| |
| |
| |
De zoutregie in Nederlandsch-Indië.
Handboek tot de kennis van 's Lands zoutmiddel in Nederlandsch-Indië, eene economisch-historische studie, door P.H. van der Kemp. Batavia, 's-Gravenhage, G. Kolff & Co. 1894.
Aan de Zuidkust van Java, in de residentie Djokjakarta, in het gebied van Prins Pakoe Alam ligt een onherbergzaam oord, dat met zijn zwartachtig grijze duinen en de aangespoelde puimsteen, afkomstig van de uitbarsting op het eiland Krakatau, bij den bezoeker wel geen vriendelijken maar toch een blijvenden indruk achterlaat.
Op dit dorre strand zoekt de inlander een plekje vlak duingrond, zoo dicht mogelijk aan zee gelegen, maar toch buiten het bereik der aanrollende golven. Daar bouwt hij zijn armzalig hutje. Vroeg in den morgen al vindt men het geheele gezin bezig de plek van alle onzuiverheid te reinigen en het zand met een lichte hark gelijk te maken. Dan worden er scheppers gemaakt van breede lontarbladen, waarmede men water uit zee haalt om den zandigen bodem te besproeien, die gulzig het water opslorpt.
Nadat op deze wijze een uur of drie vlijtig gewerkt is, wordt er rust genomen tot ongeveer twee uur in den namiddag. Middelerwijl hebben zich op de besproeide plek, onder den invloed van de tropische zonnewarmte, zoutkristallen gevormd. Voorzichtig wordt nu het bovenste laagje met een plankje, dat van een handvatsel voorzien is, weggehaald en op een hoop verzameld. Bij dien hoop worden in kwadraatvorm 4 rechtstandige bamboestokken stevig in den grond gezet en op die vier stijltjes komt een raam van bamboe te rusten, voorzien van een grof gevlochten mat, die als trechter moet dienen.
| |
| |
Het verzamelde zand wordt in dien trechter overgestort en onder den trechter plaatst men een bak. Nu begint opnieuw het heen-en-weer-geloop van de zee naar de plaats van bewerking. Telkens ledigt men de scheppers boven het zand en het water, dat door het zilte zand sijpelt, lost de zoutkristalletjes op en voert het opgeloste zout met zich naar den bak onder den trechter. De areometer van Beaumé, die voor het zeewater 5o à 6o teekent, teekent hier ± 15o B.
De bezoeker, die de zoutwinning in zijn verder beloop wil leeren kennen, dient den zoutmaker in zijn hut te volgen. Eerst als zijn oogen aan het half duister gewend zijn, zal hij het kleine vierkant in den grond bemerken, dat tot haard dient en waarboven vier potten staan. Dat is de zoutziederij. Na de verdamping van het water blijft er fijn wit zout over (oejah tamper). Maar de zoutzieder is ook in staat gekristalliseerd zout (oejah tsarat) te leveren. Daartoe gaat hij op de volgende wijze te werk. Eerst laat hij de verdamping in de potten zoover gaan, dat het zout op het punt staat zich af te zetten. Dan neemt hij een aan den wand hangenden filter, waaronder zich kruishoutjes bevinden, zet dien op den grond en werpt er den inhoud van den pot in. Het vocht, dat door den filter sijpelt en zich in zijn loop langs de kruishoutjes kristalliseert, levert de verlangde kristallen (oejah tsarat).
In de afdeeling Grobogan van de residentie Semarang gaan de zoutmakers op een geheel andere wijze te werk. Daar op vrij grooten afstand van de zee treft men zoutwaterbronnen aan, die de oorzaak zijn van het dorre aanzien, dat een viertal desa's (Javaansche dorpen) oplevert, dat door die bronnen omgeven is. Die naakte natuur treft te meer door de tegenstelling met het vriendelijk groen van het omliggende landschap.
Volgens de sage, die in Grobogan van mond tot mond gaat, zijn die bronnen op de volgende wijze ontstaan.
In de dagen van den Profeet regeerde over Java de vorst Dewoto Tjenkar, die zijn zetel had te Medang Kamolan, waar nu het gehucht Medang ligt. Iederen dag vorderde de vorst van de bevolking een mensch om hem tot voedsel te dienen. Toen nu het lot viel op eene weduwe, die huisvesting verleende aan Hadji Saka, een zendeling van den Profeet, bood Hadji Saka, die medelijden met haar had, zich bij den vorst aan, om in de plaats der vrouw gedood te worden. De vorst nam
| |
| |
genoegen met den ruil en stond bovendien den ten doode opgeschrevene nog een laatste bede toe: hij schonk hem nl. een stuk land ter grootte van den doek, waarmede de zendeling zich het hoofd bedekt had. Onder het ontrollen van den hoofddoek werd deze al grooter en grooter, totdat hij geheel Java overdekte. Dientengevolge werd Hadji Saka heer van Java; hij noemde zich voortaan Praboe Djoko of Hadji en liet den ouden vorst in de zuidzee werpen. Deze verdronk evenwel niet, maar veranderde in een witten krokodil en hij zwoer wraak te zullen nemen op Praboe Djoko.
Toen den nieuwen heerscher een zoon werd geboren, had deze de gedaante van een slang. Praboe Djoko weigerde zijn zoon te erkennen en gaf bevel hem te dooden. De slangzoon verzette zich tegen dat vonnis en eischte erkenning. Praboe Djoko beloofde hem als zoon te zullen erkennen, indien hij den witten krokodil, die het ongeluk van Praboe Djoko zocht, gedood zou hebben en hij als bewijs, dat hij aan den last voldaan had, zou medebrengen: zeewater, zeegras, de bladeren van zeeplanten en den kop van den krokodil; bovendien moest hij zoowel heen als terug zijn weg onder den grond nemen. De slangzoon volbracht het bevel van den vorst. Op zijn terugweg naar de vorstelijke verblijfplaats moest hij zich hier en daar uit den grond verheffen, om te onderzoeken of hij de plaats van bestemming nog niet bereikt had. Op alle plekken, waar hij uit den grond verrees, ontstonden zoutwaterwellen.
Toen de slang voor zijn vader verscheen en de bewijzen toonde, kreeg hij den naam van Djoko Liloeng en werd hem achter den kraton een waterkom als verblijfplaats aangewezen. Het aantal kippen, eenden en geiten, dat Djoko Liloeng verslond, was zoo groot, dat de veestapel gevaar liep te verdwijnen. Toen ried de vorst zijn zoon zich af te zonderen en boete te doen, of hij op deze wijze een menschelijke gedaante zou verkrijgen. De boete zou hierin bestaan, dat hij niets zou eten, dat hem niet van zelf in den mond kwam. Met geopenden muil legde Djoko Liloeng zich in het bosch Klompis, waar na jaren wachtens, toen hij door het opschietende gewas geheel overdekt was, hem het geluk ten deel viel, dat tien jongens bij een hevige regenbui, in zijn muil, dien zij voor een grot hielden, een schuilplaats zochten. Slechts één ontkwam aan het droevig lot, doordat zijn makkers hem niet hadden willen
| |
| |
binnenlaten, omdat hij aan schurft leed. Aan dit treurig feit ontleent de ontvruchtbare vlakte Kesongo (negental) haar naam. Merkwaardig is het geluid, dat men, soms eens in het jaar, soms eens in de twee jaar, in deze vlakte hoort en dat somwijlen groote droogte of heel veel regen, duurte of goedkoopte en ook wel een bezoeking met ziekte voorspelt.
Vorst Praboe Djoko hield zich gedurende zijn leven bezig met het maken van menschen uit de modder van de wel Ramessan, die hij wiesch in een gemetselden bak op de Sawah Kawah en droogde onder den boom Randoe Memejan.
Onder de zoutwaterbronnen bevinden er zich als de wel Ramessan, waar het water zich met kracht en geweld een weg door den zwaren kleigrond baant, de weeke klei van de wanden der spleten en van de oppervlakte van den grond met zich voert en als modder weer in en om den put laat vallen. Zoo is men er toe gekomen ten onrechte te spreken van modderwellen: immers de modder welt niet op; die wordt eerst gevormd als het water met de bovenkorst van den grond in aanraking komt.
Op de plek, waar zich de voornaamste van die wellen bevinden, komt men van heinde en verre offeren aan de schim van Hadja Soko, den vader van Djoko Liloeng. Hier schept - in kruipende houding, om niet in den drassigen bodem te zinken - de zoutmaker het water van den grond en brengt het over naar een putje van een voet of acht diepte en circa twaalf voet omtrek, dat hij te voren op een droog gedeelte van den grond gegraven heeft. Het modderige water, dat volgens den areometer een zoutgehalte van 7o B. bevat wordt verdund om het te laten bezinken en wijst dan ongeveer 3o B.
Indien de gelegenheid gunstig is, zoodat men helder water van het terrein kan krijgen, waarmee men het modderige water kan verdunnen, dan is dat natuurlijk voordeeliger voor den zoutmaker dan dat hij voor dat doel van regenwater gebruik moet maken.
Waar het water niet uit den grond opspuit, verkrijgt men water, dat niet behoeft te bezinken; maar hier stuit men op een ander bezwaar. Men moet vrij diepe putten graven; de bewanding van den put moet door houtwerk worden gesteund om instorting te voorkomen. Dat kost wel een 250 gulden,
| |
| |
naar men zegt, een som, die voor een desabewoner een aanzienlijk kapitaal vertegenwoordigt. Zoodoende zijn er putten in gemeenschappelijk bezit, die aan een twintig- of dertigtal zoutmakers toebehooren. Een hunner is in zoo'n geval belast met de leiding der werkzaamheden en met de zorg voor het onderhoud van de bron.
Er zijn terreinen, waar alleen gegraven wellen voorkomen; daar hoort men het werken van het water niet, dat ploffend nederstort, zooals men dat waarneemt op terreinen, waar men alleen opspuitende of beide soorten van wellen aantreft; maar het oog van den bezoeker wordt bij de gegraven schepputten getroffen door het mastbosch van galgen, waaraan de scheppers bevestigd zijn, waarmee de zoutmakers het zilte vocht uit de diepe wellen putten.
De zoutmakers, zoowel die het water uit de wellen opscheppen als zij, die het opgespoten water laten bezinken, gaan verder op deze wijze te werk. Zij maken acht voet lange bamboezen stokken (klakah) die overlangs worden gespleten. Daarvan legt men er 12 of 14 naast elkaar, met de holle zijde naar boven en verbindt ze, zoodat men een vierkant raam verkrijgt met 12 of 14 groeven, die het zilte water kunnen opnemen.
Ter weerszijden van een bezinkings- of van een schepput staat een stellage op schragen rustende en met een zachte glooiing naar den put hellende. Op elk der beide stellages ligt een tiental der boven beschreven ramen naast elkaar en aan het eind der stellage, dus op het hoogste gedeelte een raam van wĕlit (gedroogde alang-alang). Dreigt er regen, dan schuift de zoutwerker het laagst gelegen bamboeraam op den put, het volgende op het raam, waarmee hij den put heeft gedekt en hij gaat zoo voort, totdat alle ramen op elkaar zijn gestapeld. Het laatst komt dan het raam van wĕlit, dat de ramen met het verdampende water en te gelijk den put tegen den regen beschermt.
Daar de bamboeholten slechts een geringe diepte hebben, vormen zich bij helderen zonneschijn spoedig kristallen. In het midden van den drogen moesson is de geheele behandeling soms in vijf dagen afgeloopen; maar dan zijn de putten meestal zoo droog, dat er bijna geen grondstof uit valt te trekken en het dus de moeite niet loont reeds na vijf dagen
| |
| |
in te zamelen. In den natten moesson duurt het in den regel langer dan tien, dikwijls wel vijftien dagen, voordat men tot de inzameling kan overgaan.
Het zout van Grobogan is evenals dat van het zuiderstrand fijnkorrelig, maar niet zoo mooi van kleur, en doordat het niet goed wordt uitgeloogd kan het minder lang bewaard worden. Die laatste eigenschap is evenwel niet van groot nadeel, daar het zout spoedig onder het bereik der consumenten komt. Het moederloog kan de zoutmaker van Grobogan ook nog te gelde maken; het dient als ingredient van een soort van rijstkoek (legendar), een zeer gewilde spijs. 't Is opmerkelijk, dat noch de moederloog van het zout, dat aan de zuidkust, noch die van het zout, dat op Madoera wordt aangemaakt, geacht wordt dienstig te zijn om den haut goût mede te deelen aan de legendar, zoodat de bestanddeelen van het zoute water der bronnen in een of ander opzicht moeten verschillen van die welke het zeewater samenstellen.
Is in de vorstenlanden, d.z. de residenties Soerakarta en Djokjakarta, waar de inlandsche bevolking nog altijd onder het gezag harer eigen vorsten heet te staan en in de afdeeling Grobogan van de residentie Semarang, waar de bevolking te zeer aan haar bedrijf gehecht bleek, de zoutwinning als industrie geoorloofd, overal elders op Java en in verschillende andere deelen van den Indischen Archipel is ze verboden en straf baar gesteld. Alleen op het verzamelen van tanah peda (gepekelde aarde) is geen straf gesteld, hoewel vele residenten op de nadeelige gevolgen hebben gewezen, die deze inzameling voor 's lands schatkist heeft als in den oostmoesson de kusten op vele plaatsen wit zien van het zout, wat de Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid in 1881 aanleiding gaf den Gouverneur-generaal voor te stellen de inzameling van zout even goed strafbaar te stellen als den aanmaak en het vervoer.
Reeds in de dagen der Oost-Indische compagnie gold het verbod van aanmaak als vrije industrie. Het uitsluitend recht van opkoop van - en handel in zout werd verpacht. Natuurlijk gold het verbod destijds niet voor de gewesten aan de zuidkust of in het hart van Java, daar deze of in het geheel niet of slechts in naam onder het gezag der compagnie stonden. Eerst in 1813 voerde Raffles de regie in; hij greep een proces, door zoutpachters te Semarang gevoerd, waaruit bleek, welke enorme
| |
| |
winsten zij met de pacht behaalden, als een welkome gelegenheid aan om aan een lang gekoesterden wensch: het doen ophouden van de misbruiken, die de pacht aankleefden, gevolg te geven.
Bij het herstel van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel bleef de regie bestaan en sedert is ze in verschillende buitenbezittingen ingevoerd. Van tijd tot tijd is er evenwel zwaar gestreden moeten worden voor hare handhaving. Zoo stond het onder den commissaris-generaal Du Bus te bezien of ze niet weer door de pacht zou vervangen worden. Bij wijze van proef werd door hem in 1829 de pacht in Batavia, Buitenzorg en Krawang opnieuw ingevoerd. In Batavia en Buitenzorg werd de proef tot 1847 voortgezet. Zoo was er van 1859 tot 1879 ernstig sprake om het monopolie af te schaffen en slechts accijns en invoerrechten te heffen. Van 1859-1868 stelden de heeren Mr. S.J. Cohen en I.H. Bok Jr. ernstige pogingen in het werk om den aanmaak van zout in handen eener particuliere maatschappij over te brengen, waarvoor zij concessie hadden aangevraagd. Tijdens het ministerschap van den heer Fransen van de Putte werd het pogen dier heeren van de zijde des ministers krachtig gesteund. Deze aanvallen op de regie waren gedeeltelijk toe te schrijven aan verkeerd beleid, waardoor zoutnooden ontstonden. De twijfel, of de regie zou blijven bestaan, werkte intusschen verlammend op het aanbrengen van verbeteringen en op een herziening der geldende bepalingen. Zonder dien twijfel zou de concentratie van de zoutaanmaak, die volgens besluiten van 6 October 1868 en 18 April 1869 werd ingevoerd en de zoutordonnantie van 25 Februari 1882, die reeds in 1876 door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid Mr. W.A. Henny ontworpen was, veel vroeger tot stand zijn gekomen.
Bij het laatstgenoemde besluit werden alle vroeger uitgevaardigde bepalingen nopens het zoutmonopolie, voor zooveel noodig gewijzigd en aangevuld, tot een geheel vereenigd.
De voornaamste dier bepalingen zijn:
Dat aanmaak van zout, tenzij ten behoeve van het Gouvernement, verboden is op Java en Madoera, op Sumatra's Westkust, in de residentie Benkoelen, in de Lampongsche districten, in Palembang, op Sumatra's Oostkust, op Banka en onderhoorigheden, in de Westerafdeeling van Borneo, in de zuider- | |
| |
en oosterafdeeling van Borneo, en in de assistent-residentie Billiton (art. 1).
Dat dit verbod evenwel niet van toepassing is op de vorstenlanden (de residenties Djokjakarta en Soerakarta) en op de zoutwaterwellen in de afdeeling Grobogan van de residentie Semarang (art. 2).
Dat invoer van zout op alle eilanden en in alle gewesten genoemd in art. 1 eveneens verboden is, behalve ten behoeve van het Gouvernement (art. 4) en in eenige havens met name genoemd (art. 5).
Dat dit verbod van invoer niet van toepassing is op geraffineerd, fijn tafelzout in fleschjes of pakjes, noch op ruw zout, gebezigd om goederen, aan bederf onderhevig, daartegen te vrijwaren; maar dat niet meer van deze laatste soort mag worden ingevoerd dan voor wering van bederf noodzakelijk is (art. 6).
Dat overtreding dezer bepalingen en eveneens vervoer of bezit van zout, waarvan de herkomst niet wettig bewezen is, zal gestraft worden met boete, gevangenisstraf, tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon en dwangarbeid buiten den ketting (art. 7).
De zoogenaamde concentratiebesluiten van 6 October 1868 en 18 April 1869 bepaalden in hoofdzaak, dat op het eiland Madoera de zoutwinning tijdelijk zou worden gestaakt en dat alle overige Gouvernements-zout-aanmaakplaatsen met uitzondering van Tanara in de residentie Bantam werden opgeheven. Bij besluit van 23 Augustus 1870 werd ook Tanara opgeheven, zoodat van toen af de aanmaak voor 's Gouvernements rekening uitsluitend tot Madoera bleef beperkt.
De drie zoutaanmaakplaatsen op het eiland Madoera: Sampang, Pamekasan en Soemenep, kunnen evenmin als die op Djokjakarta's zuiderstrand of bij Grobogan's zoutwaterwellen op liefelijk natuurschoon bogen. Geen schaduw beveiligt er tegen de gloeiende zonnestralen; de plantengroei bepaalt er zich bijna uitsluitend tot hetgeen wast in het met vloed opkomende en met eb dalende zoute water; het drinkwater moet van verre gehaald worden, zoodat de eenige verfrissching, die de zoutmaker zich zonder veel moeite of groote kosten verschaffen kan, een bad is in het modderige zeewater.
De zoutwinning kan op Madoera door zonnewarmte geschie- | |
| |
den, wat in tropische landen te lichter valt, doordien daar het zoutgehalte van het zeewater grooter is dan in de gematigde luchtstreken. Maar zonnewarmte alleen is niet voldoende om met weinig kosten veel zout te winnen; de ligging der aanmaakplaatsen ten opzichte van den zeespiegel moet zoo zijn, dat de grond bij vloed hoog onder water kan gezet worden en bij eb geheel kan droog loopen.
Bij vloed dringt dan het water in de opengezette kanalen, terwijl de pannen door dijken tegen overstrooming beschermd worden. Bij eb wordt het binnengeloopen water door sluizen of wat daarvoor in de plaats treedt binnen de kanalen gehouden.
Ook de vochtigheidstoestand van den dampkring speelt een belangrijke rol bij de zoutwinning. Volgens de regenstations op Pamekasan en Soemenep is de gemiddelde jaarlijksche hoeveelheid regen op eerstgenoemde plaats 1726 en op de laatstgenoemde 1720 m.M., wat voor Nederlandsch-Indië een buitengewoon geringe regenval is. Het aantal regendagen bedraagt gemiddeld voor Pamekasan 107 en voor Soemenep 103. Te Soemenep was de jaarlijksche hoeveelheid regen het grootst in 1886 n.l. 2263 en het kleinst in 1883 n.l. 837 m.M.; te Pamekasan bedroegen die cijfers 2180 (in 1890) en 1210 (in 1883).
Ook de grondgesteldheid mag bij den aanleg van zoutpannen niet uit het oog verloren worden. Zandgrond en ook klei met zooveel zand vermengd, dat de grond poreus is, zoodat het water er in wegzinkt kan niet dienen; niet alleen om het verlies van het doorgesijpelde water, maar voornamelijk om de belemmering van het kristallisatieproces. In dit opzicht staat Soemenep boven de twee andere zoutlanden. Zelfs de kleur van den grond is niet zonder belang voor den zoutmaker, omdat de kleur zich in meerdere of mindere mate aan het zout kan mededeelen; zoo wordt de groenachtige tint van het zout van Pamekasan toegeschreven aan den met zand vermengden bodem.
Voor den aanleg van zoutpannen kiest men bij voorkeur tambaks (tambak = vischvijver) en alleen door nood gedwongen heeft men sawahs (sawah = rijstveld) in zoutpannen herschapen. Vischvijvers bieden belangrijke voordeelen aan: vooreerst is de ligging der vischvijvers, waar het zeewater moet kunnen in-en uitloopen, lager dan die der rijstvelden en ten tweede zijn ze, wat met sawahs niet het geval is, voorzien van ringslooten, die ook de zoutpannen niet ontberen kunnen. Is een gedeelte
| |
| |
van den vischvijver te laag om tot zoutpan te worden ingericht dan kan het als vischvijver dienst blijven doen of men laat het braak liggen; dan is het spoedig met patekang (rizophoren) begroeid, dat den eigenaar brandhout oplevert. Is evenwel een gedeelte van een sawah ongeschikt om in zoutpan te worden omgezet, dan brengt het braak liggende door zijn hoogere ligging geen voordeel op en als sawah kan het niet bewerkt worden, omdat de toevoer van zoet water, die men voor den rijstbouw noodig heeft, belemmerend zou werken voor de zoutwinning, zelfs al geschiedde dat buiten den tijd van den zoutaanmaak.
Dikwijls is er bij den aanleg van zoutpannen verwonderlijk omgesprongen met het bezitrecht en den arbeid der inlandsche bevolking. Men dwong den bezitter van sawah of tambak zijn land in zoutpannen om te zetten. Was het te groot, dan moest hij een gedeelte er van aan een ander afstaan; alleen wat ongeschikt was voor zoutpan mocht de bezitter van den vijver als kweekplaats voor visch blijven gebruiken en ook gedurende den regenmoesson bleef hem het recht de pan als vischvijver te benutten. Het was geen regel, dat de bezitter van sawah of tambak als ontginner van de zoutpan werd aangewezen en daar de ontginner als de bezitter der pan wordt beschouwd, is de rechthebbende op den vischvijver vaak een ander dan de bezitter der pan. Gewoonlijk werkt deze staat van zaken belemmerend voor de zoutwinning want gedurende den tijd, dat de zoutpannen als vischvijvers dienst doen, is de gemeenschap met de zee natuurlijk afgesloten; alleen van tijd tot tijd wordt bij vloed wat zeewater ingelaten. In het laatst van Maart of in het begin van April behoort de visch opgevangen te worden, omdat men dient te beginnen met het herstellen van de dijkjes, die vernield zijn, met het afvoeren van het regenwater, dat niet is kunnen wegvloeien, met het opruimen van doornen en struiken in de vakken en kanalen, die daarin geplaatst waren om diefstal van visch tegen te gaan, en met het brengen op de vereischte diepte van de kanalen tot aan- en afvoer van het zeewater. Maar op dien tijd heeft de kweekvisch den vollen wasdom nog niet bereikt en ongaarne brengt de vischkweeker zooveel visch tegelijk ter markt; vandaar dat hij zoolang mogelijk draalt, eer hij de pan ter beschikking van den zoutmaker stelt.
Heeft ten lange laatste de zoutmaker de beschikking over
| |
| |
zijn pan, dan geeft hij eerst een sedekah (offermaaltijd) om Gods zegen over het aan te vangen werk af te bidden. Volgens een rapport van den inspecteur Noordziek bestond in 1860 op Madoera de adat (gebruik) om bij het opkomen van de volle maan in de maand Mei op de gronden te offeren.
De inrichting der zoutpannen komt in hoofdzaak op de drie aanmaakplaatsen overeen. In Soemenep bestaan ze uit vier of vijf, in Pamekasan meestal uit vier, slechts zelden uit vijf, en in Sampang meestal uit niet meer dan drie vakken. Een dier vakken dient tot kristallisatie van het zout en de overige als reservoirs, waarin het water tot een toenemenden graad van dichtheid verdampt. De vakken zijn hellend aangelegd evenals de rijstvelden, zoodat het water van het eene reservoir in het andere kan loopen. Hoe meer reservoirs er zijn, hoe beter het zout wordt. In een pan, die behalve de kristallisatiebak maar twee reservoirs heeft, moet men in den regel oogsten of schrapen gelijk de technische uitdrukking luidt, als het water tien dagen in den kristallisatiebak heeft gestaan, maar zijn er vier van die reservoirs in plaats van twee dan kan men gewoonlijk twintig dagen wachten, voordat men tot de inzameling behoeft over te gaan.
In zooveel langeren tijd scheiden de bijzouten zich beter af en zetten de kristallen zich zuiverder, waardoor men een zout verkrijgt met minder hygroscopisch vermogen (het vermogen om vocht op te slorpen).
De vorm der pannen is in Sampang en Pamekasan zelden anders dan langwerpig. Van dien vorm wordt voor den kristallisatiebak nooit afgeweken. In Soemenep daarentegen vertoont de kristallisatiebak geregeld den kwadraatvorm en hangt de vorm der overige vakken af van den vorm en de grootte van het terrein, dat voor de pan in gebruik is genomen. De aaneengesloten vakken zijn omgeven door een ringsloot (lelengan), die door kanalen en kreken met de zee gemeenschap heeft en waardoor het water bij vloed kan binnenloopen. Het terugloopen van het water bij eb belet men door met bamboe-vlechtwerk of plankjes de openingen af te sluiten, die men in de dammen gemaakt heeft om het water toe te laten. Zijn na de sedekah de eerste voorbereidende werkzaamheden als de afvoer van het regenwater en het uitdiepen der kanalen afgeloopen, dan wordt met verlof van een
| |
| |
der opzichters van het eerste springtij gebruik gemaakt om de kanalen met zeewater te vullen. Daarna laat men water uit de kanalen in de bakken loopen, maar slechts zooveel, dat er op den kristallisatiebak 1 Rijnl. duim en op de overige bakken 2 Rijnl. duimen water staan. Dat water laat men er onaangeroerd op staan, totdat het geheel verdwenen is, waarmede een vijf-en-twintig- of een dertigtal dagen gemoeid zijn.
Dan begint de schoonmaak der vakken, het herstellen der afscheidingsdijkjes enz. Hierop volgt de eigenlijke grondbewerking: kleigrond wordt één voet, een zandachtige bodem wel twee voet diep omgeploegd. Na het ploegen blijft de grond een paar weken onaangeroerd liggen. Die tijd wordt gebruikt tot herstel der schephoofden, die uit zware bamboe zijn samengesteld of uit klipsteen zijn opgestapeld en met gevlochten bamboe bevloerd. De hoofden glooien in de richting der reservoirs om te voorkomen, dat het geschepte water in de kanalen terugvloeit. De schepper (singgoet) bestaat uit een dicht gevlochten mand, aan een der uiteinden van een bamboezen hefboom bevestigd; deze hefboom wordt in het midden gesteund door een gaffelvormigen staak.
Zijn de werkzaamheden aan de hoofden afgeloopen, dan heeft de bodem der pannen lang genoeg gerust. Men laat dan weer wat zeewater in en begint te eggen. De zoutmakers van Sampang en Pamekasan geven dan te gelijkertijd een geringe helling aan den bodem om te voorkomen dat de gending, een Zuid-zuidoostelijke wind, die over het smalste gedeelte van Java, langs den Smeroe, het Tenggergebergte en de oostelijk gelegen gebergte strijkt en ook op beide aanmaakplaatsen zijn kracht laat voelen, oorzaak zou worden, dat het water zich ongelijk over de pan zou uitbreiden, hetgeen de gelijkmatige uitdamping in den weg zou staan. Hoewel die helling veelal niet meer dan 1 of 2 cm. over de geheele pan bedraagt, wordt ze zonder eenig hulpmiddel aangebracht.
Hierna worden de vakken en vooral de kristallisatiebak met de goersot bewerkt. Dit werktuig bestaat uit twee bamboe's; van de eene bamboe snijdt de zoutmaker de beide uiteinden af, zoodat er een stuk van 6 tot 10 meter overblijft; de andere bamboe splijt hij gedeeltelijk en bij het eind der spleet omwindt hij ze met een stevig touw, zoodat verder splijten niet mogelijk is. De bamboe van 6 à 10 meter bevestigt hij
| |
| |
vervolgens tusschen de gespleten deelen van de andere, waardoor hij een driehoekig raam met een steel verkrijgt. Met dit werktuig verwijdert hij het vuil en maakt den bodem glad. Heeft hij vier- of vijfmaal den grond gegoersot dan wordt de sangling (een rond stuk hout of bamboe) over den grond getrokken. Daartoe is aan beide uiteinden een touw bevestigd, waaraan een paar man trekken, die over de scheidingsdijkjes loopen. Aan de uiteinden van de sangling zijn mandjes bevestigd, die met steenen beladen zijn. Ook ziet men er wel kinderen op zitten, die dan tegelijk steentjes en dergelijke verzamelen, die bij het goersotten zijn achtergebleven. Later geschiedt dezelfde bewerking nogmaals maar zonder bezwaring en tot slot wordt de pan nog eens gegoersot.
Is de weersgesteldheid niet al te ongunstig, dan is men in Juni met den grondbewerking gereed. Bij het eerstkomende springtij worden de kanalen voor de tweede maal gevuld en voortaan telkens bij elken nieuwen springvloed, omdat ze altijd zoo vol mogelijk dienen te zijn.
In Juni is het zoutgehalte van het zeewater door de vele regens nog niet hoog; maar het blijft stijgen, zoolang de droge moesson aanhoudt. Het zeewater, dat in Juni in de kanalen wordt toegelaten noemen die inlanders ajer maling (dievenwater) omdat het in die maand 's nachts hoog water is en het water dus - als de dieven - in het nachtelijk uur in de kanalen dringt. Dan zijn alle voorloopige werkzaamheden geëindigd en kan men met de zoutwinning beginnen.
Met de hierboven vermelde singgoet wordt het water uit de kanalen geschept en boven het schephoofd uitgestort en langs de glooiing van het schephoofd vloeiende bereikt het het eerste reservoir of den bezinkingsbak. In dit reservoir, waar het zeewater ongeveer 6o B. teekent, blijft het water dat men nu ajer moeda (jong water) noemt, staan, tot het niet troebel meer is, waartoe het in den regel een week noodig heeft. In het volgend reservoir, dat gewoonlijk ongeveer 4 cm. diep is, vertoeft het overgebrachte water, dat van nu af den naam van ajer toewa (oud water) draagt, totdat het de dichtheid van ongeveer 14o B. bereikt heeft, waartoe in den regel minder dan een week vereischt wordt. De dichtheid van het water in het voorlaatste reservoir loopt van 16o-23o B. Als men nog vóór de toelating tot het laatste reservoir (den kristalli- | |
| |
satiebak) in het voorlaatste nieuw water kan toelaten, dan heeft men het voordeel, dat er veel water tegelijk in den kristallisatiebak komt, waardoor men dan grootere kristallen verkrijgt.
De geringe helling, die men in Sampang en Pamekasan aan den bodem geeft, heeft nog het voordeel, dat het water van zelf uit het hooger naar het lager gelegen reservoir loopt, als men een opening in den scheidingsdam maakt. Bij het overbrengen van het water uit het voorlaatste reservoir in den kristallisatiebak gaat men met meer voorzichtigheid te werk. De gemeenschap tusschen beide reservoirs heeft plaats door een bamboezen koker, dien men in een kuiltje op den bodem van den kristallisatiebak in schuinsche richting naar het scheidings-dammetje geplaatst heeft. Uit het voorlaatste reservoir wordt het water in het oppereinde van den koker gegoten; zoo komt het water uit het kuiltje en rijst hieruit langzaam op, om zonder troebel te worden, zich geleidelijk over den bodem van den bak uit te breiden ter hoogte van twee of drie duim.
Vóór den koker is fijn vlechtwerk geplaatst om drijvende onreinheden tegen te houden en achter den koker is bamboezen vlechtwerk aangebracht om den bodem van den bak niet te beschadigen.
Ligt de kristallisatiebak gelijk of hooger dan de overige reservoirs, zooals bij hooge uitzondering het geval is in Sampang en Pamekasan, maar regel in Soemenep, dan is men genoodzaakt het water over te scheppen. Het scheppen is altijd zeer ondoelmatig, want het brengt altijd beroering in het water, schuurt kleideeltjes van den bodem en wand los, die in het water worden opgelost; ook het overgestorte water werkt weer aarde los. Herhaaldelijk heeft het bestuur beproefd deze onoordeelkundige methode door een betere te vervangen, maar steeds te vergeefs.
Als het water een paar dagen in den kristallisatiebak heeft gestaan, krijgt het een rosachtige tint, waaruit men besluiten mag, dat de kristallisatie in vollen gang is. In een week ontwikkelt de kristallisatie zich zoo, dat men met de inzameling kan beginnen. Daar Augustus en September de droogste maanden zijn, wacht men tot medio Augustus, eer men begint te oogsten. In Soemenep schept men, als het water in het laatste reservoir begint te kristalliseeren, er water bij uit het aangrenzende reservoir en men gaat daarmee voort,
| |
| |
zoolang men kan en mag d.w.z. zoolang er nog water voorhanden is en het bestuur het toelaat. Door den gestadigen toevoer van water krijgt men een dikke zoutlaag. Deze werkwijze noemt men de Soemenepsche methode.
In Sampang en Pamekasan echter haalt men eerst den oogst binnen, voordat men nieuw water in den kristallisatiebak brengt. Naar het district Boender, waarin het zoutland van Pamekasan ligt, wordt deze werkwijze de Boendersche methode genoemd.
Dan alleen voert men in Sampang en Pamekasan voor een tweede maal water bij het oude water in den kristallisatiebak als de met het toezicht belaste ambtenaar zich overtuigd heeft, dat het zout, dat men oogsten wil, zonder dezen toevoer niet de vereischte hardheid zou verkrijgen.
Teneinde overproductie te voorkomen heeft het plaatselijk bestuur te Soemenep verboden, dat meer dan eenmaal mag geoogst worden en dat er niet langer mag ingezameld worden als er 21 dagen verloopen zijn na de eerste toelating van water tot den kristallisatiebak.
Is het zout gekristalliseerd, dan vraagt de zoutmaker verlof tot schrapen over te gaan. Een zoutbeambte overtuigt zich of het product goed gekristalliseerd is en vooral of het de noodige hardheid bezit.
Sakit (ziek) noemt men den bak, als het zout niet of slechts op plekken kristalliseert, wat in den regel aan onvoldoende bewerking van den bodem is toe te schrijven. In dat geval gebruikt men den reservoir, die aan den kristallisatiebak grenst om het zout te laten kristalliseeren.
Men wacht met de inzameling niet, totdat al het water verdampt is. Ten eerste zou het zout dan een harde massa vormen, die zich al te vast aan den bodem zou hechten, zoodat bij de schraping het zout een grauwe kleur zou krijgen van de aarddeeltjes, die zich aan het zout zouden hechten. Ten tweede bevat de nu in de pan overblijvende moederloog een aantal bijzouten, die bij volledige verdamping zich in het product zouden afzetten, daaraan een bitteren smaak zouden meedeelen en het hygroscopisch vermogen van het zout belangrijk zouden verhoogen.
Om het zout van de aarddeelen te bevrijden, die er zich bij de schraping aangehecht hebben, wordt het in Sampang en
| |
| |
Pamekasan in de moederloog gewasschen. De kwaliteit wordt door de wasching niet beter, het zout wordt er broos door; beter is het met de noodige voorzichtigheid te schrapen, zoodat wassching onnoodig is.
Blijkt het zout bij de levering zoo weinig deugdzaam, dat het moet worden afgekeurd, dan moet het weder in de reservoirs worden opgelost om opnieuw te kristalliseeren.
Wat het product zeker niet ten goede komt, is, dat men voor den naoogst de moederloog uit den kristallisatiebak in het aangrenzend reservoir overbrengt om het, vermengd met het water, dat men daar heeft ingelaten en met het opgezamelde drijfzout, na gedeeltelijke verdamping andermaal naar den kristallisatiebak te voeren. Het drijfzout door de zoutmakers kembang garem (zoutbloemen) geheeten, bestaat uit uiterst fijne kristalletjes, die zich gedurende de kristalliseering vormen en als een vlies de oppervlakte van het water bedekken. Is het weer stil, dan groeien de kristalletjes aan, zinken en worden onder het zout, dat zich op den bodem bevindt, opgenomen. Waait de gending, dan wordt het drijfzout naar eene zijde van de pan gedreven, waar het dikwijls als een laag van eenige voeten dik zich aan de dijkjes vasthecht. Èn om den bitteren smaak èn om de fijnheid der kristallen mag men dat zout niet als product inleveren.
't Is niet te ontkennen, dat de moederloog en het drijfzout nog heel wat keukenzout bevatten, maar het is even zeker, dat zulk een werkwijze een product oplevert, dat door de vele bijzouten, die het bevat, minder smakelijk is. Door het verbod om tweemaal te oogsten kan men in Soemenep geen moederloog voor een tweeden oogst benutten.
In Sampang en Pamekasan geschiedt het schrapen met de kaïs, een werktuig, bestaande uit een stuk bamboe van zes of zeven meter lang, waaraan een dwarslat is gehecht van ongeveer een el, die van onderen min of meer scherp is. Mogen ongeoefenden, doordat zij den druk, dien zij op het werktuig moeten oefenen, niet juist berekenen kunnen, bij het schrapen den bodem beschadigen en daardoor het zout met aarddeeltjes verontreinigen, de bedreven zoutmaker, die op een der lange zijden van den rechthoekigen bak staat, weet met zijn werktuig, dat hij in het midden van het vak neerlaat, het gekristalliseerde zout behendig van den bodem te schrapen
| |
| |
en het blank als versch gevallen sneeuw naar zich toe te halen en tegen de zijde van het scheidingsdammetje op te stapelen. De eerste schraping noemt men in Sampang en Pamekasan boengaran en de volgende balekan of taléan. Meer dan driemaal kan men niet van denzelfden bak oogsten, omdat dan de bovenste aardlaag van den bodem door de vermenging van het zout zeepachtig geworden is, zoodat bij een vierde schraping ook onder de handen van den meest bedreven zoutmaker het product al te zeer verontreinigd zou worden.
In Soemenep noemt men de inzameling ook wel schraping, maar schrapen doet men er niet; daartoe is de zoutlaag te dik en te vast. Met een plankje, waaraan rechthoekig een stok bevestigd is, wordt de zoutlaag losgestooten en in kleine stukken verdeeld. Soms is de laag zoo dik, dat men er een schopje, aan het andere einde met ijzer beslagen, voor noodig heeft. Bij de inzameling wordt de bodem zoo beschadigd, dat men, als er een tweede oogst werd toegestaan, een ander vak als kristallisatiebak zou moeten bezigen.
Is er naar schatting een voldoende hoeveelheid zout ingezameld dan worden van bestuurswege de pannen onder water gezet, zoodat de zoutmaker genoodzaakt is de zoutwinning te staken.
In Pamekasan hebben de zoutmakers als droogplaatsen kleine opgehoogde stukken grond, overal tusschen de pannen liggen. In Soemenep mist men zelfs die gelegenheid, zoodat daar het zout bij de pan, waaruit het afkomstig is, gedroogd wordt. Alleen in Sampang bestaan speciale droogplaatsen bij de depotpakhuizen, zooals men de bergloodsen voor het ingeleverde zout noemt. Aan ieder houder eener zoutpan wordt een gedeelte aangewezen, waarover hij beschikken mag.
De depotpakhuizen hebben een officieele bergruimte van 1000 koyangs of van de dubbele hoeveelheid; in werkelijkheid bevatten ze echter meer ruimte dan waarvoor ze te boek staan.
De wanden zijn overal van gevlochten bamboe, de zijwanden niet hooger dan twee of drie voet; voor en achter zijn de bewandingen veel hooger en bevatten deuren eveneens van bamboezen vlechtwerk. Het hoog oploopende dak, dat op stijlen van klapperhout (het hout van den kokospalm) rust, strekt zich over de lage zijwanden uit, bijna tot aan den grond reikende. De dakbedekking is meestal van atap (jonge nipahbladeren) of van wĕlit vervaardigd.
| |
| |
De inlevering in deze schuren kan slechts geschieden op schriftelijk verlof van een beambte, die zich eerst moet overtuigd hebben, dat het zout voldoende gedroogd en uitgeloogd en van deugdelijke hoedanigheid is. Bestaat er tengevolge van ongunstige weersgesteldheid geen kans, dat het zout den verlangden graad van droogte verkrijgt, dan kan de adminitrateur de beambten schriftelijk machtigen in dat opzicht minder streng te zijn.
Indien zout door een beambte wordt afgekeurd, kan de zoutmaker van die uitspraak in beroep komen bij het plaatselijk bestuur. Is het zout goedgekeurd, dan wordt degene, die het eerst zijn product aangeboden heeft, ook het eerst tot de inlevering toegelaten. In Soemenep geschiedt dat door gemis aan bergruimte niet spoedig; soms moeten de zoutmakers weken en maanden wachten op het ontstaan van plaats door afscheping.
Een missive van den resident van Madoera, dd. 2 Juli 1889, deelt daaromtrent mede, dat zout van den oogst van 1888 pas in Maart van het volgende jaar werd ingenomen, daar er vóór dien tijd geen pakhuizen beschikbaar waren. Gedurende bijna den geheelen regentijd had het zout dus buiten gelegen en de zoutmaker, die het al dien tijd had moeten bewaken, zag zich gedurende een vijftal maanden van de gelegenheid beroofd, zich een winstgevende bezigheid te verschaffen. Dubbel nadeel dus voor den producent, die niets kon verdienen en zijn product zag wegslinken onder den invloed van den natten moesson.
De inlevering geschiedt ten overstaan van eene commissie.
Over de breedte van de langwerpige loods staan van zes tot acht zoutmakers bij hunne pikolmaten. Van iederen zoutmaker strekt zich een rij helpers uit tot de plaats in de schuur, waar zijn zout ligt. De helper, die het dichtst bij den zouthoop staat, vult een mandje, dat zich langs de rij der helpers beweegt, tot het in handen van den zoutmaker komt, die het in de pikolmaat ledig stort; daarna keert het mandje uit de handen van den zoutmaker weer langs dezelfde rij naar den zouthoop terug.
Op dezelfde lijn als de zoutmakers staan een gecommitteerde en vier mandoors (inlandsche meesterknechts of onderbazen). Een hunner telt, als hij ziet, dat alle maten gevuld zijn, op
| |
| |
zingenden toon: satoe, doewa, tiga (een, twee, drie) enz. om aan te geven dat de ‘zooveelste’ maat geledigd moet worden. Op dat sein storten alle zoutmakers den inhoud hunner pikolmaten over. Somwijlen komt het voor, dat een zoutmaker beproeft de maat in het geheel niet of slechts voor een deel te ledigen; maar het toezicht is scherp, de bedrieger wordt voor de ‘politierol’ gebracht, waar hem straf wordt opgelegd voor zijn voorgenomen bedrog.
Met elke lediging der pikolmaten verheft zich de zoutberg al meer, totdat hij het dak der schuur bereikt. Scherp teekenen de bruine gestalten der inlanders zich af tegen de witte glinsterende massa van den zouthoop.
Midden in de schuur op den vlakken grond zitten een opzichter en een gecommitteerde, ieder voor zich aanteekening houdende van het getal uitgestorte pikolmaten. De namen der zoutmakers liggen voor hen en bij elke overstorting wordt er een streepje achter geplaatst. De opschuring geschiedt schuins oploopend naar boven, maar langs de wanden wordt een paadje opengehouden, zoodat de bamboezen wanden niet door zijdelingsche drukking kunnen lijden. Is het pakhuis vol, dan wordt het zout gestempeld, de deuren gesloten en duurt het minstens een jaar, voor dat op nieuw de loods geopend wordt tot afscheep van zout; want volgens Staatsblad 1829 No. 77 mag er geen zout worden afgeleverd, dat korter dan een jaar in het pakhuis heeft gelegen en als regel geldt dat het oudste zout het eerst wordt afgescheept. Meestal gaan er jaren voorbij eer het ingeleverde zout wordt afgescheept. In dien tusschentijd pakt het zout zich samen tot een harde massa en het onvoldoend uitgeloogde jonge zout loogt verder uit; de grond vormt met de loog een laag modder, waarin het zout wegsmelt. Daaromtrent schreef de resident Van der Kaa den 26sten Mei 1873: ‘ik vond in sommige pakhuizen vijvers ter diepte van 1 à 2 ellen; van daar aanzienlijke spillage en onmogelijke controle.’ Den 20sten Mei 1877 schreef de resident Kraayenoord, dat voor de geregelde afscheping van zout allerbelemmerendst bleken de werkzaamheden: ‘die aan de verschillende ieder jaar meer en meer in den modder verzinkende pakhuizen moet worden verrigt.’
Hieruit zou men opmaken, dat bij de afscheping belangrijke tekorten zouden blijken; verre van daar worden er in den
| |
| |
regel - zoo door den zoutdepot-pakhuismeester of de opzichters niet geknoeid wordt - bij het ledigvallen der pakhuizen meer of min aanzienlijke overschotten bevonden. Deze schijnbare onmogelijkheid wordt slechts gedeeltelijk verklaard door de toegestane spillagepercenten. Het toestaan van spillage heeft zijn ontstaan hieraan te danken, dat het volume van het zout (natuurlijk ook het gewicht) vermindert door uitlooging en verdamping; wel werkt het hygroscopisch vermogen eenigermate in tegengestelde richting, maar slechts zoolang het geen gevaar voor smelting oplevert; ook het verbrokkelen der kristallen is oorzaak van belangrijke vermindering van volume. Door vervoer en meting wordt die verbrokkeling natuurlijk bevorderd. Dientengevolge zal de vervoerder of in het algemeen hij die zout aflevert bij de uitmeting niet zooveel kunnen afleveren als hij vroeger heeft ingenomen.
Om niet geheel afhankelijk te zijn van de meer of min betrouwbare opgaven van de belanghebbenden heeft de regeering maxima bepaald voor de tekorten. Het eerste reglement, dat na het herstel van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel de spillage regelde, is in Staatslad 1819 No. 38 afgekondigd. Bij dat reglement werd de spillage voor de zoutdepot-pakhuismeesters (zoo heeten zij, die met het algemeen beheer der zout-etablissementen belast, geldelijk verantwoordelijk zijn voor den zoutvoorraad in de depotpakhuizen aanwezig), op 5 % gesteld, een cijfer, dat veel te laag is. Het gevolg was, dat de verantwoordelijke personen om zich voor verliezen te vrijwaren bij de inneming een veel te ruime maat vorderden. Wel werd bij Staatsblad 1823 No. 41 dit cijfer tot 8 % verhoogd, maar de commissaris-generaal Du Bus, die de cijfers in het algemeen te hoog achtte en daarom een commissie tot herziening van het reglement benoemde, bracht nog, voordat de commissie met haar taak gereed was de 8 % terug op het oude cijfer. Hoewel de commissie op het bedenkelijke van de verlaging der 8 % wees, durfde zij voor de depotpakhuismeesters geen hooger cijfer dan 6 % voorstellen, welk cijfer bij het nieuwe reglement van 1827, dat nooit is afgekondigd, werd vastgesteld. Sedert dien tijd tot heden is de zoutmakende bevolking gedwongen geworden veel meer zout in te leveren dan officieel geboekt wordt. Volgens het rapport van den ambtenaar van het ijkwezen, den heer Venema, uitgebracht
| |
| |
den 25sten Augustus 1890, levert de zoutmaker volgens de bestaande wijze van levering gemiddeld 2000 kilogram zout per koyang, terwijl hij bij behoorlijke meting niet meer dan 1697 kilogram zou hebben te leveren. Bij deze berekening heeft de heer Venema ook in aanmerking genomen het surplus, dat de zoutmaker zonder betaling levert, doordien hij slechts voor geheele pikolmaten en niet voor onderdeelen van pikolmaten betaling ontvangt.
Heeft de zoutmaker zijn product in het pakhuis ingeleverd, dan heeft hij volgens de nog geldige instructie van 1822 recht op onmiddellijke betaling. Deze bepaling wordt echter niet nageleefd. Met de naziening der administratie van den opzichter en den gecommitteerde, die de ingenomen hoeveelheden hebben ingeboekt, gaan wel een paar dagen voorbij. Heeft de depot-pakhuismeester de boeking accoord bevonden, dan kan de zoutmaker op een biljet, waarop de gecommitteerde de levering heeft ingeschreven, voor het geleverde betaling ontvangen volgens besluit van 29 Augustus 1861 tegen ƒ 10. - per pikol.
Als ik aanneem, dat door de drie verschillende zoutlanden jaarlijks precies wordt aangemaakt, wat bij de besluiten van Januari 1881 No. 38 en van 28 April 1892 No. 3 bepaald is: dat is door Sampang 16.000 pikols verdeeld over 861 pannen, door Pamekasan 10.000 pikol verdeeld over 1081 pannen en door Soemenep 22.000 pikol, verdeeld over 1567 pannen; dan wordt jaarlijks gemiddeld per pan uitbetaald: in Sampang ƒ 186. -, in Pamekasan ƒ 92.50 en in Soemenep ƒ 140. -
Zoolang aan den zoutmaker niet meer dan ƒ 5. - koper, dat is ƒ 4.17 per koyang werd uitbetaald, waarvan nog gemiddeld voor onkosten twee à drie gulden afging, was het bezit van een zoutpan geen begeerlijke zaak. Toch bleven er ook in dien tijd nog sporen bestaan van het recht, dat de oorspronkelijke bezitters hadden op den grond, waarop de zoutpannen waren aangelegd. Zoo leest men bijv. in een noot van het tweede gedeelte van het Resumé van het Grondonderzoek op blz. 325: ‘In Grissee gaven de bewerkers der zoutpannen een zesde van de opbrengst van het zout aan de rechthebbenden op de gronden: het waren vroeger vischvijvers....’ Dat was naar het oordeel van den assistent-resident dier afdeeling, den heer Van Rooijen, wel hard voor de zoutmakers, maar toch was het z.i. te verdedigen op grond van.... billijkheid,
| |
| |
zal de lezer raden, daar de bezitter van den vijver een zwaar verlies had geleden. De lezer raadt niet geheel mis; maar ik zal de eigen woorden van den heer Van Rooijen aanhalen, en dan oordeele hij zelf: ‘De bezitters der vischvijvers’, schrijft hij in zijn rapport van 31 Maart 1852, ‘zouden echter zonder recognitie op de zoutmakers moeijelijk de belasting hunner vijvers kunnen betalen, die door hen thans is aangenomen tot de tegenwoordige hoogte met het uitzigt op dezelve.’
Waarschijnlijk wacht de lezer nu het voorstel om de belasting der vijvers te verminderen met het bedrag, dat de belasting-schuldigen van de recognitie genoten, zoodat de zoutmakers zich voortaan zouden kunnen verheugen in het volle genot van de volle vijf gulden koper of ƒ 4.17 verminderd met twee of drie gulden, die zij aan onkosten hadden uit te geven.
In dat geval raadt de lezer geheel mis. Zeer te pas voor de regeering, maar heel te onpas voor den zoutmaker laat de heer Van Rooyen nu het billijkheidsargument wegen, als hij vervolgt: ‘Deze is ten hunnen opzigte ook niet onbillijk, daar de vijver, waaruit gedurende de goede moesson zeewater wordt geschept voor het zout, voor de vischteelt minder of liever geheel ongeschikt wordt, aangezien dat water door het lage getij in de goede moesson niet altoos kan worden aangevuld en door de zon te veel verdampt, zoodat de visch daardoor sterft.’
Het zou mij spijten, als ik door het licht, dat ik op het schrijven van den assistent-resident laat vallen, den lezer den indruk gaf, dat dit hoofd van plaatselijk bestuur geen hart had voor de bevolking. Als wij op dien tijd in zijne plaats waren geweest hadden wij in andere woorden waarschijnlijk hetzelfde gerapporteerd of misschien wel in ons rapport den toestand rooskleuriger voorgesteld dan hij. Vergeten wij niet, dat evenals in de natuur de huidskleur van het dier zich aanpast aan de omgeving ook in de zedelijke wereld onze beschouwing van recht en onrecht zich aanpast aan de zedelijke sfeer, waarin wij ons geplaatst zien.
Maar niet alleen in Grissee, ook op Madoera zijn sporen van het recht der oorspronkelijke bezitters blijven bestaan. Sedert de hervatting van den aanmaak in 1862 betalen de zoutmakers in Sampang een recognitie van ƒ 2. - per jaar aan de toenmalige bezitters, die toen gedwongen werden hun gronden tot den zoutaanmaak beschikbaar te stellen. In Pame- | |
| |
kasan worden de bezitters der vijvers bevoorrecht met het bewaken der sluizen, waarvoor ieder zoutmaker veertig duiten betaalt. In alle zoutaanmaakplaatsen zijn de bezitters der vijvers gedurende den zoutaanmaak ontslagen van het onderhoud der ringdijken en ringslooten, die gedurende dien tijd naar aanwijzing van den depôt-pakhuismeester worden onderhouden.
Niet altijd kwam de recognitie in goede handen; dat bewijst een verbaal in het archief van Soemenep, dat verklaringen bevat van desalieden uit het Sampangsche naar aanleiding van het grondonderzoek van 1867 en dat tevens de bewering staaft, dat houders van vischvijvers of bezitters van rijstvelden vroeger ook tevreden waren zonder recognitie, als zij zelf maar niet gedwongen werden de pannen te bewerken. Volgens dat verbaal verklaarden vroegere bezitters van vischvijvers, dat toen de demang van Ragoen in 1862 de opgebrachte recognitie niet aan hen uitkeerde, zij niet tegen dat onrecht protesteerden, omdat zij door die verandering nog voordeel hadden. Dat voordeel bestond hierin, dat niet uitsluitend de bezitters der vischvijvers met den zoutaanmaak werden belast.
In dat zelfde jaar 1862 echter, toen de betaling op tien gulden per ingeleverd koyang zout werd gebracht, veranderde de staat van zaken. Zij die vroeger zoutpannen hadden aangelegd en berust hadden in de afneming, omdat de last hun te zwaar was, kwamen ze nu terugvragen. In die reclames werd niet getreden, uit overweging dat.... dan iedereen, aan wien zoutpannen waren ontnomen hetzelfde zou vragen.
Die begeerte naar het grondbezit van winstgevende zoutpannen bleef niet beperkt tot vroegere bezitters. Dat blijkt hieruit,- dat het aantal eigenaars van zoutpannen, die niet op de zoutlanden wonen, voor Sampang 250, voor Soemenep 200 en voor Pamekasan nihil bedraagt. Gelijk men ziet houdt het aantal eigenaars van zoutpannen, die ze ‘in paroan’ laten bewerken verband met het loon der zoutmakers. Te Sampang, waar dat het hoogst is (gemiddeld ƒ 186. - per pan) vindt men de meeste dier grondbezitters en te Pamekasan, waar het loon het geringste is (gemiddeld ƒ 92.50 per pan), vindt men er niet één.
Onder de uitdrukking ‘in paroan bewerken’ verstaat men, dat de bewerker aan den bezitter de helft van het product
| |
| |
uitkeert, met dien verstande evenwel, dat het onderhoud van den grond (in dit geval van de ringslooten) geheel komt voor rekening van den bezitter en de uitbetaalde koelieloonen, voor zoover gehuurde arbeid noodig was, voor gezamenlijke rekening komen.
In 1862 werd de verhoogde betaling voor het eerst uitgekeerd en reeds in April 1865 verklaarde een commissie ‘Te Soemenep zijn de zoutpannen niet geregeld onder de bevolking verdeeld; terwijl sommige personen eigenaars zijn van 30 tot 40 pannen, treft men een massa zoutmakers aan, die geen pan hebben, maar hunne diensten bij eerstgenoemden presteren tegen zeker loon. Vandaar dan ook die onevenredige welvaart, die men onder de zoutmakers opmerkt; vandaar dat vele zoutmakers jaarlijks zich naar Java begeven om in hun onderhoud te voorzien en door hun late terugkomst het bestuur niet weinig bemoeielijken om de voorbereidende werkzaamheden naar behooren te doen uitvoeren.’
En die commissie staat niet alleen in haar oordeel. Den 24 Mei 1866, dus ongeveer een jaar later laat de resident Tobias zich in denzelfden geest uit. En weer een jaar later, den 11 Maart 1867 rapporteert een zoutdepot-pakhuismeester zeer uitvoerig over den ongewenschten stand van zaken. Blijkens eene missive van den 1sten Augustus 1894 zijn door den resident van Madoera, den heer Arends, thans verschillende maatregelen genomen, die den anoniemen bezitters weinig zullen aanstaan, maar die m.i. niet bij machte zullen zijn veel invloed ten goede uit te werken.
Volgens berekening van iemand, die in de gelegenheid was zich te vergewissen van hetgeen hij mededeelt, hadden ten tijde van zijn verblijf te Soemenep de zoutmakers van dat zoutland bij de geldschieters, waaronder zich de Luitenant-Chinees en eenige Europeanen bevonden, gezamenlijk eene schuld van ƒ 125.000 rentende 50 pCt. 's jaars. Die geldschieters waren de toekomstige (voor een groot deel clandestiene) eigenaren van de zoutpannen en zij genieten het voordeelig verschil van het loon, dat aan de zoutmakers van Sampang en Soemenep meer wordt uitbetaald dan aan die van Pamekasan.
Van Madoera uit wordt tegenwoordig het geheele monopoliegebied van zout voorzien. Op de Blegarivier laadt men het zout van Sampang in inlandsche vaartuigen, die het zonder
| |
| |
overladen vervoeren naar de verkoop- en doorvoer-zoutpakhuizen der residenties Soerabaja, Kedirie, Madioen, Soerakarta, Rembang, Djapara en Passoeroean, voor zoover die pakhuizen aan Java's Noordkust of aan bevaarbare rivieren gelegen zijn.
Met het zout van Pamekasan, dat op de reede van Boender en het Soemenepsche, dat op de reede van Soemenep wordt afgescheept, gaat het niet zoo eenvoudig. Eerst wordt het zout uit de depotpakhuizen door koeli's in prauwen geladen, dan door prauwvoerders naar de op de reede liggende zeeschepen vervoerd, waar weer koeli's gereed staan om de lading in de schepen te stuwen.
Komen de zeeschepen ter plaatse hunner bestemming dan moeten weer prauwen gebezigd worden om het zout van de schepen, die op de reede liggen naar den wal te vervoeren.
Van de plaatsen, die aan zee of aan bevaarbare rivieren gelegen zijn moet het zout verder naar het binnenland vervoerd worden, zoodat men drieërlei transport onderscheidt: land-, zeeen reedetransporten, die afzonderlijk worden uitbesteed.
De aannemingscontracten voor het vervoer worden meestal in het openbaar uitbesteed. Dat uitbesteding echter niet altijd tot het doel leidt, dat men er zich mee voorstelt blijkt o.a. uit het volgende voorbeeld.
In 1880 had een Chinees voor vervoer van zout van Samarang naar Soerakarta ingeschreven tegen ƒ 1.18 per pikol, terwijl de feitelijke kosten van transport volgens de berekening van den resident van Semarang, den heer Van der Hell, op zijn minst ƒ 1.20½ moesten bedragen. De sleutel tot dit raadsel krijgt men als men weet, dat het zout te Soerakarta (waar geen monopolie bestaat) aan 's Lands pakhuis voor ƒ 6.- per pikol wordt verkocht, terwijl de prijs in Semarang ƒ 6.72 per pikol bedraagt en dat de vervoerder zijn tekorten moet verantwoorden tot den prijs, waarvoor het zout verkocht wordt aan de plaats van levering. Van al het zout, dat hij in het monopoliegebied boven ƒ 6.- kon verkoopen, had hij dus winst.
Van de transportaannemers komt het zout onder beheer der zoutdoorvoer- en zoutverkoop-pakhuismeesters. Sedert het nieuwe spillage-reglement van 1827 hebben de doorvoer- en verkoop-pakhuismeesters recht op 4 pCt. spillage. Wel spreekt het reglement ook nog wel van 5 pCt. voor minjarig zout,
| |
| |
maar daar de zoutdepot-pakhuismeesters zulk jong zout niet meer afleveren, kan het cijfer van 5 pCt. voor doorvoor- en verkoop-pakhuismeesters buiten beschouwing blijven.
Het doel, waartoe de toekenning der spillage dient, is zeker in zooverre bereikt, dat bij aflevering van transporten en bij ledigvallen van geheele pakhuizen of van pakhuisvakken geen geschillen kunnen rijzen over vergoeding van te korten. De verantwoordelijke personen hebben (behalve in geval van force-majeure) tot den verkoopprijs te vergoeden, al wat boven de toegekende spillage blijkt te ontbreken.
Dat door het cijfer van de spillage te klein te nemen voor knevelarij de deur wijd opengezet wordt, blijkt uit de ruime meting die van de zoutmakende bevolking geeischt wordt bij de inlevering van den zoutoogst. Maar al wordt de spillage ruim genomen, is misbruik niet buitengesloten. Redeneerende, dat als zij te vergoeden hebben, wat er meer dan het toegestane percentage te loor gaat, ze ook recht hebben op hetgeen minder verloren gaat dan het maximum, door de regeering bepaald, zijn zij in de verleiding dat voordeelig verschil als hun rechtmatig eigendom te beschouwen. Vervoerders en zoutdoorvoer-pakhuismeesters, die niet te gelijk verkoop-pakhuismeesters zijn, kunnen het voordeelig overschot, dat zij zich zonder gevaar kunnen toeeigenen niet juist berekenen en daar zij, wat zij boven de spillage te kort komen, tot den verkoopprijs hebben te vergoeden, dienen zij te zorgen, dat zij beneden het toegestane percentage blijven.
Met dien kans behoeven de verkoop-pakhuismeesters geen rekening te houden, daar zij hun voordeelig saldo afzetten tot denzelfden prijs, dien zij te betalen hebben, indien er tengevolge van een te ruim berekend saldo een tekort mocht worden bevonden. Daarenboven staving van tekorten bij pakhuismeesters gaat zeer moeielijk: dat kan alleen geschieden door benoeming eener commissie te wier overstaan de voorraad moet worden uitverkocht (of bij doorvoerpakhuizen moet worden verstrekt) en dan geldt het onderzoek nog alleen maar verzegelde, geen aangebroken vakken.
Behalve de clandestiene verkoop van hetgeen de verkoop-pakhuismeester overhoudt op de spillage bestaat er nog een ander middel voor hem om zich op ongeoorloofde wijze te verrijken. De kunst om zich - nu niet ten nadeele van den
| |
| |
Lande maar ten koste van de bevolking - te bevoordeelen, bestaat hierin, dat men uit- in plaats van inmeet. Staatsblad 1829 No. 77 en de beide nommers 1438 en 1622 van het Bijblad bevatten wel voorschriften voor de meting, maar daarnaar richt men zich bij het debiet al even weinig als bij het innemen van den zoutoogst.
Als de inlichtingen, die men mij omtrent de meting bij verkoop verstrekt heeft, juist zijn, dan wordt de cilindervormige zoutmaat zeer voorzichtig langs de wanden gevuld, zoodat er in het midden een omgekeerde holle kegel ontstaat. Verheft het zout zich nu op een voldoende hoogte boven den rand van den cilinder, dan weet de bedreven mandoor, met een vlugge beweging van den strijkstok, den kegel voor het oog van den waarnemer te laten verdwijnen, zonder dat hij daarom heeft opgehouden te bestaan.
Meermalen, o.a. vóór de vaststelling van Staatsblad 1829 No. 77 is zeer ernstig van gedachte gewisseld of deze en dergelijke kwade practijken niet zouden te voorkomen zijn als de meting door weging vervangen werd. De ambtenaar voor de regeling van het ijkwezen in Nederlandsch-Indië schreef daaromtrent in zijn rapport van 23 April 1823: ‘De hoeveelheid zout, die bij meting verkregen wordt, hangt te veel af, van de wijze, waarop de maat gevuld wordt, terwijl bij het wegen - met behoorlijk geijkte gewichten - slechts knoeierij mogelijk is door het zout nat d.i. zwaarder te maken. Doet de pakhuismeester dat echter met den geheelen voorraad in het pakhuis aanwezig, dan zou hij veel gevaar loopen, meer door smelting te verliezen dan hij wint door toenemende zwaarte, zoodat hij eventueel op elken verkoopdag eene hoeveelheid zout, die hij denkt dien dag te zullen verkoopen; zou moeten bevochtigen, wilde hij zich ongeoorloofde winsten verschaffen, welke bevochtiging bij eventueele inspectie van zijn pakhuis echter spoedig zou blijken. De hygroscopische eigenschap van het zout, waardoor dit artikel naarmate het langer bewaard wordt ook eenigszins zwaarder wordt zou bovendien een intrekking of althans vermindering mogelijk maken van de thans toegestane spillage.’
Dit rapport leidde tot nieuwe onderzoekingen en daar die met goeden uitslag bekroond werden, is bij wijze van proef de meting door weging vervangen in de drie hoofdplaatsen
| |
| |
Batavia, Semarang en Soerabaja alsmede in de pakhuizen te Bekasi en Tangerang in de residentie Batavia en te Tjabang-boengin in de residentie Krawang.
Inmiddels was in 1887 door den controleur, den heer H.E.B. Schmalhausen, aanbevolen het zout verpakt te debiteeren, zoodat bij vervoer en verkoop geen weging of meting zou noodig zijn. Ook dit voorstel leidde tot onderzoekingen en nadat vergeefsche pogingen in het werk waren gesteld een geschikt verpakkingsmiddel in Indië te vinden, werd een prijsvraag van ƒ 10.000 uitgeschreven. Om de ingekomen antwoorden te onderzoeken werden de Directeur der H.B.S. te Soerabaja, Dr. Th.J. van Buuren, en de leeraar in scheikunde aan dezelfde school, Dr. K.H. Mertens, in commissie benoemd. De adviezen dier commissie hadden tengevolge dat de prijs aan een Oostenrijksche firma werd toegekend. De commissie, die tevens belast was voorstellen tot uitvoering van het ingediende plan in te leveren, heeft ook in dit opzicht haar taak volbracht. De voorstellen, die, in korte woorden, hierop neerkomen dat het zout in vormen van verschillende grootte zal worden geperst zijn nog in behandeling.
Is het dus nog niet geheel zeker of de verkoop bij maat zal vervangen worden door verkoop bij gewicht of in verpakking, m.i. mag men aannemen dat in elk geval verandering verbetering zal blijken. Toch geloof ik dat met de nieuwe wijze van verkoop nog een andere maatregel zal dienen gepaard te gaan, als ze ten volle de verwachting zal bevredigen, die men er van koestert. De maatregel, dien ik op het oog heb, is de herziening der bezoldiging van 's Lands dienaren bij het zoutmiddel. Worden schier overal posten van vertrouwen hoog bezoldigd, dat is zeker niet het geval met de betrekking van zoutverkoop-pakhuismeester. De regeling van de inkomsten dier ambtenaren is niet op alle plaatsen van het Monopoliegebied gelijk; maar sedert 1851 is dat wel het geval voor de zoutverkoop-pakhuismeesters op Java. Zij ontvangen tien cents per verkocht pikol met een minimum per maand van ƒ75 voor Europeanen en ƒ50 voor Inlanders, waarbij de laatsten nog ƒ7.50 ontvangen als vergoeding voor het gemis van heerendienstplichtigen (behalve in de residenties Batavia en Soerakarta). Voor hun rekening komt de bezoldiging van het ondergeschikt personeel: zoutmeters, geldtellers, schrij- | |
| |
vers, pakhuisknechts, koeli's, alsmede het pakhuismeubilair en de noodige gereedschappen: zoutmandjes, schoppen enz. Alleen de zoutmaten, de geldkisten en zoutstempels worden door het Gouvernement verstrekt. Menigmaal is mij verzekerd, dat het bedrag dier uitgaven dat der uitgekeerde pikolgelden belangrijk overtreft. Toch ziet men vaak, dat ambtenaren met vrij hooge bezoldiging, waaraan geen uitgaven voor pakhuisbeheer of dergelijke zaken verbonden zijn, naar de betrekking van zoutverkoop-pakhuismeester dingen, natuurlijk met het oog op de zoogenaamde stille inkomsten.
Worden de wettige inkomsten dier landsdienaren niet te gelijkertijd verhoogd, dan bekruipt mij de vrees, dat men met de nieuwe regeling het kwaad slechts gedeeltelijk of slechts tijdelijk zou opheffen, dat dan mogelijk met het aan te wenden middel niet meer bereikt zou worden dan verplaatsing van het kwaad.
Het was in 1845, dat de latere Minister van Koloniën, E. de Waal, destijds nog een jong ambtenaar ter secretarie, in een memorie aan de Regeering den vroegeren Directeur van het Zout W. Offers prees, niet alleen omdat die Hoofdambtenaar orde had gebracht in de administratie van het zoutmiddel, maar vooral omdat hij er zulke belangrijke aanteekeningen over had nagelaten, ‘want’, schreef hij, ‘de geschiedenis van ons bestuur bewijst het: het gemis van zulke aanteekeningen en, nu nog, het gemis van stukken, die met een oogopslag het gebeurde van vroegere tijden doen overzien, verleidde dikwerf tot handelingen tegen het belang van den Staat en liet nog vaker heilrijke voornemens in het boek der vergetelheid bedolven.’
Op even waardeerende wijze als de heer E. de Waal zich over zijn voorganger Offers uitlaat, wordt de schrijver der memorie door den heer Van der Kemp geprezen. Maar de nutte lessen van Offers waren verloren gegaan en de pogingen door E. de Waal ‘in het werk gesteld om de verbeteringen aan te toonen, voor welke het zoutmonopolie vatbaar zouden kunnen zijn’ hadden niet veel meer gevolg gehad dan dat hem de tevredenheid van het Gouvernement werd betuigd onder toekenning eener gratificatie van ƒ500. Geen wonder dus, dat in 1864 de Directeur van 's Lands Producten en Civiele Magazijnen den wensch slaakte, dat de verdienstelijke arbeid van
| |
| |
den heer De Waal door een ander mocht worden voortgezet en aangevuld.
Die wensch is op uitnemende wijze door den heer Van der Kemp verwezenlijkt geworden. Terwijl hij als Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid vervuld was met het denkbeeld de geschiedenis van het zoutmiddel na te vorschen, werd hem den 28sten Augustus 1892 een dienstreis opgedragen naar het eiland Madoera, teneinde een plaatselijk onderzoek in te stellen naar de werking der zoutpolitie. Hij greep die gelegenheid aan om door eigen aanschouwing de administratie van den zoutaanmaak te leeren kennen, teneinde te beter te kunnen slagen bij het tot een geheel verwerken van alle voorschriften, die op het monopolie betrekking hebben en het aanbrengen van wenschelijke wijzigingen en aanvullingen. Die omvangrijke arbeid zou voltooid genoemd mogen worden, als er geen sprake van was de meting door weging of verpakking te vervangen. Nadat daaromtrent zal zijn beslist, zal de codificatie natuurlijk min of meer belangrijke wijzigingen moeten ondergaan.
Het aanvankelijk plan van den schrijver om na de voltooiing der codificatie uitsluitend ten behoeve der administratie een handleiding te schrijven gaf hij op en wij danken aan de wijziging van zijn oorspronkelijk plan een doorwrochte historische studie van het zoutmiddel, die behalve den ambtenaren, die met de administratie van dat middel belast zijn, ook aan anderen ten goede komt.
M. Valk.
|
|