen als de dreigende zwartheid van een akelig ledig. Daar ze nooit aan een sterfbed had gestaan, ondervond ze nu voor 't eerst de verplettering van het onherstelbare; maar toch kende ze zichzelf te weinig, om al te weten, dat ze de elasticiteit der lauwen miste, voor wie verzoening en herstelling één zijn. Wel prevelden haar lippen: nu
| |
| |
is 't voorbij... nu is 't voorbij; maar ze begreep zelf niet, wat ze daarmee bedoelde. Eerst langzaam kwam ze tot het besef van de plompheid, waarmee haar gelukswereldje was ineengebeukt en toen doorlichtte haar de gedachte, dat dit wereldje al lang niet anders dan in haar fantasie had bestaan.
Was 't wel ooit iets meer geweest dan... verbeelding?
Maar onmiddellijk reageerde haar jonge, gezonde veerkracht tegen de doodende kilheid van zulk een ontnuchtering. Gelijk de lijder aan nachtmerrie's ontwaakt, wanneer de weerstrevende levenskracht in hem roept: ‘zoo kan 't niet zijn; zoo is 't niet,’ zoo schokte zij uit haar verbijstering op, toen 't haar doorgalmde: ‘je vergist je; 't kan niet wezen wat je denkt.’
En nu doemde de gezellige kamer met de verlichte tafel, met de twee stoelen tegenover elkaar weer zoo helder voor haar oogen op, dat die levenlooze dingen haar de levende bewijzen leken van haar nog altijd levend geluk.
Eensklaps stond het bij haar vast, dat Henri zich maar door haar tegenspraak tot groote woorden had laten verleiden. Hij had niet gemeend, wat hij zeide! Hij had 't niet gemeend, omdat hij 't niet meenen kon en hij kon 't niet meenen, omdat... ja, omdat zij immers zoo klakkeloos geen afstand kon doen van al, wat haar dierbaar was. De geloovige weigert naar de redeneeringen te luisteren, die hem zouden doen twijfelen aan zijn hemel; haar ziel verzette zich tegen elk wantrouwen in de echtheid van haar paradijs op aarde.
Maar.... de middelen, die de wet.... de wet.... deze woorden had hij toch gebezigd! Zou dat dan maar een looze bedreiging zijn geweest... het voorhouden van een schrikbeeld, net als ouders wel eens tegenover kleine kinderen doen?
Nauw was deze vraag in haar opgerezen, of ze zag Henri's schrijftafel vóór zich met het wetboek er boven op. Hij deed een middagslaapje op zijn bed; de kamer was dus leeg; in een oogwenk was ze boven. -
Het gas brandde laag; fluks draaide zij 't op tot een suizende, wijd uitflakkerende vlam. Nu nam zij het wetboek van het bureau en sloeg 't open.
Wat een warreling van woorden en cijfers!
Eerst bladerde zij maar; toen verdwaalde zij in het register, keerde terug naar de inhoud, vergiste zich in de bladzijde, vond eindelijk: Vijfde titel. Van het huwelijk.
| |
| |
De wet beschouwt... de man kan... tot het wezen van... een jong man... de koning...
Wat was dat allemaal voor onzin!
Zenuwachtig sloop zij de artikelen, de afdeelingen door, vond maar altijd niets, dat haar aanging en stuitte eindelijk op: Zesde titel. Van de regten en verpligtingen der echtgenooten.
Hier zou 't komen; langzaam las ze door.
De man is het hoofd der echtvereeniging.... nu, ja, dat beteekent niets... De vrouw is haar man gehoorzaamheid verschuldigd.
Daar stond het;... maar als de man nu zijn macht misbruikt?... Een vrouw is toch geen slavin... en dan... welke zijn die middelen?
Weer las zij haastig verder en... plotseling was 't uit.
Niets had zij gevonden,
Zou 't dan ergens anders staan?
Nogmaals ging zij bladeren; nogmaals liep zij de inhoud door; maar zij vond niets, niets dan een ondoorkomelijke rommel van onduidelijke woorden.
En nu kwam 't in haar op, dat die geschreven wet een even nutteloos lor kon zijn, als al de bepalingen en reglementen van vereenigingen, of spoorwegen, of maatschappijen, die zij zóó herhaaldelijk had zien overtreden, dat zij nooit begrepen had waartoe ze nog dienden.
Ja, zoo moest het zijn: die wet beteekende niets; maar onder elkander waren de mannen 't eens omtrent eenige hulpmiddeltjes en daarop had Henri gezinspeeld.
Deze gedachte maakte op nieuw haar verontwaardiging gaande. Haar ziel kwam in opstand tegen laagheden en zoo iets zou zeker een laagheid zijn.
Maar, als hij haar laaghartig behandelde, dan bleef haar toch de macht om van hem te scheiden en als hij haar daarin wilde dwarsboomen, dan bezat zij toch nog een vader om haar te helpen! Er waren toch nog rechters en als die rechters maar behoorlijk werden ingelicht, dan moesten zij immers wel de partij nemen van de onderdrukte en de onderdrukker straffen! Was 't niet ondenkbaar, dat in onze tijd een vrouw geheel machteloos zou wezen tegen de dwingelandij van een man?
Zeker, zeker! - Maar het was ook niet zoo!
Scheiden? Zij? Hoe was 't mogelijk, dat zoo iets in haar
| |
| |
op kon komen? Groote God, wat een afschuwelijk denkbeeld!
Neen, neen!
Hoe meer zij er over nadacht, hoe sterker nu haar overtuiging werd, dat Henri haar eenvoudig bang had willen maken.
Ach, hij had maar wat klinkende woorden gebruikt, een beetje heer en meester willen spelen. Hij zou wel inbinden, zoodra hij zag, dat zij zich niet als een mak schaap liet duwen en drijven. - O, zij zou zich geen vrees laten aanjagen! In liefde wilde zij alles.... ja, nog altijd alles voor hem doen; maar tegen een brutale machtsoefening kwam haar gemoed thans even heftig in verzet als voorheen op school, toen de juffrouw zoo woedend was geworden, omdat zij het ongelijk niet had willen erkennen, waardoor een overdreven straf gerechtvaardigd ware geweest.
Als zij nu maar eerst zekerheid had. Ze begon weer te twijfelen. Hij had misschien toch wel bedoeld.... Die ongewisheid maakte haar vreeselijk zenuwachtig. Zij kon 't nergens uithouden en slenterde al de tijd, dat Henri op zijn bed lag, doelloos, gejaagd rond: eerst door zijn studeerkamer, dan in het salon, waar zij even licht opstak, dan door de kinderkamer, waar het kind zoo heerlijk kalm sluimerde en ten slotte door de eetkamer, waar Saar bezig was op te ruimen.
Eindelijk was de tafel weer met het gebloemde kleed bedekt en stond het theeblad klaar voor haar gewone plaats. Het theewater was er nog niet; maar dat zou Saar wel aanstonds brengen.
En nu ging zij maar zitten wachten, het hoofd in de handen geleund, de elbogen op de tafel gesteund, recht voor zich uit starend, door het licht heen naar het duistere behang.
Allengs bedaarde haar onrust; doch nu doorkilde haar een akelig gevoel van verlatenheid. Een rilling sidderde haar over de rug en groote tranen parelden in haar strak turende oogen.
Wat was alles... ja, alles om haar henen opeens naar en doodsch geworden!
Onwillekeurig dacht ze aan de straat, die straat, waaraan ze altijd zoo'n hekel had gehad en 't was haar, of z'n grijze, vijandige triestigheid door de ramen naar binnen drong, haar zonneschijn verduisterde, de atmosfeer verkilde en benauwend neerzonk op haar gemoed.
| |
| |
Maar wederom reageerden haar jeugd, haar levenslust.
't Was alles maar inbeelding! Zooveel narigheid en dat voor altijd.... o, neen, dat was onmogelijk! De geluiden en de kleuren in haar ziel waren al te bekoorlijk geweest, dan dat zij er zoo gauw in kon berusten ze nooit meer te zullen genieten. Gelijk treurenden om een doode de afgestorvene telkens meenen te zien en te hooren, omdat zij nog niet gelooven kunnen in hun verlies, zoo drongen zich ook aan haar de herinneringen van haar geluk zoo levendig op, dat haar geest de onherroepelijkheid van het ‘voorbij’ weigerde te aanvaarden.
Henri had gekheid gemaakt. Ze wist 't nu zeker. Al was hij wel eens wat kleingeestig, zóó'n laffe dwingeland had hij zich toch nog nooit getoond.
Straks zou hij binnenkomen, haar toelachen en alles bekennen. Wie weet, of hij niet als vroeger haar de armen om de hals zou slaan en.... haar zoenen.
Dan zou zij hem wel verzoeken haar nooit weer zoo te plagen; maar.... dan was immers alles weer goed. Dat ze op eens zóó veel... zoo ontzettend veel zou hebben verloren... neen, dat wilde er toch niet bij haar in.
Toen Henri eindelijk, kort nadat het theewater gebracht was, terugkeerde, welden er eensklaps uit de hardnekkigheid, waarmee haar ziel het verdriet ontkende, allerlei lieve en speelsche woordjes onwillekeurig omhoog.
Een blik, een gebaar had ze in vriendelijk opklinken haar kunnen ontlokken, maar de zwijgende strakheid, waarmee hij zijn plaats innam, zijn stoel afwendde naar het vuur en de meegebrachte portefeuille met tijdschriften opensloeg, smoorde elk geluid op haar lippen.
Werktuigelijk schonk zij de twee kopjes thee in en vulde zij daarna de trekpot met water aan.
‘Hier is je thee, Henri.’
‘Dank je.’
Zonder naar haar op te kijken nam hij het kopje aan. Zij zag, dat de rimpel tusschen zijn oogen nog altijd niet verdwenen was.
Een poos worstelde haar verlangen naar een oplossing met haar lust het gevaarlijke onderwerp maar te laten rusten.
Zulke oogenblikken, waarin een mensch zwijgend iets, zij 't veel, zij 't weinig, voor immer afschrijft op zijn geluk, had
| |
| |
zij al meer doorleefd; maar tot nog toe was de ware beteekenis er van haar niet helder bewust geworden. Thans besefte zij die allengs duidelijker en het gevolg was, dat haar flinkheid zich meer en meer tegen alle geschipper en alle onzekerheid verzette. Ze wilde weten, wat zij aan hem had.
‘Henri....’
Ze begon zacht; maar toch klonk haar stem beslist.
Zonder op te zien, antwoordde hij alleen met een vragend geluid, van achter de gesloten lippen heenklinkend door de neus.
‘....wat bedoelde je straks met die middelen.... die middelen van de wet, waarmee je mij.... tot gehoorzaamheid zou kunnen.... dwingen?’
De laatste woorden kwamen haar niet gemakkelijk over de tong. Henri bleef verdiept in zijn platen; ten minste hij hield zich zoo en gromde zeurend als in gedachten:
‘Wel.... ik bedoelde, dat een man, die het gezag heeft, natuurlijk ook de middelen bezit om dat gezag te handhaven; maar.... laten we daar nu niet weer over beginnen, hè? Jij hebt gezegd, dat je doen wilde, wat ik vraag. Nu.... dat is me genoeg. We kunnen de heele quaestie laten rusten. Wat zullen we elkaar nog onaangename dingen gaan zeggen.’
De Heer had goed geslapen; hij voelde zich behagelijk; zijn begeerte om de zaak niet weer op te rakelen was dus volkomen oprecht. Evenwel, hij was er te ver voor gegaan. Mina eischte thans een beslissing, hoe die ook zou luiden.
‘Ik ben volstrekt niet van plan je onaangename dingen te zeggen; dat heb ik nooit gewild. Al wat ik verlang is een opheldering. Je hebt gesproken van middelen, die de wet je geeft en nu vraag ik alleen: wat zijn dat voor middelen?’
Henri vond dit aandringen alleronplezierigst. De prikkel van zijn moeders woorden had uitgewerkt; de onvoltooide digestie omnevelde zijn brein; hij was in 't geheel niet strijdlustig meer.
Brommig trachtte hij zich van de zaak af te maken.
‘Hè.... wat zanik je.... Ik zal 't je zeggen; maar daar moet het dan ook mee uit zijn. Laten we nu in 's hemelsnaam onze avond niet bederven door haarklooverijen en standjes!... Dat dient immers nergens toe... Nu... ik kan je natuurlijk dwingen bij me te blijven, als je zoudt willen wegloopen. Dat is één. Dan hoef ik je ook geen cent te geven... zelfs niet van je eigen geld.... als je niet bij me zoudt willen wonen.
| |
| |
Ik doel nu niet op een scheiding. Ik spreek alleen van grappen als: je retourne chez ma mère en dergelijke. Maar dat zijn allemaal van die.... hoe zal ik 't noemen?.... Het voornaamste wapen, dat een man heeft tegen een weerspannige vrouw is: het kind. Hij kan haar dat kind voor een poos of voor altijd afnemen, zonder dat hij er iemand rekenschap van hoeft te geven. Nu weet je 't en....’
Snel viel ze in:
‘Zou jij dus....?’
‘Neen, neen! Daar ga ik nu niet op in! Het zou immers een dwaasheid zijn te gaan praten over... over mogelijkheden, die tusschen ons toch niet zullen voorkomen!’
Mina hield niet langer aan. Ze wist ongeveer, wat ze weten wilde en terwijl dit weten haar verhouding tot Henri plotseling met een heel nieuw, vreemdsoortig licht overgoot, begon ze zich voor te stellen, wat er gebeuren zou, als die mogelijkheid zich wèl opdeed. En nu zag zij iets zoo verschrikkelijks doorschemeren, dat haar verstand op nieuw weigerde aan de machteloosheid van een vrouw tegen zulk een afschuwelijke tirannie te gelooven.
Mijn kind... weg? - Weg... zonder reden? - Weg... alleen, omdat 't hem zoo lust? - Weg... om mij te sarren en te onderdrukken? - Weg... zonder, dat ik er iets tegen doen kan? Als ik dus eens bleef weigeren zijn moeder toe te spreken, omdat ik er voor bedank me te laten tiranniseeren door jaloersche bekrompenheid, dan zou hij kunnen zeggen: gehoorzaam, of... ik neem je kind je af? - En ik zou aan de onredelijkste eischen, aan de lafste dwingelandij maar blindelings moeten gehoorzamen, omdat er geen recht te krijgen is tegen zulk een laag, barbaarsch, onmenschelijk dwangmiddel? - Ik, die meer aan mijn kind hecht, dan aan mijn eigen bestaan, die er een ellende voor heb uitgestaan, waarvan hij geen flauw besef heeft, die 't al lief had, eer 't nog leefde... ik.... de moeder.... ik zou dat kind moeten prijsgeven, ik zou er niet één recht op kunnen doen gelden?
Maar, mijn God, dat is immers niet mogelijk! Wij leven toch niet meer onder de wilden!
En eensklaps barstten de woorden haar uit de mond:
‘Neen, dat geloof ik niet! Dat kan niet waar zijn; dat is niet waar! Zoo'n onrecht zou ten hemel schreien. Als dat
| |
| |
bestond, dan.... dan zou toch iedereen er met afschuw en verontwaardiging over praten, dan.... dan zou het huwelijk immers een valstrik zijn, dan zou.... Ach, je maakt eenvoudig misbruik van mijn onkunde! Ik geloof je niet; ik kan je niet gelooven!’
Weer keek hij haar eens aan met die half gesloten oogen, waaraan zij zoo'n hekel had en nu speelde er eventjes een minachtend glimlachje om zijn flets roode mond.
‘Geloof me, of geloof me niet. Daar zal ik me heusch nu niet warm over maken; maar één ding raad ik je wel aan... in je eigen belang, zie je.... stel me maar nooit op de proef.’
Zou 't dan toch waar zijn?
Ze zei niets meer; maar nam zich voor bij de eerste gelegenheid haar vader op dit punt eens te ondervragen.
Zoo iets kon immers niet bestaan! -
Ondertusschen was 't in de kamer erg warm geworden en van avond hinderde die hitte haar meer dan anders.
‘Je zult er wel niet tegen hebben, als ik even de deur openzet. 't Is hier vreeselijk benauwd. Ik word er duizelig van.’
Tegelijkertijd opende zij de gangdeur.
‘Ik heb er wèl tegen. Wees zoo goed die deur dadelijk te sluiten. Op zoo'n koude luchtstroom tegen mijn beenen ben ik in 't geheel niet gesteld.’
‘Maar Henri, je zegt zelf, dat een temperatuur van meer dan 62 graden ongezond is, vooral voor mij en nu is 't haast 70.’
‘Het kan wel zijn... Dan zullen we het vuur laten uitgaan. Zoo'n plotselinge overgang deugt evenmin... Doe die deur toe, hè.’
Zwijgend voldeed zij aan het bevel; maar scherper dan ooit voelde zij de hatelijke prikkels van zijn kleingeestig machtsvertoon. Het was toch wel, zooals zij gevreesd had: hij wilde haar zijn baasschap toonen en niet voor de grap alleen. Zij moest er onder en dat verkoos zij niet; dat kon zij niet dulden.
Hoe zich nu te houden?
Zich verzetten, de strijd aanbinden?
Wat zou daar het einde van zijn?
O, dat die man haar zoo miskennen kon!
De Heer was nu bezig met het opensnijden van een boek, dat hij voor zijn leesgezelschap had uitgekozen. Dat is te zeggen: hij had 't maar genomen, omdat het van Zola was.
| |
| |
Van een minder gevierde auteur zou hij een dergelijk werk zeker eerst gelezen en dan afgekeurd hebben. Thans achtte hij zich door de reputatie van de schrijver gedekt en zonder belangstelling in de inhoud liep hij de bladzijden even door, zoekende naar vuile passages. Vond hij er een, dan las hij 'm aandachtig; maar nooit sprak hij er over.
Aan Mina had hij verboden iets van Zola te lezen en tot nog toe had zij in dit verbod niets stuitends of vernederends gevonden. Van avond ergerde 't haar voor 't eerst en als ter loops vroeg ze:
‘Heb je daar L'argent?’
‘Ja.’
‘Ik zal dit boek eens lezen. Ik wil toch wel eens wat van Zola af weten.’
‘Zola is geen lectuur voor vrouwen,’ klonk het kalm bevelend. Ze poogde nu een schertsende toon aan te slaan; maar dit lukte slecht en daardoor kregen haar woorden iets sarcastisch.
‘Henri, ik ben niet minderjarig meer.’
‘Vrouwen blijven altijd minderjarig.’
Wederom had hij niet opgekeken en dieper dan de zwaarste onderstreping had kunnen doen, boorde de onverschilligheid, waarmee hij gesproken had, het minachtende oordeel in Mina's ziel.
Neen; zóó liet zij zich niet behandelen! Op eens stond het bij haar vast, wat ze te doen had. 't Was al veel te laat om nog te vragen: zal ik de strijd beginnen; die strijd was er; ze had zich maar te verweren.
‘Daar kon je je in vergissen!’ begon ze met trillende stem. Edoch, ze kon niet voortgaan.
Saar trad binnen en kondigde het bezoek aan van meneer Vertuien, een advocaat, vriend van Henri.
‘Laat meneer binnenkomen,’ zei de Heer, schijnbaar zonder Mina's laatste woorden eenige aandacht waardig te keuren.
Een leelijk, geel getint, zwart gebaard mannetje met zwaar golvende, glanzige haardos en uitpuilende onyx-oogen, die heen blonken door dikke brilleglazen, trad op zijn gemak binnen, de glimlach van de goedhartige, maar ontgoochelde menschenkenner om de dunne lippen.
‘Goeien avond, goeien avond. Hoe maken 't meneer en mevrouw?’
Vertuien's bezoek, dat Mina altoos welkom was, omdat hij
| |
| |
zulke interessante dingen kon vertellen, zonder zijn toevlucht te nemen tot kwaadspreken, kwam haar van avond bijzonder gelegen. Dadelijk flitste 't door haar brein: hij kan me inlichten.
De Heer schoof zelf een stoel bij en bood een sigaar aan, die met een blik naar Mina werd afgewezen.
‘Nog niet. Dank je.’
‘We hebben je in lange tijd niet gezien.’
‘Druk gehad, mijn waarde, heel druk. 't Is merkwaardig zooveel vrouwen als er tegenwoordig van hun mannen af willen en omgekeerd.’
‘Nog thee, meneer Vertuien.’
‘Ik begrijp u “nog” mevrouw en bedank, met waardeering van de goede bedoeling.’
Het woordje was haar ontglipt; zij kleurde over haar onnadenkendheid.
‘Hè, wat moet een mensch toch met u oppassen. Mag ik nieuwe voor u zetten?’
‘Neen, beste mevrouwtje, geef u geen moeite. Mijn kleine hatelijkheid was maar een grap; ik heb al thee gedronken.’
‘Een glas wijn dan.... of neen, uw toddy?’
‘Uitmuntend onthouden. Graag zal ik een toddy van u aannemen; maar strakjes, hè.’
Terwijl Mina schelde en Saar last gaf de cognac, het Apollinariswater en ook wijn te brengen, praatten de beide heeren samen over de politiek. Mina hoorde eenige namen van ministers en kamerleden, de woorden van schoolstrijd, kieswet, leerplicht; doch de klanken suisden aan haar ooren voorbij, zonder gedachten op te wekken in haar hoofd. De korte woordenwisseling met Vertuien had wel, als taaie olie op golvend water, de heftige beweging in haar binnenste tot bedaren gebracht; maar ze was nog niet in staat haar aandacht te besturen. Te vergeefs deed Vertuien herhaaldelijk zijn best haar in het gesprek te betrekken door een wending van zijn hoofd, een vragende blik en een half-het-woord-tot-haar-richten. Zij staarde hem aan en toch ontging zijn toeleg haar volkomen.
Maar eindelijk keerde Saar terug en het voor-haar-nederzetten van de flesschen en de glazen trok eensklaps Mina's aandacht naar buiten. Terwijl zij onwillekeurig alles verschoof en verschikte, verstond zij eensklaps Vertuien's zinnen en dacht ze: hoe is 't mogelijk, dat mannen, zoo bedaard, ja, zoo gekscherend
| |
| |
over regeeren en wetten-maken kunnen praten, als er zooveel schandelijk onrecht bestaat? 't Is net, of alles een spelletje voor hen is.
Ondertusschen had ze de cognac-flesch aangevat en, gebruik makend van een pauze in het gesprek, viel ze in:
‘Nu zal u toch wel dorst gekregen hebben van al dat praten. Mag ik u eens inschenken?’
‘Als u zoo goed wil zijn... weinig cognac,... veel water... juist: dank u zeer.’
‘Wil jij wijn, Henri?’
‘Och, ja, een glas.’
Onder het behoedzaam inschenken kwamen haar zenuwen hoe langer hoe meer tot rust en terwijl de heeren hun gesprek hervatten, kon zij op een phrase zinnen om haar vraag in te leiden.
Van de eerste stilte maakte zij gebruik.
‘Meneer Vertuien....’
‘Mevrouw....’
‘U sprak over vrouwen, die van hun mannen af willen ... Zijn dat allemaal vrouwen zonder kinderen?’
‘Wel neen. U bedoelt zeker: kinderen vormen een band en dus.... Nietwaar?’
Ze had er niet aan gedacht; maar knikte toch van ja.
‘Die band laat wel eens aan hechtheid te wenschen over.’
‘Maar.... als er nu maar één kind is, wie krijgt dat dan na de scheiding?’
Onwillekeurig had ze even naar Henri gekeken; maar deze zag niet op. Zijn vingers speelden met het wijnglas, zijn oogen keken er naar en zijn ooren verbeidden met spanning het moment, dat Vertuien hem gelijk zou geven.
‘Dat beslist de rechter, mevrouw.’
Mina dacht: daar heb je 't; maar Vertuien ging voort:
‘U weet.... of misschien weet u 't niet.... wat heeft u met echtscheidingen te maken.... dat man en vrouw bij ons alleen kunnen scheiden.... ten minste vlug scheiden.... zoodra het noodig is en eer ze de mooiste jaren van hun leven voorbij hebben laten gaan,.... als een van de twee stout is geweest. Uw man lacht: maar 't is heusch waar. Wanneer twee menschen samen als hond en kat leven, dan vindt onze wet 't hoogst aanbevelenswaardig, dat ze die omgang zoo lang moge- | |
| |
lijk voortzetten. Misschien is dit wel zoo vastgesteld met het oog op het afschrikkende voorbeeld voor anderen.
Om te kunnen scheiden moet één van de twee echtgenooten de ander bedrogen of duchtig mishandeld hebben, of vijf jaren lang in de steek gelaten, vijf jaren aan één stuk, ziet u, zonder één comisch berouwvol intermezzo, of moet hij veroordeeld zijn tot minstens vier jaren gevangenisstraf.
Wordt nu om één van deze redenen de eisch tot echtscheiding aan de ander toegewezen, dan krijgt die ander ook het kind.’
Henri achtte de gelegenheid gunstig om Mina eens te toonen, dat hij niet alleen het wetboek, maar ook de practijk even goed kende als Vertuien.
‘Nu, ja, maar jelui hebt er toch wel een loopje op. Gesteld eens, dat wij zouden willen scheiden, dan mag dit strikt genomen niet zoo maar, met wederzijdsch goedvinden gebeuren; maar... dan stelt Mina een eisch tot echtscheiding wegens overspel in, dan laat ik me bij verstek veroordeelen, dan weet de heele wereld, dat alles maar comediespel is geweest en dan krijgen we onze zin toch. Is 't niet?’
Daar heb je nu die middeltjes, dacht zij.
Vertuien, die ondertusschen zijn toddy had omgeroerd, zette een comisch benauwd gezicht en sprak gewichtig:
‘Mevrouw, ik vind 't hoogst bedenkelijk, dat uw man zoo uitstekend op de hoogte is van les accommodements avec le ciel du divorce.’
Mina glimlachte verlegen; zij vond dit gekscheren van avond niets aardig.
‘Maar.... als 't nu gaat, zooals Henri zegt, wie krijgt dan het kind?’
‘De vrouw, ten zij... ten zij wij er weer zoo'n loopje op vinden. Het spijt me, dat ik 't u bekennen moet; maar onze voornaamste bezigheid bestaat in het uitvinden van loopjes. De majesteit van het recht is zoo majestueus, dat nederige aardwormen, die er mes in aanraking komen.... of ze gelijk hebben of niet ... in de regel verpletterd worden. Daarom, wanneer u ooit eens trek mocht hebben in procedeeren, wend u dan niet tot een oude en fatsoenlijke advocaat, want die zal u doorgaans afraden de quaestie tot een proces te laten komen. Je goed recht mag zoo vast staan als een Egyptische piramide,
| |
| |
meestal gooi je goed geld naar kwaad geld en loop je bovendien nog kans, verdiend of onverdiend, met modder te worden bespat, wanneer de blinde Themis met haar zwaard er op los slaat.’
Vertuien vermoedde niet, dat van avond Mina's vragen een andere oorsprong hadden dan de gewone tijdverdrijf-nieuwsgierigheid, waaraan de zoogenaamde conversatie z'n aanzijn te danken heeft. Hij was dus van het eerste onderwerp afgedwaald, wijl dit voor die conversatie noodzakelijk is. Nu zou Mina hem wel weer teruggebracht hebben naar haar punt van uitgang, als zijn laatste woorden het verbijsterende schrikbeeld van een overal verspreid onrecht weer niet op hadden geroepen in haar brein.
Deze keer was 't een man van de wet, die er op zinspeelde; ja, zij moest er wel in gelooven.
En nu zag ze voor 't eerst, heel in de verte, onder de wisselende banden van liefde, vriendschap en belang de vijandigheid van allen tegen allen, woelend en persend en vlammend, evenals onder de stille zonbestraalde schors de rusteloos ziedende kern van de aarde. Maar dit ‘zien’, dat groote denkers vervult met geringschatting voor het onbetrouwbare dier banden, bracht haar er juist toe ze hooger op prijs te stellen. Haar gehechtheid aan man en kind, die zij tot nog toe als een mooi weelde-bezit in haar gemoed had waargenomen, voelde zij nu op eens als de eenige veilige schuilplaats tegen de dreigende vijandigheid om haar henen.
Intusschen hadden Vertuien's laatste woorden Henri ontstemd; ze konden zijn vrouw tot verkeerde gedachten brengen.
‘Maar nu mag je Mina toch wel eens vertellen, dat, wat jij een loopje noemt, practisch de geregelde gang van zaken is geworden. Zij denkt, dat een kind alleen aan de moeder toebehoort. Nu is dat wel de opvatting van de meeste vrouwen; maar, als wij niet oppassen, dan zijn ze in staat eerst ter wille van hun kind, later, omdat het gewoonte is geworden, hun zin in alles door te drijven en.... je zult het me toegeven.... dat zou eenvoudig zijn: de wereld op zijn kop stellen.’
Terwijl Mina - die het knoeierige in Henri's redeneering duidelijk voelde, zonder 't zoo op eens te kunnen ontzenuwen - bleef zwijgen, keek Vertuien met opgetrokken wenkbrauwen beiden eens scherp door zijn brilleglazen aan. Daarna riep hij half gekscherend, half ernstig uit:
| |
| |
‘Ik geloof zoo waar, dat meneer en mevrouw samen al eens overlegd hebben, hoe ze casu quo hun echtscheiding zullen inrichten.’
Henri lachte.
‘Zoo ver is 't nog niet; maar het komt me volstrekt zoo kwaad niet voor dergelijke quaestie's eens te bespreken. Wie weet van welke dwaasheden dat terughoudt.’
‘Is dat ook uw meening, mevrouw?’
‘Half, meneer Vertuien.’
Vertuien begreep niet recht, wat hij aan dit antwoord had. Een oogenblik aarzelde hij en die stilte noopte Mina te vervolgen:
‘Ik zou wel één ding willen weten. - Kan een man.... maar u moet niet denken, dat ik op Henri doel...’
‘Neen, neen, een echtgenoot in 't algemeen.’
‘Juist. Kan die.... wanneer hij zijn macht misbruiken wil, straffeloos.... ja, zonder dat hij zelfs rekenschap hoeft te geveu van zijn gedrag, zijn vrouw haar kind afnemen?’
‘Zeker, mevrouw. Als de man de gerechte of ongerechte toorn van zijn ega niet vreest, dan gaat zijn macht werkelijk zoo ver. Een voorwendsel is gemakkelijk gevonden.’
‘Aha’ riep Henri met groote voldoening uit, ‘wat heb ik je gezegd? - Dat wil ze nu maar niet gelooven.’
‘Nu’ hernam Vertuien, zijn lippen vooruitstekend als een kooper, die gaat afdingen, ‘dat een onbedorven verstand dit ongelooflijk vindt, komt me zoo vreemd niet voor. Wij, knappe mannen, weten dat, wel beschouwd, niets ongelooflijk is; omdat....’
En plotseling geheel tot Mina gewend, de gemoedelijke toon van een vriendelijke leeraar aanslaande:
‘Laat ik u eens een voorbeeld geven.... een voorbeeld uit mijn practijk. - Een vrouw begrijpt dat veel beter dan een abstracte redeneering. D'r was eens een echtpaar.... Het begint net als een sprookje; maar het eindigt heel anders. Trouwens, daarin ligt juist het onderscheid tusschen sprookjes en de werkelijkheid - D'r was dan eens een echtpaar, dat onmogelijk in vrede leven kon. Ze hadden een kind, waarop ze allebei dol waren.
Mevrouw wilde scheiden; maar.... het kind behouden; meneer wilde scheiden; maar.... het kind behouden. Het was een geval voor Salomo; maar de Salomo's zijn tegenwoordig zeldzaam, vooral onder de leden van de rechterlijke macht.
| |
| |
Meneer komt op de volgende inval: als ik jou - zijn vrouw - het leven zóó zuur maak, dat je 't letterlijk niet langer dragen kunt, dan zal je wel moeten toegeven en ja en amen zeggen op al, wat ik verlang. Mevrouw merkt de toeleg - wat trouwens niet moeilijk was - en denkt van haar kant: als ik al je plagerijen voorbeeldeloos geduldig draag, dan zal je de strijd wel moeten opgeven en ja en amen zeggen op al, wat ik verlang. Wat zou nu langer duren: de lijdzaamheid van mevrouw of de treiterlust van meneer?’
Toen Mina zag, dat Henri, zijn toddy omroerend, knikte, de lippen tot een glimlach geplooid, als dacht hij: daar komt nu juist, wat ik hebben wil, kon zij niet langer zwijgend toehooren.
‘Maar had die vrouw dan niemand, die zich haar lot aantrok? Kon die man haar dan maar straffeloos behandelen als een meester zijn slavin?’
‘Pardon, mevrouw. Die vrouw had familieleden en die familieleden deden wat zij konden; maar wat vermochten zij tegen de wet! De wet is, zooals u weet, de reddingsboei van de onschuld, die gevaar loopt te verdrinken. Cicero heeft al gezegd: wij moeten slaven zijn van de wet om vrij te kunnen leven. Deze man respecteerde de wet en behandelde zijn vrouw dus niet als een meester zijn slavin zou behandelen; ergo.... was hij in zijn recht, ja, ten slotte gaf ieder hem gelijk. Nu is 't waar, dat men zijn vrouw ook gelijk gaf, omdat zij zich zoo lief en zoo toegevend gedroeg; er waren zelfs menschen, die beweerden, dat de samenleving van dit paar een model was van een huwelijk.’
‘Daar is iets voor te zeggen,’ merkte Henri aan.
‘Och, neen, meneer Vertuien, u maakt gekheid!’
‘Mevrouw, ik denk er niet aan. Ik geef u een getrouw verslag van het gebeurde.’
‘Nu.... en toen?’
‘Toen nu de man begreep, dat zijn vrouw van plan was alles te dulden, verdubbelde hij natuurlijk de dosis van zijn medicament. Hij ging in de vreemde wonen om haar af te houden van haar familie en vrienden; hij ging zelf reisjes maken, waarbij zij eenzaam achterbleef en eindelijk liet hij zich in het vreemde land naturaliseeren, omdat in zekere omstandigheden het scheiden hem daar gemakkelijker zou vallen dan onder de Hollandsche wet.’
| |
| |
Mina voelde, dat Henri haar van ter zijde begluurde en haar verbazing, die al geklommen was tot zenuwachtige ergernis, dreef haar nu het bloed naar de wangen, zweepte haar de woorden van de lippen.
‘Maar dat was toch schandelijk! Heeft een man dan de macht zijn vrouw de wereld rond te sleepen, haar.... misschien naar een verderfelijk klimaat te brengen, zonder dat zij daar iets tegen doen kan?’
‘Ook al, mevrouw. Onze vriend had een huwelijkscontract met zijn vrouw aangegaan, waarbij zij zich verbonden hadden de bepalingen van de Nederlandsche wet te eerbiedigen. Op eens zegt hij: lieve, ik ben, laten we maar zeggen, Bulgaar geworden; we leven dus voortaan samen onder de Bulgaarsche wet en omdat er geen wet bestaat, die dit hoogst immoreele goochelstukje uitdrukkelijk verbiedt, riepen de menschen: wat is hij handig.’
‘Afschuwelijk! - En dat in onze tijd!’
‘O, u is er nog niet. Toen ook dit middel niet baatte, omdat mevrouw zelfs de Bulgaarsche wet wist te ontzien, kwam meneer op de inval, dat zij een liaison had. Waar zou zij anders zóóveel lijdzaamheid van daan hebben gehaald? Nu liet hij haar in het oog houden en de heele dag had mevrouw een rechercheur voor haar deur geposteerd, die haar volgde naar de kerk, volgde op de wandeling en aanteekening hield van ieder, die bij haar in en uit ging. Dat leven was zeker heel veilig; maar toch minder aangenaam. Vindt u niet?’
‘Ik vind 't een laagheid een vrouw zoo iets aan te doen!’
‘Maar ook dit werkte niets uit. De rechercheur teekende in zijn boekje aan welke winkels mevrouw binnenging, voor welke uitstallingen zij staan bleef, welke heeren naar haar omkeken, welke leveranciers bij haar aanschelden; maar daartoe moest de ijverige politiedienaar zich dan ook bepalen. Ten einde raad nam nu de echtgenoot een man van de wet in de arm en zie, deze verdediger van weduwen en weezen wist er wat op. Mijn goede vriend, zei hij: het middel ligt voor de hand; wat ben je toch onnoozel. - Waar houdt je vrouw 't meest van? Van haar kind, nietwaar? Welnu, ontneem haar het kind onder voorwendsel, dat zij er een slechte invloed op uitoefent en beloof haar, dat zij 't niet terug krijgt, eer zij toegeeft aan je verlangen. De man, die waarlijk onnoozel was
| |
| |
en zich bij deze gelegenheid voor 't eerst over zijn onnoozelheid schaamde, greep het middel terstond met beide handen aan en bracht 't in toepassing.’
‘En toen?’
‘Nu.... toen moest het vrouwtje wel toegeven en nu leeft zij weer hier, als gescheiden vrouw.... acht maanden eenzaam en verlaten, vier maanden in het bezit van haar kind en.... zooals 't in dergelijke gevallen gaat: het rechtvaardige menschdom wijt nu alles aan haar en niemendal aan hem. Zij heeft zich slecht gedragen, zij heeft haar kind in de steek gelaten. Enzoovoorts, enzoovoorts!’
‘En vindt u dat geen gruwel, meneer Vertuien? Hoe is 't mogelijk, dat u zoo iets leelijks, zoo iets laags, zoo iets onrechtvaardigs, zoo iets onmenschelijks nog lachend kan vertellen?’
Nog had zij, donkerrood van verontwaardiging niet uitgesproken, of Henri grinnikte luid op, met de gedwongen keelschrapingen van iemand, die opzettelijk overdrijft.
‘O, lach zoo niet! - Mijn hemel, wat voor monsters zijn mannen toch, dat ze zulke barbaarschheden nog aardig kunnen vinden! Voel je dan niet, wat die vrouw geleden moet hebben?’
Henri sprak haar niet tegen; hij bewaarde zijn antwoord voor later. Gemoedelijker, maar toch nog altoos op zijn luchtig gekscherende toon zei Vertuien:
‘Ach, mevrouwtje, mevrouwtje, wat heeft u nog weinig van het leven gezien! Zeker is dit alles een gruwel. Ik heb genoeg met die vrouw te doen gehad; maar wat wil u....? Een goede oplossing was onmogelijk. Goede oplossingen zijn haast altijd onmogelijk. Ik zal onze wetgeving op dit punt waarlijk niet verdedigen; maar in dergelijke gevallen kunnen de beste wetten niet voorzien. Geloof me.... als een advocaat en een dokter zich al de ellende wilden aantrekken, die zij dagelijks zien en waartegen zij onmachtig zijn, dan hield er niet één 't langer dan drie jaar in zijn practijk uit. Kom, laat ik u gauw wat anders vertellen. We beleven op de Rechtbank misschien nog meer vermakelijke dan treurige geschiedenissen. Verbeeld u, dat....’
Mina luisterde niet meer; het was haar onmogelijk nu op eens weer belang te stellen in Vertuiens grappige ervaringen. Altijd had het verhaal van een of ander onrecht haar diep getroffen; maar zoo geweldig ontroerd als van daag was zij
| |
| |
er nog nooit door geweest. Verbazing, vrees, verontwaardiging, drift gistten in haar gemoed omhoog, slierden de gedachten door haar brein in een maalstroom rond, spanden haar zenuwen tetanisch. 't Was haar, of plotseling al, wat er in de wereld slecht, harteloos, verraderlijk was, op haar toedrong en of zij daar eenzaam, onbeschermd, machteloos tegenover stond. Zij zag die vrouw door haar man afgesnauwd, door de rechters hardvochtig teruggewezen, door de menschen vernederd met blikken of opzettelijk niet-zien en zij voelde al de dagelijksche miskenningen, heel de onherstelbare onrechtvaardigheid, al het ondragelijke leed, als had zij reeds zelf die lange, bittere lijdensperiode doorworsteld. Weg was de gerustheid van haar gelukkig effen bestaan. Op eens was ze een argelooze in een revolutie gelijk, die plotseling om zich heen al de maskers van onderdanigheid, eerbied, vriendschap ziet vallen en de minachting, de nijd, de haat recht in de oogen kijkt. Was er dan nergens een veilig toevluchtsoord!
Vertuien merkte al gauw aan haar wezenlooze blik, aan haar vruchteloos pogen om te glimlachen, dat zij buiten staat was zijn woorden langer te volgen. Daarom bedankte hij Henri voor een tweede toddy en rees op. Deze beweging bracht haar eenigermate tot het besef van de werkelijkheid terug.
‘Ik geloof, dat u moe is, mevrouw. Wil u mij mijn laatblijven vergeven?’
Onwillekeurig dwaalden haar oogen naar de pendule en gromden haar lippen klankloos:
‘'t Is half elf.’ -
Henri liet zelf Vertuien uit.
Terugkomend vond hij Mina nog bij de tafel staan, staroogend naar het duistere behang.
‘Zie je nu?’
Geen antwoord.
‘En nu zal ik je nog eens wat zeggen. De man, die Vertuien bedoelt, heb ik heel goed gekend. Dat weet hij niet; maar 't is toch zoo. Vertuien heeft die zaak maar van één kant leeren kennen. Ik zal je de andere eens vertoonen. Toen hij - die barbaar, zie je - trouwde, was hij smoorlijk verliefd.
O, hij zou zich voor die vrouw geruïneerd hebben. Wat deed zij?.... Ze zat hem op de kop! Dit wilde ze niet; dat wilde ze wel; ze wist alles beter; ze gaf geld uit zonder te vragen,
| |
| |
of hij 't had; ze coquetteerde.... om kort te gaan, hij had niets in te brengen.... zij alles. Na een tijdje werd daar natuurlijk over gebabbeld. Hij kwam er achter, begon te begrijpen, dat hij een gek figuur maakte en toen had je de poppen aan het dansen.... Ziedaar nu juist het voorbeeld, dat me tot nadenken heeft gebracht. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Ik heb gelukkig nog bij tijds ingezien, welke weg ik niet op moet, niet op wil, en niet op zal gaan. - Dat vertel ik nu niet om je iets onaangenaams te zeggen. Integendeel! Ik verlang niets liever dan in vrede met je te leven; doch er bestaat maar één middel om die vrede te bewaren. Mijn wil moet de baas blijven. Begrijp je dat?’
Nog had Mina Henri niet aangekeken; langzaam rezen nu haar oogleden omhoog; droevig peinzend en angstig vragend tegelijk was de blik, die zij strak op hem richtte.
‘Henri,.... vind je, dat ik de baas over je heb willen spelen?’
De vraag scheen hem op eens een goed deel van zijn superioriteitsbesef te ontnemen. Hij begon zelfs te hakkelen.
‘Dat.... dat.... dat heb ik niet gezegd. Ik spreek in 't geheel niet over het verleden.... Al wat ik.... al wat ik bedoel.... is je waarschuwen.... je....’
Haar blik week niet van zijn oogen.
‘Dus.... jij gelooft.... jij acht 't mogelijk, dat ook tusschen ons iets dergelijks gebeuren kan, als tusschen die men schen, waarvan Vertuien sprak.’
‘Mijn hemel, waar wil je heen?’
‘Och, Henri, antwoord me. Ik wil alleen maar.... weten.’ De Heer vond zijn overwicht niet terug en dat maakte hem kribbig.
‘Kan.... kan....? Neen!.... Als ik 't zoo ver niet laat komen, dan kan 't ook niet... en juist daarom... maar... waarom moet ik dat alles tweemaal zeggen.’
Een paar seconden lang zwegen beiden stil. Toen strekte Henri de hand naar het gas uit, om 't laag neer te draaien, gelijk hij elke avond deed vóór het naar-bed-gaan.
‘Henri.... nog één vraag. Zooals die man zijn vrouw behandeld heeft.... ik bedoel: zooals hij haar gedwongen heeft.... door middel van hun kind.... keur jij dat goed? Heelemaal, zie je.... niet, omdat je redeneert: zij heeft
| |
| |
eerst haar zin doorgedreven en dus.... maar omdat je vindt dat de man in alle geval.... hoe dan ook.... zijn wil moet doen gehoorzamen?’
Deze vraag strookte al te zeer met de Heer's inzichten, dat hij ook maar een oogenblik aarzelen kon wat te antwoorden.
‘Ja.... dat keur ik zeker goed.... volkomen goed.’
‘Dus.... jij.... in zijn omstandigheden.... jij zoudt net zoo hebben gehandeld?’
Angstig klonk die vragende bewering; een spottend lachje trilde even in Henri's mondhoeken.
‘Ik heb je al eens gezegd: stel me niet op de proef. Ik zou precies zoo handelen.... alleen, wat gauwer.’
Een donkere gloed vloog snel over Mina's wangen heen en smolt weg in een matte bleekheid.
Tot het laatste moment had zij getwijfeld aan het ergste, omdat haar ziel behoefte had te gelooven in het tegendeel. Gelijk een speler, zoolang zijn voorraad strekt, nieuw geld op het groene laken werpt, om het oude terug te winnen, zoo was zij bereid geweest Henri haar laatste rest teere vergevensgezindheid te schenken, als zij er maar de verloren illusie door terugkrijgen kon. Thans begreep ze, dat dit een onmogelijkheid was. Eén lief woord had haar ontwaken nog kunnen verhinderen, haar droom kunnen verlengen; maar hij sprak het niet uit. Nu wist ze, dat Henri haar nooit had begrepen, nooit echt liefgehad. Het heerlijke zonlicht op de gelukstafreeltjes in haar binnenste was maar een overtrekkende, bedriegelijke weerschijn geweest. Terwijl zij niets vuriger begeerde dan zich in liefde te onderwerpen aan de wenschen van haar man, daagde hij haar uit tot de strijd om het gezag. Dat die strijd in elk huwelijk ontbrandt, waar de genegenheid verdwenen is, zonder vervangen te zijn door waardeering, en waar 't een of ander belang de onverschilligheid uitsluit, wist ze niet. Ze besefte alleen, dat hij haar bedwingen wilde, terwijl zij niet dacht aan verzet. Ware zij vrij geweest, haar gekrenkte fierheid had de kamp aanvaard en zelfs in een scheiding, zelfs in de veroordeeling door de heele wereld gezegevierd. Maar voor het kind, terwille van de eenige, mooie affectie-band, die haar overbleef, moest zij het trotsche hoofd wel buigen, zich overgeven op genade en ongenade. Zij zag de miskenning en de vernederende dwingelandij, die haar wachtten; ze voelde de
| |
| |
verbittering van het hooghartig zwijgen, waartoe ze gedoemd zou wezen en als om voor immer aan de verzoeking te ontkomen zich in haar machteloosheid te verdedigen, of zelfs maar te verklaren, viel zij nog eenmaal uit:
‘Henri... ik weet nu, wat je wilt.. ik weet nu ook, wat me te doen staat. Ik moet wel... jij hebt de macht... jij hebt een wapen... ik ben weerloos, heelemaal weerloos. Daarom zal ik je nooit weer tegenspreken... nooit weer om rekenschap vragen... aan jou niet... aan je mama evenmin... Jelui hebben nu maar te bevelen... ik zal gehoorzamen, gehoorzamen als een slavin. Maar... onthoud één ding. - Dat zeg ik je nu... en... ik zal 't nooit weer herhalen; maar... 't zal zoo zijn... morgen, of overmorgen... of over een jaar... zoodra jij 't zoover drijft... Als jij zult doen, zooals de man van die vrouw heeft gedaan... als jij me zult willen dwingen om maar je zin te krijgen... en als je me zult dwingen door mijn kind... dan zal ik... dan zal ik... je... ver-ach-ten!’
Zonder hem een blik meer waardig te keuren, snelde zij naar boven, wierp zich op haar kind neer, dat sluimerde in de wieg en barstte uit in zenuwachtig snikken.
Marcellus Emants. |
|