De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
‘Vermakelijke’ Nederlandsche geschiedenis.'t Was in 1854, dat bedreven werd, wat nog in dat zelfde jaar als een ‘Lennepie’ is gebrandmerkt. Het woord is van den oud-hoogleeraar dr. W. Hecker, in zijn Strafdicht aan mr. J. Van Lennep (2e druk; 17 strofen groot; onder den eigen naam van den schrijver), dat aldus aanvangt: ‘Van Lennep, ja dat 's nieuw, dat mag vernuftig heeten,
Zooals er eeuwen lang ter wereld niets verscheen!
Triomf met uw genie en met uw stout vermeten!
Gij hebt u dikwerf braaf, maar braver nooit gekweten;
Groothandlaar in 't komieke, als gij bestaat er geen!...
Kruis heel de wereld rond, doorsnuffel alle hoeken,
In 't allerfijnst beschaafde of 't onbeschaafdste land,
Doorwriemel hoog en laag, doorblader alle boeken:
Men zal er vruchtloos naar de wedergade zoeken,
Die tegen uw vernuft de kroon der eere spant.
't Zegt immers eindloos veel, de schimmen van 't voorleden
Te storen in hun slaap, te dagen uit het graf,
Om ze in het kermispak van harlekijns te kleeden:
Lang diende er daartoe met gevoel en kunst gestreden,
Voor wie natuur ten minste een grein van beide gaf.
Uw kunstvorm zij gegroet, nieuw, rijk en onvolprezen!
En dat wel in een eeuw zoo arm aan poëzie!
Er wordt van parodie en travestie gelezen,
Maar eeuwig, als de zaak, dient ook de naam te wezen:
Des heete zij, ter eer des vaders, LENNEPIE!’
| |
[pagina 486]
| |
Dat is een ander oordeel dan van de verzen, door denzelfden (toen nog anonymen) hekeldichter in zijn Hippokreen-ontzwaveling (1838; pag. 33) aan hetzelfde adres gericht: ‘Van Lennep! Neêrlands Scott, versmaad den lauwer niet,
Dien 't vaderlandsche hart voor 't vaderlandsche lied
U heiligt, trotsch op wie van rijkbezielde snaren
De gloriedaân verkondt uit 's lands Historieblaâren!
'k Bezweer u, blijf aan de eer van 't Vaderland gehecht,
Dat u met Staring 't loof der dankbre hulde vlecht.’
Een overgang vormt de passage in de latere satire van den Groningschen Juvenalis Quos ego! (1844; pag. 40): ‘Beets heeft ons nieuwen geest en jonkheid ingeblazen,
Door als Van Lennep trouw op lekkernijtjens te azen
Van vreemde tafels, waar hy by de hoop van tast,
En ons, arm volkjen dat verhongert, op vergast.’
Maar thans, in 1854, was Van Lennep gehéel in ongenade geraakt: ‘Gij kunt, uw roeping trouw, voor 't laagste 't hoogst vergeten
En eischt een simplen lach van meid en knecht tot loon.
Van kindren ook misschien? maar kan er vader leven
Of moeder, zoo onwaard den zegen van haar lot,
Dat ze eerbied, liefde, ontzag, in 't kinderhart geweven,
Zich zelve aan vuige spot en moedwil prijs zou geven:
In 't voorgeslacht zich zelve en in zich zelve God!
Dat dacht uw vader niet, toen hij van geestdrift gloeide
En Hollands dal en duin weergalmen deed van 't lied,
Dat uit zijn volle borst met dankbre tranen vloeide
Ter eere van 't geslacht, dat daar voor eeuwen bloeide;
Dat dacht uw vader, neen, uw grijze vader niet!’
Wat had Van Lennep dan toch misdreven? Wie dit niet weet, vindt het antwoord in dr. Hecker's voorberichtje: ‘Mr. J. Van Lennep's pas verschenen Tafereelen uit de geschiedenis | |
[pagina 487]
| |
des vaderlands vermakelijk voorgesteld tot nut van groot en kleinGa naar voetnoot1), welke onze geschiedenis tot eene caricaturen-galerij verlagen, geven elken Nederlander 't recht, op zijne wijze de gepleegde heiligschennis te wreken. De verontwaardiging gaf mij de regelen in de pen, die ik met het vertrouwen eener gerechte zaak mijne landgenooten onder de oogen breng.’ Een ‘Lennepie’; - doet het woord, op den klank af, niet denken aan een infamie of zoo iets? En dáaraan beantwoordt de persoon, aan wiens naam dat smaadwoord ontleend is, voor ons toch niet; al had ook híj ‘les défauts de ses qualités’, zoodat hij bij voorbeeld voor volksvertegenwoordiger weinig geschikt blijkt geweest te zijnGa naar voetnoot2). In onze Nederlandsche literatuur dezer eeuw is Jakob Van Lennep immers de prettige figuur bij uitnemendheid. Zijn portret behoef ik wel niet te teekenen: wie kent niet het geestige gelaat met de levendige donkere oogen en de lange witte lokken? Maar hem zélf te hebben gezien, is mij nog steeds éen mijner aangenaamste herinneringen. 't Was in 1866, te Rhedersteeg, waar wij eenige weken in hetzelfde huis logeerden, waarin hij ettelijke zomers had doorgebracht en zijn Klaasje Zevenster heeft geschreven. Elken morgen, reeds om zes uur, zat hij bij éen der bovenvensters te werken; verder op den dag ging hij wandelen, en kon men hem ('t was nog maar twee jaar vóor zijn dood) af en toe met jeugdige vlugheid over hekken zien springen of in de statige Middachter laan luchtige pirouettes om zijne bejaarde gade zien maken. En gelijk hij in sommige van zijn boeken, vooral in zijn Vermakelijke spraakkunsten, zich niet gegêneerd heeft, rijp en groen, zoowel flauwiteiten als geestigheden op te disschen, zoo was hij ook in zijn gesprekken; in verwonderlijken overvloed stroomden de verhalen en grappen uit zijn mond, nu eens echt aardig, een oogenblik later erg ‘bas comique’, maar terstond hierop weer treffend pikant. | |
[pagina 488]
| |
Niemand zal beweren, dat Van Lennep een genie geweest is; maar alles te zamen was hij toch een niet alledaagsch talent (zélf ook een stukje vermakelijke Nederlandsche geschiedenis!); en dat hij na zooveel jaren nog altijd een lievelingschrijver van onze jongens en meisjes is gebleven, strekt hem tot een benijdenswaardige eerGa naar voetnoot1). Hij althans zou niet, gelijk zoo velen onzer overleden auteurs, reden hebben tot het verwijt, in een epigram van Lessing uitgesproken: ‘Wir wollen weniger erhoben
Und fleissiger gelesen sein.’
Zijne bovengenoemde Tafereelen zijn wegens het geruchtmakende stormpje, dat er bij hunne verschijning tegen opgestoken is, nog-al zeldzaam geworden; de familie heeft, naar men zegt, de exemplaren zooveel mogelijk opgekocht. Er zal dus menig-éen ook onder de lezers van dit tijdschrift zijn, die ze nooit onder de oogen heeft gehad. Toch zal ik er maar niet aan beginnen, de kluchtigste versjes er uit te citeeren; ten eerste, omdat zij, als de prentjes er niet bij kunnen aanschouwd worden, veel van de aardigheid van 't ensemble verliezen; ten tweede, omdat inderdaad vele van die versjes, op zich zelf genomen, laf zijn en bovendien van platheden wemelen. Maar mét de door jhr. P. Van Loon geteekende plaatjes er bij, zijn verscheidene er van - voor grooteren, stellig niet voor kleine kinderen, - toch nog-al onschuldig amusant (na de derde aflevering, die het slechts tot Alva's bewind bracht, is de uitgaaf gestaakt). Enkele, zooals het versje op den dood van Karel den stouten, zijn ongetwijfeld geheel gemankeerd, zonder in 't minst door het bijbehoorende plaatje te worden gered. | |
[pagina 489]
| |
Zijn al de bijschriften van Van Lennep afkomstig? In de voorrede erkent hij alleen het vaderschap van de ‘opschriften en de met gewone letter gedrukte vierregelige bijschriften’. De heer H. Binger, éen der uitgevers, was - volgens Frederik MullerGa naar voetnoot1) - de maker der overige (deels cursieve) versjes. Zij lijken intusschen al heel frappant op Van Lennep's eigen geesteskindertjes in dezen bundel, en hij nam ook de verantwoordelijkheid er van geheel op zich. Aan die voorrede ontleen ik nog het volgende. Na er op gewezen te hebben, dat men beter onthoudt, wat men, al is 't maar op een prentje, gezien heeft, dan wat men enkel van hooren zeggen heeft, betoogt de auteur: ‘Vooral zoodanige platen treffen de verbeelding, waarop iets heel akeligs of iets heel geks is voorgesteld. Immers, het gemoed der kinderen - ik durf er bijvoegen, dat der groote menschen - is meest ontfangbaar voor de indrukken van hetgeen treurig en voor hetgeen belachlijk is. Om nu de Geschiedenis van ons Vaderland, al is het maar oppervlakkig, te leeren kennen - en zij wordt over 't geheel bitter slecht gekend - oordeelde ik, dat een nieuw Prenteboek niet ondienstig wezen zoû. Doch opdat de gebeurtenissen zich levendig voor den geest zouden voordoen, moesten de voorstellingen - gelijk ik zooeven aanmerkte - of heel akelig, of heel kluchtig wezen. Alle zaken hebben een ernstige, maar ook een kluchtige zijde. Daarom kon, terwijl de filosoof Herakliet over der menschen verkeerdheden schreide, de filosoof Demokriet over hun dwaasheden lachen. Ik had, wat mij betreft, 's lands geschiedenissen zoo dikwijls van een ernstige kant beschouwd en doen beschouwen, dat ik ze nu - en wie zoû 't euvel opnemen? - eens van de vrolijke zijde wilde bekijken: vooreerst, omdat zulks tot een nieuwe wijze van voorstelling aanleiding geven zoû en men gaarne iets nieuws ziet: ten anderen, omdat ik zoodoende kans had, den lezer te vermaken, en, al vermakende te onderwijzen. En dan kwam er nog een derde reden bij: te weten de zucht, van aan mijn | |
[pagina 490]
| |
vaderland eenige voortbrengselen te doen kennen van een teekenpen, die tot heden te zedig of te egoïstisch alleen voor den engen familiekring geärbeid had.’ Ziet de onderneming er niet nog-al zeer onschuldig uit? En dan volgen die nog stéeds lachwekkende plaatjes van de Friezen en Bataven, van Karel den grooten, van den dood van Floris V, van Oranje en Egmond; en sommige versjes doen ook nóg wel hun effect, al zou men andere wel willen missen. Maar Van Lennep had zich verrekend bij zijne vraag: ‘Wie zou 't euvel opnemen?’ Wij zagen reeds, hoe dr. Hecker hem à faire nam over zijn ‘iets nieuws’Ga naar voetnoot1) en zelfs de schim van den ‘grijzen vader’ des misdadigers met een holle grafstem er bij opriep! Hier volge nog het slot van het Strafdicht: ‘Ja, dit 's een smet, een smaad, die op uw naam zal kleven
En onuitwischbaar blijft, zoolang men dien gedenkt;
Niet strafloos wordt een volk zich zelf ten spot gegeven,
En zeker heeft de hand haar eigen vloek geschreven,
Die de eer des vaderlands en der historie krenkt.
's Lands voor- en tegenspoed, het worstlen, lijden, strijden
Voor vrijheid, wet en recht en eigen volksbestaan
Door kermisgrappen op hansworstentrant te ontwijden,
Dat meet de mate vol der flauwheid onzer tijden:
Waarvoor ge ons lachen vergt, dat vordert eer een traan!
Dus, wreevle hand, sta af van 't heillooste aller plannen
En, ongewijde voet, verstoor geen heilige asch!
De scherts moge ons van d' ernst bij tijd en wijle ontspannen,
Maar worde nooit misbruikt om 's levens ernst te bannen,
Die onze krone blijf, gelijk ze 't eertijds was!’
Van Lennep heeft in 't zelfde jaar 1854 eene Verantwoor- | |
[pagina 491]
| |
ding in 't licht gegeven (ook bij Binger en zonen); ik kan er slechts een klein gedeelte van aanhalen: ‘Men heeft aan de Tafereelen een godsdienstig en politiek gewicht toegekend: men heeft er aanleiding uit genomen, mijn karakter en mijne bedoelingen aan te tasten;.... ja weinig scheelde het, of ik ware voor een verrader des vaderlands uitgekreten: in éen woord: een onnozel prenteboekjen heeft de Turksch-Russische questie voor een wijl op den achtergrond geschoven’.... De hoofdbeschuldiging schijnt te zijn, dat de schrijver zijne landgenooten heeft ‘geërgerd en ontsticht.’ Hij ontkent echter de bedoeling daartoe gehad te hebben. ‘Onder hen, die mij van kwaad opzet beschuldigen, is de Heer Hecker, meen ik, de eerste geweest, tevens de voornaamste en de eenige, voor zoover ik weet.... die het met zijn naam voluit gedaan heeft.’ Dat waardeert Van Lennep; hij prijst ook Hecker's verzen en verklaart zich bereid, ‘om, zoo hy 't verlangt, hem een kleine verandering voor te dragen in een paar regels, welke daardoor nog in ronding en kracht zullen winnen. Zoo min als de oude Tromp voor Duins ben ik beschroomd aan mijn vijand datgene toe te zenden wat hem ter mijner krachtiger bestrijding nog ontbrak.’ En dan beroept Van Lennep zich op zijn verleden: hoe hij dertig jaar lang de groote daden onzer voorvaderen in 't licht heeft pogen te stellen. ‘Veertig deelen ter verheffing van den roem van Nederland geschreven, werp ik in de éene schaal.’ Dan verhaalt hij, hoe hij de versjes ‘in oogenblikken van uitspanning, wanneer een blijgeestige luim getuigde’, had gemaakt; hoe hij ze aan een vriend voorlas, met het verzoek er schetsen bij te maken; hoe deze hem met de teekeningen verraste. ‘Ik heb dien avond gelachen, als de Goden by Homerus nooit gedaan hebben; - doch tevens heb ik het talent bewonderd, dat nu eens de bevalligste kompositiën op het papier had nedergeworpen, dan weder aan figuren, de stijve middeleeuwsche vormen of zelfs de houten kermispoppen nabootsende, een kracht, een juistheid van uitdrukking en een waarheid had weten te geven, hoedanig maar zeldzaam in de meest uitvoerige werken van beroemde kunstenaars worden gevonden.’ En nu heeft hij dat genoegen ook aan anderen willen meêdeelen. Ik ben eerst genaderd tot pag. 8 van de Verantwoording, en de verdere tien bladzijden bevatten nog verscheidene aardige | |
[pagina 492]
| |
trekjes; maar, mij dunkt, het tegenwoordige geslacht zal Van Lennep het pleit wel reeds gewonnen geven. Is het, omdat wij beter scherts hebben leeren verstaan dan het Nederland van 1854? Het zou mij niet verwonderen, te vernemen, dat prof. Hecker zélf een weinig is bijgedraaid op dit punt (zooals misschien óok wel in zijn oordeel over HildebrandGa naar voetnoot1). Over veertig jaar zal men vermoedelijk sommige verschijnselen van heden eveneens minder tragisch opvatten, gelijk wij thans de ‘April-beweging’ en de ‘Lennepie’ lichter achten dan velen te dier tijd. Aan prof. Hecker's ernst en gespierde versificatie desniettemin alle eer! Is het erg snood van mij, dat ik wel eens heimelijk gewenscht heb, de nog onuitgegeven afleveringen der Tafereelen, - volgens de Verantwoording ‘reeds gereed liggende’, - nog eenmaal mét het reeds verschenen gedeelte (zij het, behoorlijk door een niet ál te bar deskundige geschift) in het licht te zien komen? Ik geloof, dat zij thans méer gewaardeerd zouden worden dan in 1854. Aan onze jonge kinderen of leerlingen zouden wij dat boek (evenals sommige andere) niet laten zien. Als zij grooter werden en de Nederlandsche geschiedenis reeds van hare ernstige zijde hadden leeren kennen, - ik geloof niet, dat het hun dán nog zou behoeven te schaden. Maar onwillekeurig ga ik weer aan 't citeeren: 't staat te lezen op pag. 16 der Verantwoording. Ten slotte betuigt Van Lennep, berouw te gevoelen, ‘niet over de zaak zelve’, maar over zijn ‘gebrek aan bekendheid met de kieskeurigheid (zijner) landgenooten.’ | |
[pagina 493]
| |
Er is een ander, een hooger soort van ‘vermakelijke’ Nederlandsche geschiedenis dan het met bewustheid als zoodanig opgedischte of kluchtige (en vaak min of meer laffe) soort, waartoe Van Lennep's Tafereelen ontegenzeggelijk behooren. Maar zijn wij met het hier bedoelde tweede soort in 't voorafgaande niet reeds in contact geweest? Is niet de ‘Lennepie’ zélve met haar hoog ernstigen nasleep (plus Van Lennep's deftige, hoewel hier en daar zoo guitige Verantwoording) een stukje vermakelijke Nederlandsche geschiedenis? - in plaats van een infamie, veeleer de stof voor een literair komisch heldendichtje, dat aldus kon beginnen: Muze! bezing mij den held, die 't Lennepsch gedrocht heeft
gemuilband,
Na het getuchtigd te hebben met striemen van snerpenden zesvoet;
Hector gelijk, die Achilles - ach neen! dien Athena verschalkte.
Welk een prettig onderwerp had het kunnen zijn voor C. Vosmaer, of voor een geestig historieschrijver als dr. J. Hartog, wiens Geschiedenis der predikkunde in Nederland als een onovertreffelijk model in dit genre kan dienen, en wiens Spectatoriale geschriften, gelijk zijn Patriotten en Oranje, eveneens zooveel kostelijks bevatten voor wie smaak heeft aan zulke spijze. De achttiende eeuw is wel een bijzonder vruchtbaar tijdvak voor deze wijze van behandeling der Nederlandsche geschiedenis; maar ook andere perioden leveren nog stof in overvloed. Wat liggen er niet een schatten van curieuze bijzonderheden in de reisjournalen onzer zee- en landontdekkers der 16e en 17e eeuw! En wat is bij voorbeeld ook de tijd van 1830 rijk aan amusante uitboezemingen! Mag ik er u in 't voorbijgaan even een proefje van aanbieden? Het is ontleend aan het Tafereel van de Belgische onlusten, in dichtmaat, door D. Valkenburg (Utrecht, Van Paddenburg en Co, 1830), pag. 1: ‘Waant niet, dat uwe zaak, o Belgen! zegepraalt.
Geen trots misleide u meer, uw lot is reeds bepaald.
God, die den toeleg kent van uwe wanbedrijven,
Stuit eens uw snood ontwerp. Uw werk zal niet beklijven.
De beste keus, die u ter redding over is,
Is deze: toont berouw en vraagt vergiffenis!
| |
[pagina 494]
| |
Vreest gij des Konings wraak? Waar is die ooit gebleken?
Gij moogt, bekent ge uw schuld, hem met vertrouwen smeeken.
Valt needrig hem te voet, hij is dien ootmoed waard!
Zoo niet! - dan blijve u 't lot dat gij verdient bespaard.’
En dan het nog veel tammere slot van den tweeden zang (pag. 49): ‘Gaat, hoort en overweegt, beslist en doet uw voordeel!
En is van zuid en noord de ontbinding niet te mijden,
Dat wij zoo 't mooglijk is, dan toch in vrede scheiden.’
Ik kan niet nalaten, er nog éene passage aan toe te voegen: wanneer de prins van Oranje na zijn onaangenaam bezoek aan Brussel (waarbij het achteruitschoppen van zijn paard niet vermeld wordt) in den Haag terugkeert (pag. 40): ‘Zag hij van muiteren in Brussel zich verdringen,
Hier zijn het vrienden die hem vreugdevol omringen.
Hij reikt, door zooveel trouw gevoelig aangedaan,
Aan sommigen de hand, en sprak hun allen aan,
Met woorden, die hun hart steeds dankbaar zal bewaren,
“Gij” (welk een eer voor 't volk!) “zijt brave Hagenaren!”’
Misschien kunnen de locale geschiedschrijvers der residentiestad deze loyale regelen bij gelegenheid nog eens te pas brengen (de uitroepteekens behooren er eerlijk bij). Maar dat wordt immers wéder bespotting der heiligste gevoelens van een volk! Neen, waarlijk niet. Al kan iemand zich zeer wel verplaatsen in de gewaarwordingen der Nederlanders (maar óok der Belgen!) van die dagen - wij oordeelen over de geschilpunten van dien strijd nu eenmaal niet geheel meer zooals zij, - toch zal hij nog wel mogen meesmuilen bij het lezen van verzen als deze, uit J. Olivier's Merkwaardigheden uit den Tiendaagschen veldtogt (1834): ‘Tot leering, Vorsten van Euroop!
Bid ik u, komt en ziet:
Getrouwer, braver Vorst en Volk
Vindt gij op aarde niet!’
| |
[pagina 495]
| |
Of, nóg mooier, - puik-chauvinistisch: ‘Neen, Neerlands kroost is leeuwenteelt,
Het bloed, dat door hunn' aders speelt,
Is vlekloos rein als 't hart der Vaad'ren;
Oud Neêrland is ten strijd gesneld;
Oud Neêrland is éen éenig held,
En zegeviert op Landverraad'ren!’
Wij leven toch niet meer in de achttiende eeuw, dat wij ‘zulks’ breedvoerig behoeven te gaan beredeneeren in een ‘Proeve van betoog nopens het recht van schertsen op geschiedkundig gebied en het gepaste gebruik van hetzelve’!
Ik ga dus over tot een derde soort van ‘vermakelijke’ Nederlandsche geschiedenis, en wel: de volstrekt niet als zoodanig bedoelde, maar niettemin dit zijnde. Toegegeven, dat wij zoo-even ook reeds met dit soort in aanraking waren; de verschillende soorten van geschiedenis zijn nu eenmaal niet zoo scherp gescheiden als sommige geleerden nóg wel trachten vast te stellen. De lijnen kruisen elkander dikwijls; en ieder levert, waar hij het meest kans toe ziet. In onze dagen treedt ons dit derde soort vooral te gemoet uit Noord-America. In Nederland zelf, - afgezien van de geschiedenis van den dag in sommige bladen, - bijna alleen nog slechts bij plechtige of feestelijke gelegenheden; dan schijnt het wel eens op een extra-ruime dosis onkritische overdrijving niet aan te komen. Maar uit de Vereenigde Staten, bepaald van de oostzijde, verrijzen in de laatste jaren telkens geschriften, blijkbaar bestemd tot verheerlijking van het Nederlandsche voorgeslacht, tot wier afstammelingen ook hunne auteurs (hoezeer afkeerig van geboorte-adel!) het blijkbaar een eer achten, zich te mogen rekenen. Nu, dat doet natuurlijk ons eigen Nederlandsch hart goed. Ons volk, klein in aantal en vaak door 't buitenland genegeerd of miskend, ziet zich niet ongaarne, zij het bijzonder in zijn schoon verleden, gewaardeerd en geprezen. En wij zijn dit reeds geruimen tijd van Noord-Americanen gewoon; Prescott en Motley immers hebben onzen Tachtigja- | |
[pagina 496]
| |
rigen oorlog verheerlijkt, - met welk een enthoesiasme vooral laatstgenoemde! Die vrijheidsstrijd op godsdienstig zoowel als op staatkundig gebied heeft aan gene zijde van den Atlantischen oceaan even vurige bewonderaars als hier. Maar Prescott en Motley waren bovendien grondige onderzoekers; kenners - voor zoover dat toen mogelijk was - van de onderwerpen waarover zij schreven. Wat hadden zij gestudeerd in de werken der nieuwe en oude, ook Nederlandsche en Spaansche, geschiedschrijvers! wat hadden zij ook gesnuffeld in de Europeesche archieven! Hoe weinig daarentegen weten sommige onzer tegenwoordige Americaansche panegyristen aangaande onze historie! 't Is waar, ook Motley is ons thans niet meer gematigd genoeg; en ook híj heeft wel eens bokken geschoten: bij voorbeeld, de buurt van Heiligerlee aangeduid als ongeveer de plaats, waar Varus door Herman verslagen werd (en 't is er inderdaad ook niet half zoo ver van verwijderd als New-York van San Francisco), of Maurits en Oldenbarnevelt voorgesteld als deelnemend, ‘misschien in dezelfde boot’, aan een poging tot ontzet van het door Parma belegerde Antwerpen. Maar (behalve dat hij dit laatste als onzeker en onder vrij-wat voorbehoud vermeldt) er staat zooveel tegenover, vooral in de levendige teekening van gevechten en stedenbelegeringen, dat wij Motley zulke kleinigheden van harte kwijtschelden en hem, - afgezien van zijne bij sommige passages wel hinderlijke partijdigheid, - dankbaar blijven wegens hetgeen hij voor de historiekennis van Nederland (ook ten nutte van Nederlanders!) en voor de eer onzer natie in de schatting van het buitenland heeft gedaanGa naar voetnoot1). - Moeilijker gaat ons dit af ten opzichte van nieuwere Americaansche auteurs, die de geschiedenis van Oud-Nederland ophemelen, zonder aan de matigste eischen te voldoen, die toch ook aan buitenlanders bij de behandeling van zulk een onderwerp mogen worden gesteld. Hoe te oordeelen bijv. over de brochure van mr. W. Elliot Griffis, The influence of the Netherlands in the making of the English Commonwealth and the American Republic (1891), waarin bewonderenswaardige gods- | |
[pagina 497]
| |
dienstige verdraagzaamheid, vrijheid van drukpers (‘liberty of unlicensed printing’), onafhankelijkheid van de rechterlijke macht (‘complete’ nog wel!), en nog méer dergelijke anachronismen, door den schrijver kortweg toegeschreven worden aan het Noord-Nederland van den aanvang der 17de eeuw! Van kleinere misvattingen zal ik zwijgen (ook in de geschiedenis van Engeland; hij maakt o.a. Jakob II tot een zoon van Karel II); maar de kroon spant wel, wat hij van de Staten-Generaal onzer Republiek schrijft (pag. 20): ‘The national legislature, Congress, or States General, like ours, - for ours is copied directly from it, - consisted of two houses; one the Senate, representing sovereign States, and having the treaty-making power, and the other a popular assembly representing the people’. Wie zoo weinig op de hoogte der 17de-en 18de-eeuwsche Nederlandsche staatsinstellingen is, dat hij ze als demokratisch voorstelt en het tweekamerstelsel er bijfantaseert, moest zijn pennevrucht toch niet (gelijk geschied is) door Nederlandsche bladen met een eeresaluut zien begroet. Wel wat beter is van denzelfden schrijver (die ook over Japan en Korea boeken gepubliceerd heeft) het in 1894 verschenen Brave little Holland, hoewel ook dáarin nog curieuze stukjes te vinden zijn. En óok van degelijker gehalte is mr. Douglas Campbell's The Puritans in Holland, England and America (1892), dat in onze taal wordt overgezet. Evenwel draagt ook dit veel omvangrijker boek mijns inziens te zeer het karakter van een strijdschrift. Het is geen pure historie. Het bevecht op bijna elke bladzijde Engeland en een Engelsch-gezinde beschouwingswijze der Americaansche ontwikkelingsgeschiedenis, staatsinstellingen, toestanden; en oud-Nederland moet dienst doen als een ‘machine de guerre’ tegen de Anglomanie van andere schrijvers. In verband daarmede wordt oud-Nederland voortdurend opgehemeld. Er is wel veel waars (en voor Nederlandsche harten streelends!) in den kwistig toegezwaaiden lof; maar telkens bij het lezen zou men den auteur willen toeroepen: dat is toch niet historisch juist! Zeker, er was hier in Nederland, c. 1600, betrekkelijk méer verdraagzaamheid (om den handel vooral!) dan in het overige West-Europa; maar zóo mooi, als 't ook in dít boek wordt voorgesteld, was het toch niet (of zijn de wederzijdsche vervolgingen der Remonstranten en Contra-Remonstranten niet echt karakteristiek voor die dagen?). En dat de | |
[pagina 498]
| |
Noord-Nederlanders in dien tijd ‘a people of the nineteenth century’ waren (II, 358), is toch óok een betwistbare stelling, vooral uit Americaansch demokratisch oogpunt. Maar juist op dít punt vinden wij gedurig onklare illusies bij deze groep van overzeesche schrijvers, ook bij mr. Douglas CampbellGa naar voetnoot1). Engeland wordt veroordeeld, o.a. omdat het geen duurzame republiek is geworden (alsof dit niet voor een groot deel de schuld is geweest van de tirannie der Puriteinsche Independenten zélven!); de Nederlandsche republiek wordt als ‘self-government’ van het Nederlandsche volk geïdealizeerd; en vervolgens moet de staatsregeling van de tegenwoordige Vereenigde Staten van Noord-America - natuurlijk het non-plus-ultra op dit gebied!Ga naar voetnoot2) - vooral van Nederlandsche en in 't geheel niet van Engelsche afkomst heetenGa naar voetnoot3). Zeer verrassend! - maar zuivere historie is dat niet. En wij Nederlanders verlangen immers niet terug naar de chauvinistische periode onzer historiografie, toen de ‘Gallische haan’ altijd zoo ‘valsch’ heette te kraaien, en de Britsche ‘trouwelooze’ luipaard zoo onophoudelijk afgejakkerd werd door de Noord-Nederlandsche ‘zeeleeuwen’. Blijkbaar had men toen het afgrijselijk gekrijsch dier leelijke laatstgenoemde beesten, met wier naam onze Janmaats werden versierd, nog niet zoo van nabij leeren kennen als thans in Artis. - Verder heb ik hier nog te noemen een historischen dichtbundel, die mij eerst dezer dagen in handen kwam, en die, hoewel in 1892 verschenen, nog weinig in Nederland de aan- | |
[pagina 499]
| |
dacht schijnt te hebben getrokken: Legends of the Netherlands van Gideon J. Tucker. Het eerste vers, dat ik opsloeg, was: ‘Brave old Arnold Beiling!
My very soul in stirred,
As I read in ancient story,
How he kept his plighted word.
The Hooks had been besieging
The old Schoonhoven Fort,
Defended by some nobles
And some of the baser sort’ etc.
Tollens redivivus! - en nog wel ‘d' outre mer’; met dit verschil, dat mr. Tucker in Beilink een demokraat huldigt ‘Chief of the burgher party,
Arnold they would not spare....
Naught but a simple burgher,
Without a titled name,
Yet where is King or noble
But would envy him his fame?’Ga naar voetnoot1)
Wat denkt ge wel, dat uit de noten zijne voornaamste bron voor Nederland's middeleeuwsche geschiedenis blijkt te zijn? Michelet's Histoire de France. Vandaar bijv., dat aan de verbranding der Tempeliers een plaats in deze Nederlandsche ‘legenden’ is ingeruimd; want ‘seventeen of the Knights were of Flanders’. In het woordje ‘legends’ schuilt bovendien een stoutigheid. Het voorbericht zegt: ‘These Volkslieds of our forefathers I dedicate to the millions of native born Americans who are descended from Holland Dutch ancestry.’ Klaarblij- | |
[pagina 500]
| |
kelijk echter zijn deze zoogenaamde volksliederen altemaal van 19de-eeuwschen Americaanschen oorsprong. Onze Geuzenliederen (dáarvan had mr. Tucker er liever eens eenige moeten vertalen) klinken ánders! ‘Waer sullen wij nu doch blijven, wij boeren cleyn en groot,’ of ‘Helpt nu u selfs, soo helpt u Godt,’ of ‘Helsche duvel, die tot Brussel sijt!’ Zelfs het lied ‘The Spanish soldier’ (hoewel er nadrukkelijk ‘from the Spanish, 16th century’ onder staat) waag ik te houden voor een product van mr. Tucker zelven; hoort maar 't begin: ‘Long shall the page of history tell of the Spanish invader,
Of Netherland cities the scourge, of Netherland cities the raider.’
Het slot doet anders wel wat aan Woutertje Pieterse's rooverlied denken: ‘To every Dutchman a foe, to every Dutch lass a lover,
With a swordthrust ready for one, and a kiss and embrace for
the other!’
In elk geval vormt het een treffend contrast met de woorden, die Lope de Vega (c. 1600) eenen uit de Nederlanden teruggekeerden soldaat in den mond heeft gelegd (ik ken ze alleen uit een Duitsche vertaling): ‘Was hat mir in aller Welt
Luthers Sekte denn gethan?
Unser Herr hat sie geschaffen;
Und befänd' er es für gut,
Würd' er selbst die Ketzerbrut
Ohne mich zur Seite raffen.’ -
Gaarne schelden wij mr. Tucker als vreemdeling kleine eigenaardigheden kwijt, als het rijm ‘Betuwe’ op ‘of the sea’ (dus: ‘Bietjoewie’) en van ‘surrender’ op ‘Devénter’ (nog wel als viermaal herhaald refrein), of spelfouten als ‘Kuitemberg’ (voor Kuilenburg) en ‘Reiquier Klaaszoon’ (rijmend op ‘forenoon’!);- hoewel een weinig meer kennis van onze taal voor dezen dichter geen overtollige weelde zou geweest zijn. Desgelijks, dat hij Vondel's Lucifer boutweg ‘the original of the poem Paradise lost’ noemt, - bij Leiden's beleg en bij een paar latere derge- | |
[pagina 501]
| |
lijke gelegenheden het land door zeewater in plaats van door rivierwater doct overstroomd worden, - den naam Haarlem niet alleen op ouderwetse wijze van ‘heer Lem’ afleidt, maar bovendien dezen fabelachtigen zoon van ‘Dibbald’ met graaf Willem I van Holland verwart, - en eindelijk, dat hij een vers heeft gewijd aan ‘The battle of Tiel, a.d. 1600’ (‘In Brabant on the heath of Tiel’), misschien een kleine vergissing in plaats van Nieuwpoort in Vlaanderen. Maar och! wat is ook híj onjuist en overdreven in zijne historische voorstellingen! ‘And nowhere was known, since the world began,
A people stronger or rulers more weak,
For in Friesland and Zeeland every man
Might think and reason and write and speak,’
nota bene: in de 9de eeuw n.C. Een gouden eeuw voor de Nederlanden is.... de 15de (p. 42): ‘The rest of Europe was suffering and sad,
But each Dutchman an air of jollity had.
The rest of Europe was wretched and poor,
But plenty sat at each Dutchman's door.
The rest of Europe was ruled by the sword....
But the Dutchman was ruled by his equal and mates,
And his laws were made bij his own Estates....
While the rest of Europe was filled with alarm,
The Dutchman remained without fear of harm.’
En dát in de eeuw van Jacoba van Beieren (ook van Allaert Beilink!) en van Karel den stouten! Even vreemd lijkt mij het jaartal 1620 (zoo kort na de synode van Dort) bij deze woorden: ‘Religious toleration, every honest Dutchman's pride,’ -
trouwens de gewone Americaansche overdrijving op dit punt; maar dan toch weinig in overeenstemming met mr. Tucker's klacht bij Hugo de Groot's dood in ballingschap: ‘O madness of these quarrelling creeds!’
| |
[pagina 502]
| |
Bekend is verder, dat de Americaansche ‘Neerlandici’ veel op-hebben met prins Willem I; en ook mr. Tucker heeft schoone woorden van lof aan hem gewijd, o.a. bij zijn dood: ‘His fame shall flourish until time shall end,
His people's leader and his people's friend!’
Even bekend is, dat prins Maurits veel minder gunstig bij hen staat aangeschreven. Maar eenigszins verbazend is toch wel de volgende strofe uit ‘The three Oranges’: ‘Frederick Henry, the third of the race,
The second of William's sons who ruled,
Had ne'er a thought but for power and place,
And his people alternately bullied and fooled.
Thus the great hero shall live in his fame,
With his sons' ill deeds remembered with shame.’
En dát nog wel van den verdraagzamen Frederik Hendrik! Maar de reden ligt voor de hand: het is omdat deze stadhouder meer macht had verkregen dan zijn vader, van wien, daar hij vermoord is, drie dagen vóor zijne huldiging als graaf, kon gezongen worden: ‘The title of a martyr he may claim:
From royal rank and title saved bij fate,
Uncrowned he died, and left a patriot's name,
As the first citizen of a free state!’
Was hij vier dagen later omgekomen, dan zou Willem I een monarch zijn geweest! en dús in de oogen van mr. Tucker (in dit opzicht een Robespierre) veel minder lofwaardig. Vandáar ook, denk ik, dat prins Willem III in dit boek bijna niet vóorkomt, hoewel het toch onze geschiedenis tot 1709 behandelt; - wél Heinsius. Zelfs bij 1672, toen Willem III zich voor Nederland's verdediging zoo heeft ingespannen, wordt van hém in dat overigens zoo goed-rhytmisch en kleurrijk gedicht alleen dit gezegd: ‘And William, from the reluctant Estates,
The coveted Stadtholdership could wring,
And be, in all but the title, a King.’
| |
[pagina 503]
| |
Den warmen lof, aan Oldenbarnevelt, de gebroeders de Witt, en Heinsius toegebracht, onderschrijven wij gaarne; maar de Nederlandsche historiografie is thans gelukkig wel zóover ontwikkeld, dat zij tévens recht kan doen wedervaren aan Maurits, Frederik Hendrik, en Willem III (niettegenstaande de dingen, die op dit zevental ook zijn aan te merken). En zoover schijnt in Noord-America de historische onpartijdigheid nog niet gevorderd te zijn. 't Is telkens weer hetzelfde. Een figuur als die van prins Willem I, den grooten kampioen voor Neerland's wereldlijke belangen en godsdienstige vrijheid, is voor den Noord-Americaanschen historie-minnaar en dichtkunst-beoefenaar een bijzonder sympathieke en dus meer begrijpelijke. Zóo ook Claudius Civilis, aan wien aldús hulde gebracht wordt: ‘A conqueror rears a statue or a shaft,
A tyrant revels amid venal praise,
The selfish servitors of force and craft
Their effigies and trophies vainly raise:
The patriot hero lives from age to age,
Immortal, glorious, on History's page.’
Bravo! - Zóo ook figuren als Tromp en de Ruyter vallen in zijn smaak, gelijk in dien van het Nederlandsche volk! (Klinken de twee eerstvolgende toostregels niet als kanonschoten?) ‘A glass to the memory of Tromp the bold!
And a glass to the bold De Ruyter!
Since the Vikings roamed the Channel of old
There has been no such gallant fighter.’
Maar 't is ongetwijfeld óok, omdat die zeehelden den bij deze hedendaagsche Americanen zoo gehaten Engelschman op zijn kop hebben gegevenGa naar voetnoot1): | |
[pagina 504]
| |
‘Should we strike to the flag of the English king?
Should we cringe to the Stuart pretension?
No, rather to sea, and encounter the fleet
Which he built with the French king's pension!’
Jammer, dat in deze enthoesiaste coupletten onder het jaartal 1673.... de tocht naar Chatham verder wordt bezongen; de nadere historiekennis blijkt weer gebrekkig, al betreft het slechts een verwarring van Nederland's tweeden en derden zee-oorlog met Engeland. Welnu, zulke figuren, - schijnbaar althans, uit éen stuk, - zooals Civilis, Willem I, of de Ruyter, kan mr. Tucker wel in hoofdzaak begrijpen. Maar bij de meer samengestelde personen en toestanden uit onze historie, die werkelijk voor de meeste vreemdelingen buitengewoon moeilijk te ontwarren is, (gelijk bij de West-Europeesche middeleeuwen en nieuwere geschiedenis in 't algemeen) geeft hij telkens blijken van gebrek aan inzicht, van eenzijdigheid, partijdigheid, overdrijving. Waarbij dan komt een luchtig omspringen met de meest elementaire kennis van ons land en onze taal, met chronologie en geografie, ook mal-klinkende misgrepen in de verklaring en uitspraak van Nederlandsche woorden. Want de Nederlandsche taal goed te kennen, wordt, naar 't schijnt, niet noodig geacht door het gros der Noord-Americaansche bewonderaars van oud-Holland (hoewel Motley er anders over dacht). Geen wonder toch, dat een Nederlander in de aldus ontstane lofreden op zijn vaderland te veel ‘Americanismen’ vindt, en er nog-al dikwijls om lachen moet, - ook waar dit stellig niet strookt met de bedoeling der auteurs. Wat evenwel niet verhindert, dat wij de stemming waardeeren en hartelijk toejuichen, die de werken dezer vurige en talentvolle mannen bezielt en ook bruist in vele van mr. Tucker's gedichten, en die staat uitgedrukt in de versregels op het titelblad van zijn bundel: ‘Brave old Fatherland! over the sea
Thy distant descendants dwell proudly on thee!
Thy homely virtues, thy love for toil
Thy sons have transplanted to other soil.
And they will maintain, wherever they be,
Religion tolerant, and Government free.’ -
| |
[pagina 505]
| |
Hoe warm de geestdrift van sommige Americanen voor Nederland gloeit, kan ook blijken uit het Yearbook of the Holland Society of New-York, 1895, waarin zeer geijverd wordt voor de oprichting van een standbeeld voor prins Willem I in die stadGa naar voetnoot1), en waarin o.a. een lezenswaard artikel van mr. Elliot Griffis over het gebeurde op St.-Eustatius in 1776 is herdruktGa naar voetnoot2). Intusschen is in dat boek o.a. weer merkwaardig, hoe de voorzitter bij het jaarlijksch diner dier vereeniging omgesprongen heeft met onze historie. ‘So Holland is venerable, impressive, sublime,’ sprak hij. ‘Many nations might have absorbed her, but sacred memories forbade. The French republic annexed her, but Napoleon was constrained to give her the dignity of a kingdom’; - ongeveer het contrarie van wat werkelijk heeft plaats gehad! Niet minder merkwaardig zijn de uitermate toegejuichte grappen van 't geachte lid den heer T.G. Bergen, als bij voorbeeld deze: ‘Of course you all speak Dutch (laughter), at least if you only speak French at the soup, you speak Dutch at the dessert, and the longer you stay, the better is the Dutch. Besides, in moments of high inspiration, we descendants of the first settlers speak the ancient Dutch with great freedom’; en ten bewijze hiervan verhaalt hij dan, hoe hij eenmaal op een | |
[pagina 506]
| |
vischtocht in America Nederlanders ontmoette, en hoe hij hen in een oogwenk tot een dronk op the first settlers bewoog door ‘those seductive but eloquent words: Mijne heeren, schnaps! (Great laughter and applause.)’ Maar daarna volgen weer meer hoogdravende redevoeringen; en, al waren er blijkbaar sceptische spotters onder de aanwezigen, officiëel schijnt voor de geheele club Motley te moeten gelden als Allah en Douglas Campbell als zijn profeet. Trouwens, éen van de speechers prees het Nederlandsche alfabet, omdat het (volgens hém) aan drie-en-twintig letters genoeg heeft; en verwarring van de Unie van Utrecht met de afzwering van Filips ontmoette ik hier bij Americaansche historievrienden evenmin voor de éerste maal, als Barlaimont's traditioneel woord over de Geuzen, - hoewel (wat dit laatste betreft) Gachard reeds lang geleden er op gewezen heeft, dat Margareta van Parma zélve, in een gelijktijdigen brief aan Filips II, van Barlaimont's gezegde niet gewaagdeGa naar voetnoot1). Douglas Campbell wordt herhaaldelijk in dat Yearbook geroemd met de bijvoeging: hij heeft bewezen, enz. En van Motley beweert éen der heeren (p. 30): ‘Holland has had its greatest historian in a New-Englander.’ Desgelijks immers ook Douglas Campbell zélf, die te midden van zijne tallooze citaten nergens rept van Bakhuizen van den Brink, Gachard, Groen van Prinsterer, R. Fruin, - wél van prof. Blok, evenwel meer persoonlijk dan als auteur; - maar die in zijne voorrede Motley noemt als ‘the historian of the Netherlanders’, en als dengeen (met Prescott), ‘who led the van in this department’, namelijk archiefstudie. Bij allen eerbied voor Motley, - hierboven reeds geuit en oprecht gemeend, - rijst | |
[pagina 507]
| |
toch de vraag, of zulke appretiaties op historisch gebied óok niet behooren tot de min of meer vermakelijke. En dit is jammer, waar het geldt eene overigens zoo loffelijke vereeniging als deze ‘Holland Society of New-York.’ Zou het daarom niet wenschelijk zijn, dat zij hare jaarlijksche dinnerspeeches niet meer, dan bij hooge uitzondering, in haar jaarboek afdrukte? Wat zou er op die royale bladzijden een plaats gewonnen worden voor waarlijk historische artikelen! - zij het óok tot nader onderzoek en heel wel mogelijk tot gedeeltelijke bevestiging van Douglas Campbell's ongetwijfeld vér-strekkend hoofd-idee. Ik behoef wel niet te verzekeren, dat zúlke onderzoekingen op levendige belangstelling van de Nederlandsche geschiedkundigen zouden kunnen rekenen. Maar hiertoe zouden verscheidene van de heeren leden ook Nederlandsche en Belgische historiewerken moeten bestudeeren, en allereerst van de Nederlandsche taal vrij wat méer moeten leeren, dan zij er thans van kennen, zelfs ‘in moments of high inspiration.’
N.D. Doedes. |
|