De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Het wezen der literatuur.Het Lied van Schijn en Wezen. (van Frederik van Eeden.) Boek I. Amsterdam, W. Versluys, 1895.Het nieuwe boek van Frederik van Eeden is niet alleen uit zichzelf, maar ook als verschijnsel in den tegenwoordigen tijd van zulk gewicht, dat het als zoodanig reeds tot eene aparte studie aanleiding geeft. Er is tegenwoordig in de literaire wereld van geheel Europa een groot verlangen waar te nemen naar ‘een nieuwe kunst’, en er wordt wel gezegd, dat het werken van nu maar een voorbereiding is tot ‘de kunst die komen gaat’. Geheele artistieke scholen verschijnen met groot gerucht, en verdwijnen veel zachter, om weer plaats te maken voor nieuwe. Er wordt zoo heel veel over die te komen kunst geschreven, er wordt zoo stellig gezegd, hoe zij ongeveer wezen zal, en men geraakt te goeder trouw in groot enthousiasme over iets dat nog niet is, zonder eigenlijk ernstig te trachten, het zelf te maken, omdat men feitelijk niet weet hoe. Ik heb er reeds elders op gewezen hoe ik geloof, dat men toch niet héél ver behoeft te zoeken om te vinden, wat men zoo wild verlangt, als men maar wijselijk naging, wat van de oudste tijden af het innige wezen der Literatuur is geweest. Wanneer wij nagaan het ontstaan der woordkunst bij de oude arische volken dan zullen wij zien, dat de eerste Literatuur niets anders was dan een spreken van den mensch tot God - welke eigenschappen hij Hem ook toedacht, welke vage voorstelling hij ook van Hem had -, in den beginne onbestemd geärticuleerde klanken, als die van een kindje naar de moeder, toen een groet, een dank, een bede, - en, naarmate | |
[pagina 440]
| |
de mensch bewuster zich ontwikkelde, werd dit spreken tot den God buiten zich, ook een zingen van de onsterfelijkheid van de ziel, tot God ín zich. Wat natuurlijker, dan dat men het eerst sprak tot het Licht, dien grooten zegen voor allen, waardoor alle dingen een bestaan kregen, en zonder welk alles opeens niet meer scheen te zijn? Het Licht leek wel de oorsprong en het einde van alles. De eerste Literatuur was dus een beweging in klank van de menschenziel naar het Licht. Langzamerhand begon de mensch niet enkel buiten zich te zien en waar te nemen met zijne zintuigen, maar voelde hij een dieper wezen, veel machtiger dan alles van buiten, in zich zelven leven. Wat natuurlijker, dan dat hij de dingen, die hij hier voelde, onstoffelijk zag, die hij gewaar werd door intuïtie en gedachte, ook noemde Licht, omdat dit woord nu eenmaal geluidde: ‘dat, wat waarachtig is, aller dingen oorsprong en einde’? Toen ging het spreken niet enkel meer buiten in de natuur tot de bron van Licht, de zon, maar óók in de eenzaamheid tot het Licht van bínnen, en zoo als het Licht der zon eens God was genoemd, werd nu God het Licht der ziel. De Literatuur was het geluid, door het Licht opgewekt, klinkende tot het Licht. Het woord Div, aanduidende tegelijk het klare licht van den hemel, en de spiritueele beteekenissen, welke ook, die deze simpele instincten daarmede intiem in verband brachten, is altijd gebleven het stamwoord van adoratie voor het geheele arische ras; in ál hare vertakkingen zijn de aanroepingen van de Godheid golven van dezen oer-klank, vloeiende door al hare menigvuldige godsdiensten met de sereene transcendentie van een eeuwige wet.Ga naar voetnoot1)
Het is duidelijk, dat er eene zeer natuurlijke betrekking heeft bestaan tusschen de klanken, die de mensch uitte, en de dingen, die hij zag, en die hem deden bewegen tot spreken; dat dit geluid niet was een toevallig, maar een onvermijdelijk, en als wij ooit Literatuur in den puursten staat wilden vinden, en de ontwikkeling bestudeeren, de allereerste verbale en grammaticale vorming der taal, dan zouden wij, zooals Renan dat zoo terecht zegtGa naar voetnoot2), precies in dezelfde localiteiten moeten gaan | |
[pagina 441]
| |
als de oude ariërs in Bokhara en klein Thibet. Klank werd spontaan en onmiddellijk geboren uit aanschouwen en bewustworden, uit begrip, en naarmate dit begrip veelvuldiger en zuiverder werd, werden de verschillende klanken onderling logisch verbonden en kwam er maat en rythmus in. Deze maatgang en deze rythmus, dit bewegen volgens een wet, waren even natuurlijk als het stroomen van de zee, want het geheele wereldstelsel beweegt op vasten maatgang van wet. De Literatuur was dus een bewegen van klanken op natuurlijken maatgang, volgens een natuurlijke wet, ruischende naar het Licht. Dit was in een' tijd, toen er nog geen verdeelingen waren als literatuur, godsdienst, kunst en filosofie, toen het Woord nog levend was, de incarnatie van de ziel in klank. De Literatuur was van even divienen oorsprong als de geheele schepping, ook in háár was de Geest Gods. Met het Woord sprak men van God, en tot God, en de Literatuur was geen literatuur in den ontaarden zin van heden, - het in fraaie termen schrijven over verschillende dingen, welke ook, mits klank en rythme maar schoon zijn -, maar zij was de hoogste en intense uiting tevens, van wat wij nú wijsheid en religie noemen. Filosofie werd niet gezegd in doode lettersymbolen, enkel van beteekenis door het eenmaal door allen aangenomen dragen van bepaalde begrippen, maar zij werd gezongen door de poëten in levend Woord, natuurlijk bewegend op goddelijken rythmus, klinkend van rijmen, in ééne wonderschoone harmonie van gedachte, gevoel en maat. En ook de religie was niets anders.Ga naar voetnoot1) Voorbeelden van zulke Literatuur - die ‘the breath and finer spirit of all knowledge’Ga naar voetnoot2) bevat, èn van filosofie èn van religie - zijn de Veda's, de Upanishads, de Bhagavad Gita. - Het zingen van de wonderen van het Licht, van het verlangen naar het Licht, tot in de hoogste spiritueele beteekenissen, - het reiken in klank van het sterfelijke naar het eindelooze, - het uitzingen in Woord van het deeltje menschenziel naar den eeuwigen oorsprong, naar God - het zichzelf zingend verklaren | |
[pagina 442]
| |
van de wonderen van 't onsterfelijke in de dingen des doods, van het Wezen in den Schijn, - is dit niet van de oudste tijden af het innigste wezen der Literatuur geweest, en was dit niet de opperste uiting van wat nú filosofie en godsdienst zou heeten? De schijn was het duister, dat verdween voor het licht der zon. Toen later hetzelfde woord licht ook voor het onsterfelijke der ziel werd gezegd, werd ook het onware, het tijdelijke, het sterfelijke, het duister genoemd. Licht was het wezen, duister de schijn. Eerst véél later heeft men die drie verdeelingen van literatuur of poëzie, en filosofie en religie gekregen, als waren deze drie essentieel verschillende dingen. Maar wat men nú filosofie noemt is, tenminste voor zoover het den vorm en de gewoonte van ‘een wetenschappelijk systeem van gedachte’ aanneemt, en hoe méér het die aanneemt, slechts een illusie, en de poëzie, de Literatuur is het wezen, de realiteit gebleven, door alle eeuwen heen.Ga naar voetnoot1) - Ook in wat nú als religie wordt gegeven zullen wij die realiteit niet altijd zuiver aantreffen. Alleen in de Literatuur - zooals die van divienen oorsprong bij de ouden wás - is te vinden die ‘poetic truth’, dat ‘best and master thing’, waarvan Matthew Arnold spreekt, en dat niets anders is dan de revelatie van het goddelijk wezen door den schijn van woord. - Het is eigenaardig, hierbij op te merken, dat in de geschiedenis van China die degeneratie van het hooge idee der literatuur niet is gebeurd. In China, waar de literatuur als iets werkelijk heiligs wordt beschouwd, en in eere wordt gehouden als in géén ander land, waar, wien wij een filosoof zouden noemen, als K'ong Toz'Ga naar voetnoot2) en Lao Tsz', wordt genoemd een ‘heilig mensch’, ‘door den Hemel geboren,’ - daar is de Literatuur werkelijk de harmonische samensmelting van religie en filosofie te samen, bezield door hetzelfde diviene, de ‘poetic truth’, die het kenmerk is der waarachtige Literatuur. - | |
[pagina 443]
| |
Als men aan China de Canons en BoekenGa naar voetnoot1) ontneemt, zijn ook de filosofie en de godsdienst verdwenen. Er is in China een zeer groot verschil tusschen de ‘heilige’ klassieken, en de lectuur van romans, novellen en legenden, hoé verdienstelijk die ook mogen zijn, en men noemt ze met twee andere namen, niet, als bij ons, alles samenvattende onder één' naam Literatuur.Ga naar voetnoot2) De chineesche karakters in die heilige klassieken staan volstrekt niet levenloos achter elkander als dorre symbolen, eentonige dragers van vastgestelde begrippen, maar zij leven onderling harmonisch in hecht verband van klank en rythmus. Ook ván hen straalt af de glans der schoonheid, die uiterlijke gedaante van alle Literatuur. - Literatuur is uit hare natuur altijd godsdienstig en wijsgeerig, want zij is immers de uiting van den mensch tot zijn' God, de verklanking van zijn religieus verlangen! Dit verlangen beefde op in de allereerste menschen; het werd machtiger en bewuster in de wenteling der tijden, maar zijn innigste wezen bleef hetzelfde. Zóó is ook de Literatuur door alle eeuwen heen essentieel dezelfde gebleven, en zij was geen in-zich-zelf eindeloos bestaand iets, geen wezen, maar eene beweging van den schijn naar het wezen. Zij straalt áf de schoonheid, maar de schoonheid is niet het innigste wezen der literatuur. Daar de literatuur is een zooveel mogelijk bewust uitzeggen van den mensch naar God, zal de meest godsdienstige, de meest van het weten dat God ís aangedane, de meest religieuse en wijze mensch, ook de beste Literatuur schrijven. Welke eigenschappen de vele volkeren in den loop der tijden ook aan God toedachten, allen hadden zij de primitieve opvatting gemeen, dat de mensch sterfelijk is, en God eeuwig, dat alle dingen op aarde vergaan, dat de zinnen waarnemen een illusie en de ziel een rëaliteit, dat de schijn niet uit zich-zelf kan bestaan, maar het wezen wèl, dat het leven niet maar een doellooze vertooning was, al stierf het overal en in alles, maar dat het eene zekere richting had, die naar het wezen was gericht. Niet alleen Van Eeden's laatste boek, maar de geheele wereldliteratuur is een Lied van Schijn en Wezen. - | |
[pagina 444]
| |
Dat het woord Literatuur in den loop der eeuwen ontaard is van beteekenis, zal wel niemand tegenspreken. Voor velen is literatuur nog steeds eene aangename verstrooiing voor ledige uren, een aardig muziekstukje voor bij de thee, een bezigheid voor op regenachtige achtermiddagen. - De professor in de wijsbegeerte is voor de filosofie, de dominé voor den godsdienst, de literator voor de prettige lectuur. In 1885 is begonnen, wat de jongeren zoo gaarne de revolutie der nederlandsche literatuur noemen, en althans in zóóverre geleek zij op de fransche van 1789, dat zij is geeïndigd met een woedenden strijd van de vrijheidsmannen onderling, een terrorisme van aparte tirannen. Willem Kloos, Albert Verwey, L. van Deyssel en Frederik van Eeden zijn de namen, voor altijd aan die revolutie verbonden. - Zij streed tegen de rhetoriek der ouden, maar gaf leven aan de rhetoriek van zich-zelve, die des te ondragelijker is, naarmate zij meer pretentie en minder goedigheid heeft dan de oude. Van den beginne af, was het duidelijk te zien, dat Frederik van Eeden essentieel van zijne vrienden verschilde. - Het beste wees dit aan de intuïtie van het groote publiek, die, als die van kinderen, onfeilbaar is. Voor den aandachtigen toeschouwer, die meer in de Literatuur aller tijden had gekeken, en niet in zijn klein landje van heden was blijven rondstaren, was het duidelijk, dat Van Eeden op den duur niet in den kring van 1885 kon blijven, dat hij uitgestooten zou worden, en kalm alleen zou doorwerken. Willem Kloos was de hartstochtelijke aanbidder van zijn Zelf, die God in zijn eigen Ikheid te voet viel, niet in de groote menschheid als geheel, de zeer bizondere éénling in de ordinaire tijden, die als een stormwind in monotone stilte opstond, maar enkel groot kon zijn door opperste passie en suprême egoïsme; Albert Verwey de blind-verliefde op de schoonheid, die hem het hoogste goed scheen, den uiterlijken glans van de Literatuur, dien hij voor haar essentieele wezen hield; Van Deyssel de wild-verlangende naar het opperste leefmoment, de zich hoog-ópstuipende naar de toppen der sensatie, om dan in een' zwijmel van illusie te vergaan; géén van dezen de devote zoeker der harmonie van het leven, om dáárin het innigste wezen te voelen. Frederik van Eeden drong dieper door in het wezen der Literatuur en voor hém vielen de sluieren van haar kuische geheimenis. | |
[pagina 445]
| |
Hij was het, die begreep, dat zij niet werd geboren uit sommige bizondere eigenschappen of hartstochten van den mensch, in enkele exceptioneele momenten van zijn bestaan, maar uit zijn geheele leven van jaren; dat het menschenleven is samengesteld uit zóó onafscheidbare, aaneengeschakelde dingen, dat alleen volkomen verzorging van alle deelen tot één harmonisch evenwicht er die heilige richting aan kan geven, dat bewegen naar God, die zich verklankt in de Literatuur. Zóó kwam Van Eeden te schrijven: ‘('t dichterschap) is een zoo goed mogelijk mensch zijn.’Ga naar voetnoot1) Dit gezegde was niet nieuw, en ook elders onlangs geuitGa naar voetnoot2), maar het was vergeten, en luidde vreemd.
Het is eigenaardig, hoe ver de ontaarding der literatuur is gegaan in Frankrijk, van waar de revolutionaire ideeën naar ons land overwaaiden. Het werk der meeste groote fransche schrijvers van dezen tijd. - Paul Verlaine uitgezonderd, die ‘vlinder in het abattoir’ - schitterend als het is van onovertroffen virtuositeit, is leeg van het waarachtig wezen der Literatuur. Men krijgt een juist denkbeeld van het streven der voornaamste fransche auteurs, als men aandachtig de interessante deelen van het ‘Journal des Goncourt’ doorleest. En men zal ten laatste droef verwonderd zijn, en het bijna ongeloofelijk vinden als men ziet, welk een devotie een werker als Edmond de Goncourt wijdde aan het bestudeeren van de teêrste, subtielste bizonderheden van den schijn, hoe een door en door serieus onderzoeker van de menschen en hun leven als Flaubert, de allergeniaalste virtuoos van het fransche proza van deze eeuw, toch altijd bleef staren in den schijn, zonder dat zij ooit doordrongen tot het innigste wezen van alle dingen, die zij zoo goed meenden te zien.Ga naar voetnoot3) Het zich niet bewust zijn van dat essentieele wezen in menschen en dingen is de oorzaak, dat op den duur de fransche literatuur ongenietbaar wordt, daar zij de wijding mist, die het kenmerk is van alle Literatuur. Daarmede in nauw verband staat de degeneratie | |
[pagina 446]
| |
van de idee: ‘Liefde’; van deze kennen de meeste fransche auteurs enkel den schijn, en in haar minste gedaante. De liefde voor een vrouw, dat diviene motief, dat op de zangen van Dante van de aardsche dingen naar de paradijzen der zaligen ruischte, is bij de beste fransche schrijvers nooit puur behouden, en altijd in meer of mindere mate pornografisch geworden. En tòch had Plato eeuwen vóór dezen zijn onsterfelijk Symposion geschreven, en waren die eeuwig-lichte woorden voor hen te lezen geweest: ‘he would consider the beauty which is in souls more excellent than that which is in form’Ga naar voetnoot1), die universeele schoonheid, die is ‘eternal, unproduced, indestructible, neither subject to increase nor decay’Ga naar voetnoot1). De fransche literatuur is de literatuur van den schijn, en enkel van den schijn, schitterend van virtuositeit, leeg van wijding. Het fijnste zien van een vrouw door een auteur als Flaubert b.v. - en hoe fijn zag hij niet als een bizondere gevoelige atmosfeer om een wezen - hoe grof wordt het niet bij een taal van essentieele devotie als in: O Leed-bloem! - Smarten-Lelie! - Bleek Opaal
Van Lijden, glanzend in rood-gouden rand
Van mijne Liefde! - Blank albasten Schaal,
Waarin, hoog stijgend, onbewogen brandt
De Offervlam, met haar klaar stralend licht! -
Gij zijt mijn Godslamp, - Gij mijn wit Altaar,
Waarop ik 't liefste goed den Heere wijd, -Ga naar voetnoot2)
Zulke taal lijkt wel haast onmogelijk bestaanbaar in de fransche literatuur van dezen tijd. En ik geef geheele panorama's op Parijs van Zola voor enkele simpele regels als volgt: ‘The clouds were touched,
And in their silent faces did he read
Unutterable love.’Ga naar voetnoot3).
Waar de wijding niet is, is het wezen der Literatuur verdwenen. In ons land is het over algemeen beter met het wezen der | |
[pagina 447]
| |
literatuur - daarom niet met de virtuositeit - gesteld dan in Frankrijk, maar toch is er een groote verwarring in al het roepen naar kunst, moderne kunst, kunst die komen gaat, en wat al niet meer. Hoe vreemd, dat driftige, hartstochtelijke verlangen om toch literatuur te maken. De Literatuur laat zich niet dwingen, zij ontstaat geheel van-zelve en natuurlijk uit het leven, als een bloem uit den grond. Maak het leven goed, en de Literatuur rijst op vóór we het hadden gedacht. Als het leven tot in zijn diepte recessen wordt bezield door den goddelijken adem, en uit zijn schijn stijgt de heilige richting omhoog naar het wezen, dan zal het land klinken van muziek als een tempel, waarin choralen ruischen en devote zangen van geloovigen. De Literatuur is volstrekt niet iets buiten het leven om, maar zij is het geluid van de suprême beweging des Levens zelven. Dit is zij van de oudste tijden af geweest - en, hier wilde ik op neêrkomen, dit is ook het werk van Frederik van Eeden.
Bij dit schrijven over Frederik van Eeden's boek als verschijnsel in de tegenwoordige literatuur wil ik nog eens herinneren aan wat hij zegt in zijne studie: ‘Over Kritiek’: ‘Kunst wordt uit twee factoren, de zielsorganisatie en de uiting, of met andere woorden: het gevoel en de virtuositeit, of nog anders: de wijsheid en de vaardigheid.’ ‘Meer dan eenig ander juist heeft de kunstenaar zich toe te leggen op de vorming van zijn ziel.’ ‘Dáár is het hart der kwestie en het criterium tusschen goede en slechte navolging. Of hij (de kunstenaar) het schoon van wat hij navolgt zóó diep voelt dat het hem eigen, een deel van hem zelf geworden is. Waar dit gevoel is blijft de kunstenaar origineel, op wie zijn werk ook moge gelijken.’ Vooral dit laatste vergete men niet bij het lezen van Van Eeden's werk. Want het is zoo gemakkelijk te zeggen, dat hij te diep in de oud-indische filosofie zou gekeken hebben en zijn ‘Lied van Schijn en Wezen’ enkel dáárdoor zou zijn ontstaan. Wie is genoeg op de hoogte van de wonderlijke en samengestelde werkingen in de ziel om te weten, welke precies de indrukken en resultaten zijn van een of ander werk? Wij zijn van binnen vol van allerlei dingen, ons door anderen ingegeven, en die te samen, in hecht en natuurlijk verband, ons | |
[pagina 448]
| |
eigen zieleleven mede bepalen. Daarom is het onmogelijk te zeggen, hoe men wel zou voelen zonder b.v. Plato, of Shelley, of Shakespeare gelezen te hebben, als te besluiten, dat men eigen werk absoluut van een dezer geïmiteerd heeft. Het is niet de kwestie, of men iets van anderer werk overhoudt, maar wát men er van overhoudt, en hoe, en wat men er mede doet. Van Eeden heeft in zijn laatste boek gezongen van den schijn en het wezen, en ook hij heeft het Licht daarin aangebeden, als de eerste menschen, die neerknielden, en de handen biddend uitstrekten naar de zon. Zooals die menschenlichamen knielden voor de zon, neeg de ziel van den dichter devoot naar het groote Licht, de Al-Ziel. Van Eeden, door de wetten van de wetenschap niet ontmoedigd, maar verlicht, heeft vreugde gevonden in de orde en regelmaat, op welke alles in de wereld beweegt, den maatgang van Gods werking, dien hij in alle fenomenen heeft gezien, en zijn lied begint met eene verheerlijking van de harmonie, de wet van ‘'t dragen van der rythmen ringelketen’, ‘'t trouwlijk en gehoorzaam keeren tot der klanken zoeten weerslag’. Zóó vangt het aan met eene knieling, als een dienst in een kathedraal, een vrijelijk en gehoorzaam zich buigen voor de groote wet van orde en regelmaat, die de geheele schepping harmonisch maakt. Dit kuisch zich rangschikken van rythmen en rijmen is niet anders dan wijding en diening, ook te zien in landschappen en zeeën, in cijfers en getallenreeksen, als men hun innigste wezen maar begrijpt. Des dichters levende ideeën bewegen zoo helder en transparant voorbij op rythme en langs rijmen van het vers als luchte, aetherische wezens, zwevend op regelmatig deinende golven, onder begeleiding van sereene muziek. Zoo klaar en simpel is deze wijsheid, die niet door dorre abstractie enkel het intellect aandoet, maar door haren glans van schoonheid en de intense macht van het levend Woord, de diepste ziel beroert. Wel is dit inderdaad: ‘.... licht-voets begaan
harts-voelingen intellects hooge wegen’!
Door Van Eeden's boek is voor goed het heerschende wan- | |
[pagina 449]
| |
begrip te niet gedaan als zou intense cultivatie der ziel aandachtige filosofie doodend zijn voor de emotie. Want nu is het gebleken, dat de emoties der ziel voor de realiteiten en horizonnen der filosofie volstrekt niet minder innig zijn dan die bij het zien van een landschap, een hemel, een vrouw, en dat zij zich evengoed als deze uiten in schoonheid. De woorden van onze dierbare taal, - dezelfde als die in Vondel's Reien en in Gorter's Mei, - zij rijen zich even gewillig op deining van rythme en antwoordden elkaar even liefelijk in muziek van rijm op het hoog bevel der zoogenaamde filosofische als der andere emoties. En dit is, wat men vóór Van Eeden maar niet heeft willen inzien: dat filosofie volstrekt geen vernieler is van emotie, dat wetenschap evenmin moordenaar is der schoonheid, als maar hartsvoelingen àldoor intellects wegen blijven begaan en dat de Literatuur des te zuiverder wordt, naarmate zij uit meer harmonisch leven is ontstaan. Van Eeden heeft dit niet redeneerend bewezen, maar het eenvoudig een feit gemaakt door het schrijven van zijne verzen. Wie versgehoor heeft - al is hij het niet volkomen eens met Van Eeden's opvatting van kunst - of hij wil of niet zal hij ontroerd zijn door zijn Lied en wie niet genoeg heeft aan de enkele genieting van de schoonheid der woordmuziek, maar dieper in het wezen van dien schijn wil doorzien, zal voelen, hoe zij alleen is kunnen geboren worden uit de reine structuur van des dichters ziel, de wijsheid. Het ontstaan van een boek is lang niet zóó eenvoudig als men wel denken zou; men kan er de hoofdoorzaken wel zoo ongeveer van aangeven, maar verder in alle bizonderheden doordringend, komt men tot de conclusie, dat er een onnaspeurlijke causale keten is, welke daartoe leidt. Zoo zegt men wel juist, dat een boom groeit door licht, warmte en water, op eenvoudige, natuurlijke wijze, maar wie heeft ooit nagegaan, hoe de ingewikkelde werkingen en verrichtingen in het wortelstelsel en door de teêre vezels nu juist precies de geboorte kunnen geven aan een zoo simpel schoon ding als een bloem? Alleen een volkomen harmonie van alle functies te zamen kon tot dit wonder van vorm, geur en kleur leiden. Uit het gecompliceerde werk der ziel - door het leven van alledag heen - ontstaat een boek even direct als een bloem uit die functies van het plantorganisme. - Omdat ik mij dat zoo | |
[pagina 450]
| |
stellig bewust ben, heb ik in een kunstwerk niet meer genoeg aan de schoonheid van rythme en klank, die mij lust en genot geeft, maar tracht ik aandachtig te zoeken naar de menschenziel, die er achter zit, en hare structuur, wat mij nog hóóger emotie geeft. Die ziel is mij dierbaarder dan de kunst zelf, daar zij veel reëeler is, bron van wezen, waarvan het werk slechts een uitvloeisel, dat niet schoon is als wezen, maar om de richting, het worden, wijl de ziel waarachtig is, vlak aan Gods eindeloozen boezem gelegen.
Dat ook Van Eeden de woorden niet enkel liefheeft om hun mooi geluid, maar vooral om het wezen buiten hen, waar de beweging uit hunnen schijn naar toe leidt, is bizonder fijn gezegd in den zesden zang. Zelfs geen fractie, zegt hij, van de werkelijkheid geven zij ons, en hij vergelijkt ze bij de glinstering in een' tunnel, die den open dag aankondigt. Hoe mooi is het genot van alle poëzie niet uitgedrukt in die verzen. ‘HijGa naar voetnoot1) toch vereffent
den weg ons en bestemt ons dwalend gaan,
als in een tunnel heller glinstring, treffend
de sombre wanden, duidt hij 't komen aan
van de open dag, door ál verklaarder woorden.
Die blijven achter, maar rond onze baan
schijnt de dag zelf al, waar de rots van gloorde,
in zacht gegradueerde schemering.
En wie bepaalt wat nog tot weerschijn hoorde,
waar d'onontleende hemelglans aanving?’
Dit is precies in zuiver rythme weergegeven het wezen van die wondere, en - hoe sterk ook - altijd vage emotie, welke een vers geeft. Uit den derden zang wilde ik nog vooral releveeren: ‘Zielen onsterflijk zweven door het heden,
kristal-ballons door bonte bloemengaard,
ronde, weerspiegelendë eenzaamheden,
| |
[pagina 451]
| |
anders dan al 't omringende van aard, -
van al het schoon waarlangs zij langzaam glijden
wordt dë ontastb're spiegeling bewaard.’
Maar iets verder staat: ‘En elke smet zal 't spiegelbeeld verminken,
doen zich de dingen toch veranderd voor
al naar de wand waarin zij wederblinken.’
Opmerkelijk is hierbij het verschil met zijne groote voorgangers uit de oudheid, waar Van Eeden spreekt over de ziel. Men vergelijke hierbij deze sublieme woorden uit de Bhagavad Gita:Ga naar voetnoot1) ‘This eternal, supreme Spirit, without beginning, devoid of modes, works not and is not stained, o son of Kunti, even when it is embodied. As the ether that pervades all things is not stained by its subtlety, so the soul everywhere seated in bodies is not stained.’ Het is hieruit duidelijk, dat Van Eeden met de ‘ziel’ iets geheel anders bedoelt dan de indische poëet. Stellig gebruikt hij het woord ziel hier als iets geheel anders dan de ‘Supreme Spirit’, of zelfs Atman, de Adem Gods, in zijne ‘Tragedie van het Recht.’ Omdat in onze taal van hare wording af niet door groote filosofen is gedacht, moeten wij ons behelpen met ruwe begrippen als lichaam en ziel, waar de oostersche oude talen die weer in verschillende onderdeelen en nuancen met aparte woorden kunnen aanduiden. Aan die ‘eternal, supreme Spirit’ denkende zou het dan ook onmogelijk zijn te zeggen: ‘Zijn zielehart staat stil, - hem is het leven
een ledig went'len, - schoon zijn bloed nog vliet,
zijns Wezens dieper stroom is opgeheven.’
Hier kan ik moeilijk vrede mede hebben. Dit komt mij voor, in te druischen tegen de essentieel goede begrippen omtrent de menschenziel in de beste oude godsdiensten en filosofische systemen. - Dat is juist het sublieme in ‘the Holy One’ 's | |
[pagina 452]
| |
woorden tot Kunti's zoon, dat hij er den ellendigste niet mede uitstoot, daar altijd onbevlekt blijft de heilige Geest. Een mensch, wiens Wezens dieper stroom is opgeheven, kan ik mij niet denken, - als zijn leven een ledig went'len was zóu hij niet meer leven, dat is bewegen; hij kan zijn zielehart misschien niet voelen, noch de strooming van zijn Wezen, maar opgeheven en stil kan het alles niet zijn. - De oorzaak van deze onduidelijkheid ligt echter niet zoozeer aan Van Eeden dan wel aan de armoede van onze taal, het gebrek aan termen, om de hoogste spiritueele dingen der ziel te verklanken.
Mooi, en mij misschien het állerliefste uit het boek is mij de zevende zang, de zang van de groote wereldbeweging van onrust naar rust, van moevement naar stilte, van strijd naar vrede, die is als een ‘verteedring in de Wereldziel, een dorst naar Vrede in alle fenomenen.’ Wat mij in dien zang daarbij nog zoo bizonder treft, is er veel van hetzelfde in te vinden, wat ik bij de studie van Lao Tsz' vondGa naar voetnoot1), het analoge in de dingen der natuur en der menschen, het voelen van hetzelfde diviene èn in den mensch èn in de natuur. Hoe heerlijk staan die verzen daar vóór mij, waarin de heiligheid van het allerbeste in ons leven is gezegd: ‘'t Is recht, dat wat ons evangelie bracht
ons worden heil'gë en geliefde zaken:
het avondrood, de stil-bestarnde nacht,
de dageraad gezegend, met de blije
vogeltjes-stemmen en de gulden vacht
van zonneschijn op tintelende weïen,
de zee ontzachlijk - ook het schoon lichaam
der zusterzielen die ons begeleïen,
en al die voelingen, waarin we d' aâm
Gods 't sterkst bemerken, als van man en vrouw
de liefde, die der enkelheden saam-
| |
[pagina 453]
| |
vloeiing volmaaktst is, zoo volmaakte trouw
haar eeuwig maakt, waardoor dit onder aardsche
dingen de godlijke 't dichtst naad'ren zou, -
maar 't is ons niet verholen dat 't dierbaarste
en 't heiligste zóó is door vergelijk
met nog iets meer, 't verste, maar allerwaarste.
't Wezen van liefde en wijding, dat een blijk
zijns aanzijns maaktë in beweeg en voeling
en beeldt zichzelf, door elk ding sterfelijk.’
Noem dit literatuur, noem dit godsdienst, of filosofie, wat doet de benaming er toe?Ga naar voetnoot1) Hier is ‘the breath and finer spirit of all knowledge’, de heilige Literatuur in haar jongen, reinen, essentieelen staat. Hoe ver staan zulke verzen boven een geheele lectuur van veel jaargangen tijdschriften en weekbladen, die ál maar kibbelen en vechten om kunst, om nieuwe, moderne, artistieke kunst! Hoe duidelijk is het hun aan te zien, dat zij ontbloeid zijn uit het innigste zieleleven van den dichter, als lelies zoo rein en natuurlijk daaruit omhoog gekomen. Hoe weinig kan men zich den dichter voorstellen als een modernen artiest, zoekende naar een bizondere kunst, die tot deze of gene school behoort, en in dít of dát orgaan zijne meeningen verkondigt, en met allerlei tegenstanders in heftigen strijd ontbrandt! Van Eeden - en daar wil ik nog eens met nadruk op wijzen - is volstrekt geen type van een modern artiest - een mensch anders dan een ander - werkend om deze of gene literatuur te maken. Ik heb dat vroeger eens uitgedrukt door te zeggen, dat hij geen artiest is, en zijn werk over de literatuur heen is - bedoelende hiermede artiest en literatuur in den tegenwoordigen, ontaarden zin - en hierbij voorál denkende aan de wereldwijze woorden van Wu-Wei, het Van-Zelve, natuurlijke. Van een geheel andere komaf dan de zich noemende ‘artiesten’, van geheel andere essence dan de virtuozige literatuur van onze periode, zijn Van Eeden's persoon en zijn werk iets geheel buiten het verschillende literaire gedoe van onzen tijd om. Zijn arbeid keert terug tot het werken der oudste dichters, voor | |
[pagina 454]
| |
wie elke rythmische zang een simpele daad van godsdienst was, een natuurlijk gedaan ding, niet om het ding zelf, maar om de verheerlijking van de Godheid, van het groote Licht, het Wezen. Hun geheele leven was eene diening, een wijding in álle daden en zij versmaadden het kleinste niet. Het is absoluut ondenkbaar dat de oude Rishi's zooiets ten doel hadden als het scheppen van een literatuur voor hun volk en hunnen tijd, en toch déden zij het, maar van-zelf, als 't ware zonder het te willen. - Indien ons land ooit een Literatuur mocht krijgen, groot als die der Ouden, dan zal die van-zelve uit het leven voortkomen, en zij zal er wezen vóór wij het vermoeden. De groote kwestie is volstrekt niet of er enkele bizonder knappe artiesten zijn buiten het leven en het volk om, maar of de volksziel zich zal gaan ontwikkelen tot hooger wijding. Uit het leven van het volk zal dan de Literatuur even onvermijdelijk oprijzen als een bloem uit den vruchtbaren grond. - Het nageslacht zal dan ook het innigste en beste van ons volksleven alleen kennen uit onze Literatuur. Dat het werk van Van Eeden, hoe dwaas ook dikwijls opgehemeld, hoe verkeerd ook geprezen, door het volk, de groote massa, intuïtief gevoeld wordt als iets groots, iets om gerust te vertrouwen, is al een hoogst verblijdend verschijnsel. - Niet de ongemotiveerde lof van enkele critici, die denken álles te hebben gezegd als zij het ‘mooi’ vinden, noch de smadelijke critiek van naijverigen hebben Van Eeden's werk rechtvaardig gericht, maar de intuïtie van het volk, die simpele, naiëve rechter, uit wien later de meer bewuste, en dan definitieve critiek wordt geboren, in den loop der tijden. - Dit zal de groote glorie van onzen tijd zijn, dat zij de wanbegrippen omtrent kunst en artiesten heeft doen verdwijnen, en weer in den dichter heeft gezien, wat hij oorspronkelijk was: een eenvoudig mensch, die het leven in wijding doorleeft, wien het niet vóór alles te doen is om toch vooral kunst te maken, maar die, denkende en voelende al wat in hem is, de essence, den hoogeren geest van ál dat weten uitdroomt in zijn werk. - De Literatuur van deze, als die van álle tijden, zal zijn het Lied van Schijn en Wezen, de eindeloos sonore golving van de adoratie tot het groote Licht. Henri Borel. |
|