| |
| |
| |
Toga en degen.
XX.
Onder de personen op wien de voren omschreven gebeurtenissen een verbijsterenden indruk hadden gemaakt, behoorde ook de dichterlijke chef van de kamers van oorlog, de sergeant-majoor
Men was in de benting gewend geraakt aan de zonderlinge geluiden, welke zoo dikwijls uit het ondergrondsche vertrekje opstegen; de gillende stem en het kermende harmonikagepiep waren dan ook geheel in overeenstemming met de nare lokaliteit, die met haar getralieden buitenwand meer op eene gevangenis voor misdadige ratten, dan op een menschelijk verblijf geleek. Maar de voor den bewoner zoo aangename lucht-stroomingen en tochtjes - hij had er bij den heerschenden westmousson thans zeventien geteld - vergoedden naar zijn inzicht ruimschoots het minder waardige uiterlijk.
Hier was het dat hij afwisselend aan zijne dichterlijke ontboezemingen vrijen loop had gelaten en dan weer in diep gepeins was verzonken over de onverklaarbare aanwezigheid van dien particulieren meneer, die in zijn plankenhuis de lakens uitgaf, alsof het zoo behoorde. - Wat zoo'n resident zich wel verbeeldde! - Maar er was meer dat hem zorg baarde. De onbegrijpelijke werkeloosheid tegenover den vijand, de naderende insluiting, de terughoudendheid der officieren en het sombere wezen van zijn alles wetenden en toch niets openbarenden chef: deze gezamenlijke omstandigheden hadden den achterdochtigen onderofficier, na ontzettend veel hoofdbrekens, de overtuiging verschaft dat er een gevaarlijk geheim in het spel was, dat elk oogenblik lucht kon krijgen, vuur kon vatten, kon ontploffen en - de kommandant alleen
| |
| |
wist wien, in de lucht doen vliegen. Het martelde hem zoo danig, dat hij het grijnzende gelaat van den ordonnance niet kon zien, zonder tegen hem uit te varen met de vraag: wat duivel, hij eigenlijk met dat gezicht bedoelde, en of hij iets wist. - Zelfs tegenover den kapitein had hij zich niet kunnen onthouden van eenige zinspelingen op den gevaarlijken resident, voor welke inmenging hij een geducht standje had geoogst. Hij had het hoofd daarbij gebogen en alles aangehoord met het geduld en de stoïcynsche onderwerping, welke de discipline vordert, terwijl hij onder een air van verslagenheid den bijna ontembaren lust bedwong om in theatrale houding luide voor de medeplichtigheid aan hoogverraad te waarschuwen.
Maar, al toonde men ook van deze zijde weinig begrip voor zijne bezorgdheid en verdenkingen, toch bleef de willekeurige opvatting, dat hij het wel gesnapt had, en dat er in het geheim iets broeide, hem een soort van grimmig genot verschaffen. De verwarring die in zijn brein heerschte, werd er niet minder om, toen de vijandelijkheden in allen ernst geopend werden en de resident naar de benting moest vluchten - ‘Waarom?’ zoo vroeg hij zich zelven voor de honderdste maal af, ‘waarom heeft de kapitein het zoover laten komen en zich zoodoende medeplichtig gemaakt aan dingen, waartegen zijn geweten - ik zie het aan zijn gezicht - in opstand komt? Waarom heeft hij zoolang met optreden gewacht, tot de vijand ons den loef afstak en dien burgermeneer uit zijn huis poeierde, zoodat wij nu met hem opgescheept zitten?’
Daar al deze waaroms voor den vrager ondoorgrondelijke raadsels bleven, vestigde hij de oogen van zijn geest voorshands met verdubbelde waakzaamheid op den particulieren meneer. ‘En wie is die meneer met vergulde parapluie, die uit de lucht komt ploffen als Sinterklaas door een schoorsteen, die in een plankenhuis den gebraden haan uithangt, tot hij er uit gerookt wordt, en dan opeens zijn draai neemt om zich in het kapiteinslogies te verstoppen? Als hij door de regeering gezonden is, zou ik wel eens willen weten of dat alles zoo in zijne instructie staat? Zijne instructie! Zou hij die aan den kommandant vertoond hebben? Neen, natuurlijk niet! O had ik die instructie maar één minuutje hier onder het loodje!’ zeide de sergeant-majoor, met zijn vinger op den tafelrand tikkende, ‘ik zou er achter komen wat hij hier doet, hij en
| |
| |
dat zwarte kroeshoofdje, dat - - -’ En hier kreeg de sergeant-majoor eene inspiratie.
Heintje moest er meer van weten, al hield hij zich van den domme! Hij zou Heintje laten biechten. Hij zou het hem wel uitknijpen, ze waren immers dikke vrienden!
De ordonnance werd dus naar de overzijde van het pleintje gezonden, om den heer Mokatita te verwittigen, dat als hij tusschen twee regenbuitjes tijd mocht vinden om eventjes over te wippen, er in de kamers van oorlog steeds een druppeltje van iets of wat bij de hand zou zijn.
Het meteorologisch tijdstip door den sergeant-majoor aangeduid, brak dienzelfden middag aan, en nauwelijks had hij het bureautje - waar tot meerdere staatsie de ontvangst zou plaats vinden - voor de plechtigheid ingericht, of zijn bezoeker stond voor hem. De klerk had, steeds bukkende voor de kogels die, af en toe, hoog boven hem door de lucht snorden, den korten weg met groote snelheid afgelegd en was daarop als een razende de trap opgevlogen.
‘Wel - wel - krijgsmakker!’ stotterde de sergeant-majoor, die, in zijn schrik over de binnenstormende verschijning, met een: ‘Wel verd....!’ begonnen was, ‘wees welkom!’ Na den makker warm de hand gedrukt en met een opgetogen blik beschouwd te hebben sprak hij op een toon van teeder verwijt: ‘Hoe kondt ge mij, na zooveele dagen van genoegelijk samenzijn, zoo vergeten, kameraad; hoe kondt ge den vriend en leidsman bij uwe eerste wankelende schreden op het gebied der krijgvoering, zoo lang alleen laten in zijne eenzame tent?’
Eenigszins traag van begrip en buiten staat den dichterlijken gedachtengang van zijn gastheer te vatten, bepaalde Heintje zich er toe, een tevreden gegrinnik te laten hooren. Daarop en als om het feest gelukkig te beginnen, barstte hij eenklaps uit: ‘Belachelijk! Maar hoogst aangenaam!’
De sergeant-majoor bleef een oogenblik in pijnlijke beschouwing verzonken over Heintjes zwakheid van geest, doch herstelde zich spoedig en sprak op vriendelijken toon: ‘Welzeker makker, gij hebt gelijk; laat ons de zorgen vergeten bij een beker vonkelenden wijns - ik bedoel eigenlijk genever met citroen en suiker!’ En met een plechtigen zwaai van zijn arm naar de tafel wijzende: ‘Ziehier het weinige dat de kamers van oorlog u kunnen aanbieden!’
| |
| |
De feestelijke toebereidselen bestonden uit een steenen kruik, waaruit, trots de sluiting met een peperhuisje van papier, een sterke geur opsteeg, een blikken ouweldoosje, dat als ge-improviseerde drinkbeker dienst moest doen, en een glaasje zonder voet, dat zijn plaats vond in een opzettelijk daartoe in den tafel geboord gaatje. Verder een theekopje, waarin eenige manillasigaren van Chineesch fabrikaat en een paar borden gevuld met de in Indië zoo gewilde, maar voor een Europeesch verhemelte ongenietbare ‘roedjak’, zijnde eene salade van onrijpe vruchten, overgoten met eene stroopachtige, sterk met spaansche peper gekruide saus.
Heintje, die op het gezicht van de roedjak reeds was begonnen te watertanden, liet zich geen tweemaal noodigen. Hij tastte toe en zat weldra ijverig te kauwen en met de lippen te smakken, hoewel het genot niet geheel overmengd was, daar hij zich gedrongen gevoelde telkens als er een schot buiten knalde te bukken en angstig naar boven te kijken.
‘Wel! bevalt het u makker?’ vroeg de sergeant-majoor, die uit deferentie voor zijn gast mede van het goedje at, niettegenstaande het hem de tranen uit de oogen perste.
‘Lekkerrr hoor!’ antwoordde Heintje al smullende.
‘Daarbij behoort een opwekkende teug!’ sprak de gastheer, terwijl hij het geestrijke vocht voorzichtig begon in te schenken, eerst het voor zijn gast bestemde glaasje en daarna het blikken ouweldoosje dat hem zelven tot beker diende. Nu bleek het Heintjes beurt te zijn om krampachtig met de oogen te knippen, want de opwekkende teug was voor hem hetzelfde, als wat de roedjak voor den sergeant-majoor geweest was, namelijk eene marteling. Maar dit hadden zij er voor over, en nu ze ten overvloede hunne verschroeide verhemelten konden laven met het kalmeerende aroma der Chineesche manillas, smaakten zij al het genot van een bacchanaal.
Heintje had zijne geliefkoosde positie aangenomen, door met aapachtige behendigheid zijne knieën, op inlandsche manier, tot aan zijn kin op te trekken en de voeten naast elkander op het zitvlak van den stoel te plaatsen. Ook de wijze waarop hij, telkens als hij een kogel meende te hooren fluiten, zijn hoofd tusschen de beenen stak, om van uit dezen schuilhoek met een angstig afwachtenden blik naar zijn gastheer op te zien, herinnerde levendig aan de vlugge, lenige dieren, waarvan hij
| |
| |
de houding had aangenomen. Maar de krachtige drank, dien hij allengs leerde verzwelgen, zonder in een hoest te schieten, hielp hem over deze storingen zijner gemoedsrust heen. Zoo zat hij daar in stil genot aan zijne sigaar te zuigen en de rook langzaam door de opgesperde neusgaten uit te blazen, hetgeen een bewijs was, zeide de sergeant-majoor, dat de geest der gezelligheid en der kameraadschappelijke openhartigheid nu uit zijn wapenbroeder wilde spreken. Hij voor zijn persoon had een sterk voorgevoel, dat het onderwerp dier vertrouwelijke uiting, de resident zou wezen.
Doch de geest liet zich onbetuigd, en het geduldige gezicht waarmede de stilgenietende wapenbroeder zelf op hem zat te wachten, was zoo bijzonder nietsbelovend, dat de sergeant-majoor eene kleine opwekking noodzakelijk achtte.
Hij wierp Heintje een bemoedigenden blik toe, en terwijl hij de kruik, tot inschenken gereed, boven diens glas op en neer bewoog, riep hij met een gezicht blakende van gastvrijheid: ‘Nog ééntje? Nog ééntje?’ Maar daar het inschenken volstrekt geen gelijken tred hield met de aangeduide bereidwilligheid daartoe, moest Heintje zich met een halve portie tevreden stellen. De hartelijkheid echter waarmede de sergeant-majoor hem toeknikte en de broederlijkheid waarmede hij het ouwel-bakje tegen het glaasje deed klinken, konden slechts geevenaard worden door de plechtigheid en de warmte zijner verzekering, dat zij van nu af aan vrienden waren als olifanten. Heintjes glaasje werd hem nu voorzichtig afgenomen en weer in het gaatje gezet, daarop werd Heintjes hand gevat, gedrukt, een klap er in gegeven en nu was de sergeant-majoor ‘klaar’, zooals hij zeide, om den makker het hart te verlichten en van hem te vernemen, of hij met zijn baas tevreden was. Want daarop kwam het in de eerste plaats aan: of hij met zijn baas tevreden was.
Na eenig nadenken, waarbij hij als een schoorsteen rookte, had Heintje de overtuiging gewonnen, dat dit maar ‘zoo, zoo’ was, en dat de resident ‘den ganschen dag scheldt en kijft, weet u?’
‘Die ondankbare tiran!’ riep de sergeant-majoor uit. Is dat het loon voor uwe onvermoeide diensten? Maar ik sta u als bondgenoot ter zijde, makker, houd goeden moed!
Dat voere, 't zij ons heir bezwijke of triomfeer,
U in de zegepraal, of op het bed van eer!....
| |
| |
‘Loosjes!’ voegde de dichterlijke man er met een knik aan toe, om aan te duiden, waar hij dat vers vandaan gehaald had. Vervolgens een blijmoedigen toon aannemende, sprak hij: ‘En nu, wat verder, makker? Wees openhartig en laaf u. Nog ééntje? Nog ééntje?’
De makker zeide dat het nog eentje kon zijn en de gastheer schonk weer een beetje in. Tegelijk met de eerste trappen van vergiftiging, begon zich bij Heintje de lang verwachte gezelligheid te openbaren, en wel in de beknopte ontboezeming: ‘Hij is een bangsat!’ Na aan het adres van dezen ‘hij’ nog eenige maleische scheldwoorden gepreveld te hebben, verklaarde de klerk, met een slag op zijn dij, dat als hij het te Batavia geweten had, hij van hem zou zijn weggeloopen, al was het op het oogenblik der audientie geweest.
‘Wat? Gij waart met hem op audientie, makker?’ vroeg de sergeant-majoor, één en al belangstelling. ‘Vertel, vertel op! Wat zei hij? De gouverneur, meen ik. Welke instructie gaf hij? Hebt ge iets van eene instructie gehoord?’
Zonder op dezen stortvloed van vragen te letten, of zijne schoorsteenachtige bezigheid op te geven, spon Heintje met onverstoorbare kalmte zijn gedachtengang verder, die hem weer in het paleis te Batavia had gebracht, en begon nu met een soort van botte extase de heerlijkheden daarvan te beschrijven.
‘Maar de instructie, kameraad!’ drong de sergeant-majoor aan. ‘De instructie!’
‘Heelemaal van marmer en van goud en van glas!’ vervolgde Heintje, op zijne manier meegesleept door zijn onderwerp. ‘En overal ruikt het voornaam, en ziet men prachtige lampen en gordijnen en - daar schieten ze weer!’
‘Dat is niet op ons gemunt,’ haastte de gastheer hem gerust te stellen. ‘Ga maar voort, makker, wat zaagt gij, en wat hoordet gij?’
Heintjes hoofd kwam weer van tusschen zijne knieën te voorschijn, waarop hij, nog altijd met een wantrouwigen blik naar boven, in zijne beschrijving voortvoer. ‘En overal Europeesche kanapees en schilderijen en spiegels en standbeelden, alles splinternieuw en nog ingepakt in witte doeken, zoodat men er niets van ziet, weet u?’
De sergeant-majoor keek verbijsterd rond.
‘En dan komt het geheimste!’ vervolgde Heintje, die van
| |
| |
louter plechtigheid begon te fluisteren, ‘het kabinet van den gouverneur-generaal, dat altijd gedrukt staat boven aan de missives, met een groen schutsel voor de deur en een lakei op een bankje, en met eene groote kaart aan den wand, geheel volgeprikt met spelden en vlaggetjes. Dat is het geheime kabinet, waar zijne Excellentie de veldslagen klaar maakt voor Atjeh, - en daar klopt hij ze af, dat verzeker ik u!’
‘Wel, wel!’ was alles wat de sergeant-majoor uitbrengen kon. De dichterlijke verbeelding welke Heintje zonder ophouden uit het glaasje zonder voet putte, deed het den gastheer alsnu geraden achten, de kruik een weinig verder weg te zetten. Maar daar de klerk er juist naar keek, hield hij zich alsof hij op het punt stond van in te schenken en bewoog nu de kruik weer op en neer met een uitnoodigend: ‘Nog eentje? Nog ééntje?’
Heintje knikte toestemmend. ‘Dus hebt ge iets van de instructie gehoord, kameraad? Ge waart er dus bij?’ vroeg de sergeant-majoor, in ademlooze nieuwsgierigheid met inschenken wachtende tot hij antwoord gekregen had.
‘Zeker was ik er bij!’ sprak de klerk met groote zelfvoldoening. ‘Maar geluisterd heb ik niet, want ik wist dat er staatsgeheimen verhandeld werden, waar - tuchthuis op staat. Ik kon den gouverneur hooren spreken in het veldslagenkabinetje - en daar klopt hij ze af, ongeloofelijk! - want ik hield daarbuiten zoolang de portefeuille vast!’ Geheel niet verhit door deze verbazende onthulling knikte Heintje zijn gastheer koeltjes toe en hield zijn glas op. De vereenigde beknoptheid, overzichtelijkheid en duidelijkheid van dit bericht troffen den sergeant-majoor zoodanig, dat hij den wapenbroeder een opwekkenden stomp gaf, en hem daarna met eene bijna vorstelijke mildheid inschonk. Daarop, een vroolijken en kordialen toon aannemende, alsof hem iets pleizierigs te binnen viel, zeide hij dat hij zijn makker ééne vraag moest doen. Hij wenschte namelijk te weten of zijn waarde kameraad zich niet één woordje, één enkel woordje slechts herinneren kon van wat de Gouverneur bij die gelegenheid aan zijn baas, den resident, gezegd had. Dat was de vraag, anders niet! En terwijl hij in eene opwelling van broederlijkheid zijne handen over Heintjes knieën uitspreidde, en hem stevig vasthield, boog hij zich met een gezicht vol verwachting naar hem voor- | |
| |
over, alsof hij het antwoord van zijne lippen wilde lezen.
Maar Heintje, die nog altijd als er gevuurd werd een electrischen schok door geheel zijn lichaam kreeg, zocht te vergeefs in zijn omneveld brein naar de weinige woorden die hij in het paleis gehoord had. Hij trok de geheimzinnigste grimassen en gaf een tijd lang aanleiding tot de grootste verwachtingen; daarop antwoordde hij, alsof het de gelukkigste bijzonderheid was, die men met mogelijkheid van hem verwachten kon: ‘Daar schieten ze weer!’
De sergeant-majoor deed zijn best het zwakke geheugen en het wankelend vernuft van zijn gast ter hulp te komen, door allerlei veronderstellingen te uiten omtrent hetgeen er gezegd, gevraagd of geantwoord kon zijn, maar Heintje had voor al deze mogelijkheden slechts weifelende gevoelens, en openbaarde daarbij een stil vervelingsvermogen, dat letterlijk reusachtig was.
De peinzende en van weinig welwillendheid getuigende blik, waarmede de ongeduldig geworden onderofficier den zwakhoofdigen Heintje monsterde, kreeg nu allengs iets zoo straks en dreigends, dat de klerk onrustig op zijn stoel heen en weer begon te schuiven. De langzaam vooruitkomende wijsvinger van den holoogigen man deed Heintje nog meer in zijne aapachtige houding ineenkrimpen, en zoo wantrouwig kijken, als moest hij tegen zijn zin gehypnotiseerd worden. Na deze voorbereiding rukte de sergeant-majoor met zijn stoel den indrukwekkenden vinger achterna, tot vlak voor den beangstigden klerk. ‘Broeder!’ sprak hij op een somberen graftoon, ‘ik moet de instructie van den tiran hebben, en gij’ - hier trof de plechtige vinger Heintje midden voor de borst - ‘kunt ze mij bezorgen!’
‘Ik?’ riep de klerk geheel ontzet, ‘wat weet ik---!’
‘Een oogenblikje!’ hernam de spreker, Heintje bij de opgetrokken beenen pakkende, waarop hij met verheffing van stem vervolgde: ‘Kameraad! het is om hem te ontmaskeren!’
‘Ja, maar hoe kan ik - - -?’
‘Een oogenblikje!’ onderbrak hem de sergeant-majoor nog driftiger dan te voren. ‘Wapenbroeder!’ riep hij uit, terwijl hij elk zijner woorden door een tegen elkander bonsen van Heintjes knieën ondersteunde: ‘Hij - is - een - verrader!’ Het laatste woord met kracht uitgalmende, gaf de
| |
| |
hartstochtelijke redenaar Heintjes knieën zulk een duw, dat hij zelf het evenwicht verloor en over den met stoel en al omvertuimelenden jongeling heenrolde.
‘Laat mij los!’ kreet de verschrikte klerk, die, nu hij op den grond lag, met alle macht van zich af begon te schoppen. ‘Wat wilt ge - - -!’
‘Een oogenblikje!’ riep de bovenopliggende, volijverige plannensmeder. ‘Ik maak het u gemakkelijk, wapenbroeder; ik maak het u zoo licht, dat ge geen woord, geen kik meer zult tegenwerpen!’ Heintje had zich intusschen van zijn belager losgeworsteld en beiden zaten nog, met den omvergeworpen stoel tusschen hen in, op den grond te hijgen en elkander aan te staren, toen de overredende voorvinger van den sergeant-majoor reeds weer vooruitkwam, tot toelichting van de plechtige verzekering: ‘Zeg mij maar, waar dat papier ligt, en ik zal het wel vinden. Voor mij het gevaar, voor u al de eer!’
Heintjes sprakelooze blik, zijn platte neus, zijne breede lippen, en elk eenzaam haartje van zijn eenzaam kneveltje, schenen te vragen, waarin die eer eigenlijk bestond. Maar hij waagde het niet zijne gedachten in woorden te kleeden, zelfs niet toen de sergeant-majoor hem broederlijk weer op de been geholpen en, met eenige troostende en bemoedigende woorden, schoon afgestoft had. De klerk had plotseling genoeg gekregen van de pret; de schrik die hem nog in alle leden zat, had hem voldoende ontnuchterd om hem te doen inzien, dat hij niet opgewassen was tegen den welbespraakten gastheer en diens handtastelijke argumenten. Hoogelijk tevreden dat er geen gevaarlijker dingen van hem verlangd werden dan de vermoedelijke bergplaats van des residents papieren aan te wijzen, en niet bestand tegen een hernieuwd: Zeg mij waar ze liggen! - dat hij op nieuw met den demonstreerenden voorvinger zag aankomen - besloot hij aan het verlangen van den rumoerigen onderofficier te voldoen. Sidderend van geheimen zielsangst en met een paar wantrouwige blikken over zijn schouder, begon hij een zekeren blikken trommel te beschrijven, die in het kamertje van den resident op tafel moest staan.
De sergeant-majoor informeerde uitvoerig, hoe die trommel er uitzag, hoe lang en hoe breed ze was. Of men ze ter
| |
| |
plaatse kon openen, dan wel of men ze mee moest nemen. Of men ze gemakkelijk onder den jas kon stoppen - en de pantomime die de vraag verduidelijkte, was zoo welsprekend mogelijk - of dat men beter deed ze eenvoudig door het venster te smijten.
Heintje bracht al haperend het advies uit dat men ze misschien wel onder den jas zou kunnen stoppen. De sergeant-majoor knikte tevreden, als iemand die den weg thans vóór zich ziet. Ook zag hij zich reeds in den geest in 't bezit van de gewichtige instructie, waarin natuurlijk niets kon staan, dat dien burgermeneer tot zijne aanmatigingen autoriseerde; hij zag zich reeds als redder van de eer zijner officieren, maar bovenal zag hij zich zelven de taak opgedragen, den ontmaskerden verrader in verzekerde bewaring te brengen. Dit laatste denkbeeld verschafte hem zooveel genot, dat hij zich reeds bij voorraad in dien toestand verplaatste, en in eene denkbeeldige arrestatie, een forschen greep deed naar Heintjes kraag. Maar hij bezon zich bij tijds, en deed de beweging behendig overgaan in een hartelijk kloppen op Heintjes schouder. Hij verzekerde den nog altijd doodsbenauwden klerk, dat het een grootsch werk was waaraan zij hunne krachten gingen wijden; dat hij zijn wapenbroeder hoogschatte en vereerde voor zijne moedige en onwaardeerbare hulp; dat hij, te goeder uur en tijd, Heintjes aandeel in de zaak en zijne verdiensten tegenover het vaderland behoorlijk zou doen uitkomen, en - kortom of het nog ééntje zou zijn. De wijze waarop hij alsnu met den makker aanstiet op het welslagen der onderneming, en de veelbeteekenende lonk waarmede hij den inhoud van het ouwelbakje naar zijne maag deed verhuizen, hadden iets zoo dreigends en geheimzinnigs, dat het bijna even goed was, als het op staanden voet ontmaskeren van den tiran. Doch niet geheel en al zoo goed, want hij onderbrak eensklaps de plechtigheid, door met een verschrikt gelaat de kruik onder de tafel te stoppen en zijn gast toe te bijten: ‘Maak dat je wegkomt, daar is hij!’
Daarbuiten hadden stemmen geklonken, en vóórdat Heintje zich weg kon pakken of dat het zijn gastheer gelukt was, het air aan te nemen van met schrijfwerk bezig te zijn, rees de goliathgestalte van den kapitein langs het trapje naar boven en hoorde men hem de woorden uiten: ‘Wil ik u voorgaan, resident?’
| |
| |
| |
XXI.
De resident volgde den officier op den voet, en de twee heeren stonden tegenover hunne feestvierende factotums. Beide samenzweerders schenen door de plotselinge verrassing als met verlamming geslagen. Heintje had zijne poging om door het luik naar het ondergrondsche vertrekje te ontwijken, ter halverwege opgegeven en stak nog met hoofd en schouders boven den grond uit. De sergeant-majoor was, eene liniaal in de eene en het ouwelbakje in de andere hand, hulpeloos in zijn stoel teruggezonken, waarbij het in der haast weggestopte glaasje hem als de tromp van een pistool uit de borst kwam kijken. De verwonderde blikken waarmede de binnentredenden het verraderlijke voorwerp monsterden, brachten den onderofficier zoo in het nauw, dat hij ongevraagd de aanwezigheid dezer zonderlinge versiering verklaarde uit de welbekende, natuurlijke beginselen der physieke wetenschappen, door zijn chef uit te leggen, dat hij naar de wacht was geweest om te zien hoe laat of het was.
De kapitein mocht er het zijne van denken, maar vergenoegde zich met den vindingrijken onderofficier hoofdschuddend aan te kijken en te zeggen: ‘Het is goed, laat ons alleen!’
Zonder verdere bevelen af te wachten, dreef de sergeant-majoor zijn gast voor zich uit, en beiden verdwenen, tot groote verwondering van den vreemd om zich heen kijkenden resident, onder den grond.
De kapitein achtte het wenschelijk eenige ophelderingen te geven en begon: ‘Mijn sergeant-majoor zit graag in de tocht - ik meen, hij woont daar beneden, omdat het daar zoo - - -’, doch beseffende dat deze verklaring de zaak niet natuurlijker maakte, voegde hij er kort en duidelijk aan toe: ‘De vent is verzot op een plafond, en ik geef hem zijn zin.’ En om verdere toelichtingen te ontwijken, vervolgde hij in één adem: ‘Als u plaats wilt nemen, resident, zal ik u de dagelijksche rapporten van de laatste week voorleggen, die u het gewenschte overzicht zullen geven van wat er in dien tijd is voorgevallen of verricht. Op politiek gebied - dat behoef ik wel niet te zeggen - is er niets te melden geweest.’
Terwijl de kapitein in de bundels bladerde, nam de resi- | |
| |
dent plaats op het zitje, daar pas door zijn klerk verlaten.
Hoewel nog even deftig als vroeger, was het toch den trotschen ambtenaar aan te zien, dat de bittere ondervinding der laatste dagen niet spoorloos aan hem was voorbijgegaan. Hij mocht zijne gevoelens en gewaarwordingen terugdringen en in zijn binnenste opsluiten, de weerspannige teekenen daarvan kon hij niet onderdrukken: eene kwalijk verborgen gejaagdheid deed hem een schuwen blik om zich heen werpen en onrustig met de vingers op de tafel trommelen. Hij had in eene opflikkering van energie de leiding van zaken weer in de hand willen nemen en blootlegging van den toestand verlangd, en thans nu dit geschiedde, nu hij duidelijker dan ooit inzag dat hij zich op een, voor hem geheel vreemd terrein bevond en dat het vraagstuk slechts ééne zijde meer had: de militaire, nu bekroop hem op nieuw dat gevoel van volslagen machteloosheid en onbarmhartige vernedering, dat hem in de laatste dagen zoo zeer gekweld had.
Te denken, dat die man daar voor hem, de aan hem ondergeschikte officier, recht had behouden met zijne spottende veroordeelingen van 't geen door de hoogste autoriteiten als juist was erkend! Te denken, dat die militairen thans kennis droegen van de teleurstelling en het geheime zielsverdriet van den hoogen ambtenaar, die in elk opzicht boven hen had willen staan; dat zij met hunne wetenschap van zijn verijdelde hoop en plannen, hem misschien van de plaats zouden dringen die hem van rechtswege toekwam en waar hij alleenheerscher had willen zijn! Te denken, dat de opper-landvoogd, die hem uit zoo velen had uitgekozen en onderscheiden, die hem de eer had waardig gekeurd, de plannen der hooge regeering te helpen uitvoeren, zich in zijne verwachtingen bedrogen zoude zien, bedrogen in het beleid, de kunde en het doorzicht dat hij bij hem had voorondersteld, als een der uitstekendsten onder zijns gelijken! Alles scheen zijne nederlaag te vieren; elk schot dat daarbuiten dreunde, klonk hem als een triomfkreet over zijn val in de ooren.
De kapitein had hem juist een bundel papieren toegeschoven, toen plotseling het geratel van een krachtig salvo door de lucht trilde.
‘Niet waar, resident?’ sprak de officier op koelen ironischen toon: ‘U kent het eigenaardige zweepslagengeluid dezer schoten
| |
| |
reeds genoeg, om te weten uit welke geweren daareven gevuurd werd.’
‘Zeker!’ klonk het verwonderde antwoord. ‘Dat waren onze Beaumontgeweren!’
‘Ja wel, - zoo is het ook. - Maar het salvo kwam van den vijand, resident! Uit de geweren door U geleverd!’
De resident richtte zich met een schok in zijn zetel op en riep, den somberen kapitein gramstorig aanstarende: ‘Onmogelijk! Onmogelijk!’ welke ontboezemingen hij, als noodschoten, om de minuut deed afgaan. Maar te midden zijner verontwaardiging stuitte hij zich zelven, ontzet als het ware door den vasten, strakken blik van den officier, die, onwrikbaar als het noodlot, hem met eene mengeling van onverstoorbaar geduld en medelijdend beklag bevestigend bleef toeknikken. Als om dit zwijgende vonnis nog meer kracht bij te zetten, deed zich hetzelfde geratel op nieuw, en nog heviger dan te voren hooren, terwijl eenige sissend en fluitend door het dak slaande projectielen een regen van stukgeschoten bamboe en atap in het bureautje neerzonden.
Met een pijnlijken zucht zonk de resident in zijn stoel terug. Het duurde eenigen tijd, voordat hij met neergeslagen blik, maar nog altijd met een zweem van autoriteit in zijne stem, wederom het woord nam. ‘Nu in de veranderde omstandigheden de militaire zijde van het vraagstuk zoo op den voorgrond getreden is,’ - sprak hij op zachten toon, - ‘zullen uwe adviezen, kommandant, natuurlijk het eenige - ik wil zeggen het voornaamste richtsnoer zijn voor het bestuur!’
De kapitein bleef onbewegelijk. Zooals hij daar, bij de invallende schemering, tusschen den spreker en het venster stond, en het daglicht voor hem onderschepte, zoo doofde de sombere roerloosheid zijner breede gestalte ook de laatste straal van hoop of zelfvertrouwen uit, die voor een oogenblik in het gemoed van den bestuurder was opgeflikkerd.
De resident wierp een hulpzoekenden blik om zich heen. Maar zelfs op het oogenblik waarop hij, wegkrimpende in het besef zijner onmacht en afhankelijkheid, afstand meende te doen van alle gezag, vond hij daarvoor geene andere uitdrukking, dan de talmend gemompelde concessie: ‘Ik bedoel dat uwe inzichten - in alle bestuurszaken - den doorslag zullen geven.’
| |
| |
De kapitein keerde zich plotseling om. ‘Resident!’ zeide hij met iets hards en snijdends in zijne stem ‘laat ons niet langer komedie spelen! Gij weet zeer goed, dat mijne inzichten geene andere autoriteit meer ten goede kunnen komen, dan mijne eigene. En ook die,’ - voegde hij er op zachteren, bijna moedeloozen toon aan toe, - ‘zal er weinig aan hebben. Alles wat wij doen kunnen, is ons staande houden, tot er versterking komt!’ Na deze woorden zochten zijne peinzende blikken op nieuw de verre boomtoppen en palmkruinen van het land, dat eens aan zijn voet gelegen had.
En wederom verdween het licht voor de oogen van den resident, terwijl hij, met het hoofd in de hand in zijn stoel zittende, geheel door de schaduw der breede gestalte verzwolgen werd.
Intusschen was de drempel van het bureautje het tooneel geworden van de verschijning waarvoor hij zich zoo goed scheen te eigenen. Dezen keer was het het okkernotenhoofd van den ordonnance, welk personnage zijne eigene atmosfeer had medegebracht en wel, zooals men dit uit den reuk zou kunnen opmaken, in eene geneverflesch. Hij was, om de aandacht van den kapitein op te wekken, terstond met salueeren begonnen en bleef nu, hoewel beide heeren hem den rug toekeerden, met de hardnekkigheid van een automaat hiermede voortgaan. Eerst toen de resident, geleid door zijn fijn reukorgaan, opmerkzaam werd, en de vijf uitgespreide vingers in het oog kreeg, die zoo levendig aan een uitjouwend straatjongensgebaar herinnerden, maakte hij eene beweging van verrassing.
‘Wat is het, resident?’ vroeg de kapitein.
‘Die man - die zich zoo bezeerd heeft,’ - hij wist niet dadelijk welken titel hij hem moest geven, - ‘wil u spreken, geloof ik.’
‘Dat is waar ook!’ zeide de kapitein, ‘men wacht daar beneden op orders. Ik heb eene sluippatrouille doen aantreden om de verlaten nederzetting aan de landtong te verbranden; de vijand schijnt zich daar te willen nestelen.’
‘Doe wat ge goedvindt, kapitein!’ haastte de resident zich aan te bevelen. ‘Alles wat ge wilt!’
‘Er is weinig meer te willen, dan onze huid te verdedigen,’ sprak de kapitein, ‘maar dat zullen wij dan ook met kracht
| |
| |
doen!’ Hij was reeds op de trap, toen hij zich nog even omwendde met de woorden: ‘Ik ben van plan zelf te gaan, wacht dus niet op mij, resident!’ Zijne bevelende stem klonk reeds op het binnenplein, toen de resident, die nog iets had willen vragen, zijne poging opgaf en moedeloos in zijn stoel terugzonk.
Het was een winderige, regenachtige dag geweest, maar nu heerschte er kalmte in het luchtruim. Hier en daar vonkelden nog eenige zware regendruppels, als edelsteenen aan de natte daken, want de zon, die sedert haar opkomst onzichtbaar was gebleven, ging vlammend onder in den helderen, van wolken schoongeveegden hemel. Een vluchtige gloed van karmozijn en goud zond nog een laatsten, matten weerschijn in het kleine bureautje, en liet het toen aan de opklimmende schaduwen over.
De resident zat roerloos en in gedachten verzonken. Het krijgsgedruisch van den luiden dag was verstomd en had eene vreemde, ongewone stilte achtergelaten; de vleermuizen verlieten hunne schuilplaatsen onder de warme daken om hunne onhoorbare, grillige vlucht te beginnen; de duisternis daalde neder en zette zich somber peinzend in de hoeken van het kleine vertrekje. Maar zij kon niet onbewegelijker zijn dan de man die daar, het hoofd op de borst gezonken, naar het venster staarde, naar de kleine vierkante opening die nog slechts eene onduidelijke lichtvlek was. In dat stille uur trachtte hij zijne rusteloos zwervende gedachten te verzamelen, om een lichtpunt te vinden in den donkeren chaos die hem overstelpte. Maar waarheen hij den blik ook richtte, overal zag hij slechts een woestijn van vernielde plannen, van bittere teleurstellingen en van krenkende vernederingen. Te midden van deze sombere ledigheid, te midden van deze verwoesting, die zoo onbarmhartig den spot dreef met alle fictiën, had hij niet eens meer den moed het noodlot verantwoordelijk te stellen of dit te verwijten, dat het hem in een zoeten droom had gewiegd, om het ontwaken in ongeluk en wroeging des te vreeselijker te doen zijn. De vloek der valsche positie, der onwaarheid en der onoprechtheid, die door geene staatsmanskunst, door geene bekwaamheden of sluwe drogredenen kon worden bezworen, drukte hem met looden zwaarte, en zelfs de erkentenis, dat hij in blind autoriteitsgeloof een werktuig
| |
| |
was geweest in handen van machtiger menschen dan hijzelf was, kon dien last niet dragelijker maken.
Hij begon het onheil te overzien dat hij had aangericht, en hij beefde terug voor den afgrond die aan zijne voeten gaapte. Een geheime angst voor het onherstelbare, eene bijgeloovige vrees voor naderende verschrikkingen, beving hem en deed hem reeds in gedachten zich vastklemmen aan de forsche gestalte, die zich boven dat alles verhief, als de belichaming van kalmen moed en grootmoedige bescherming. Eene namelooze aandoening, eene mengeling van medelijden, smart en eerbied, overweldigde hem bij de gedachte aan den officier, op wiens weg hij was getreden en die, nu eenige maanden geleden, - hij wist het - in dit zelfde kamertje had zitten treuren over zijne vernielde hoop, die hier had zitten kreunen van pijn, bij de scherpe wonden, die ondank en miskenning hem hadden geslagen.
Plotseling werd de stilte verstoord door een hevig geweervuur aan het strand, een aanhoudend en ratelend geknetter, dat den eenzamen mijmeraar met onverklaarbaren schrik vervulde. Met ingehouden adem luisterde hij naar de steeds sneller op elkander volgende salvo's, die hem als eene nadrukkelijke aankondiging van naderende gevaren in de ooren klonken, en het was hem een soort van opbeuring en troost, toen hij het zwaar geschut van de benting zich in den kamp hoorde mengen. Telkens wanneer de donder der eigen kanonnen en het suizen der granaten de lucht deden trillen, vatte hij nieuwen moed in het vertrouwen op dit krachtige verweermiddel, doch om even spoedig daarna op nieuw te schrikken, als hij de antwoordende schoten en het wilde krijgsgehuil van den vijand hoorde.
Met door vrees en ontroering gescherpte zintuigen zat hij zoo geruimen tijd, in steeds klimmende onrust te luisteren, tot dat hij het niet langer kon uithouden. Hij sprong op, met een vaag denkbeeld van te moeten helpen daar buiten, van eene schuld te moeten afdoen, van mede te moeten strijden, even als de minste soldaat, en in 't volgende oogenblik stond hij op het donkere binnenplein.
Een verward, nachtelijk tumult, eene gonzende, haastige drukte ontvingen hem. Het kletteren van geweerkolven op den grond, het blazen van signalen, het houden van appèl,
| |
| |
het kommandeeren, roepen en antwoorden, vormde een wilden chaos van geluiden, die af en toe geheel ondergingen in het oorverdoovend gebulder der kanonnen en het razende schieten van alle kanten. De zwarte duisternis en de onzichtbaarheid der handelende personen gaven aan dit alles iets spookachtigs en onheilspellends.
Gestompt en gestooten in het gedrang, overweldigd door den verbijsterenden indruk en door het gevoel van zijn onmacht om hier ook slechts het geringste te kunnen helpen, week de resident geheel versuft en verslagen naar de trap terug. Eenmaal buiten het gewoel en een betrekkelijk veilig standpunt innemende, trachtte hij zich rekenschap te geven van wat er gebeurde. Maar de nacht hing zwaar tusschen de wallen der kleine versterking. Nu en dan bespeurde hij, meer door de reuk dan door het gezicht, dat hem een dichte kruitwolk voorbijvloog en kon hij, flauw afgeteekend tegen den verren vuurgloed der brandende nederzetting, de borstwering onderscheiden, benevens eene zee van daarlangs heen en weer golvende donkere gedaanten, die, telkens als een zwaar kanonschot hem voor een oogenblik het gehoor benam, op een hoop van zwijgende, onder hartstochtelijke gebaren dooreenwoelende schimmen geleken.
Eerst de uitroepen der hem voorbijdringende soldaten, de groote drukte aan de poort van de benting en het zwiepende geluid van naar binnen gedragen lasten deden den resident begrijpen dat er een gekwetsten-transport van het slagveld aankwam, en dat de uitvalkolonne zware verliezen had geleden. Eenige schommelende bollantaarns begeleidden den treurigen stoet, die zich op weg naar de ambulance, onder veel geschreeuw en gehaspel der dragers, door het donkere gedrang heenwond, rechts en links geheele rijen roodverlichte gezichten opwerpende, die terstond daarop weer in nacht en duisternis verdwenen.
De resident wilde zich ongezien verwijderen. Maar eene onzichtbare gestalte, waar hij tegen aan liep, snauwde hem de woorden toe: ‘Hier flankeur! Pak aan, verdomme!’ terwijl op hetzelfde oogenblik eene zware draagbamboe tegen hem aan werd geduwd. Werktuigelijk, en als om zich te beschermen, greep hij met beide handen toe, en vóór hij tot het juiste besef kwam van wat er eigenlijk gebeurde, torschte hij een last, die hem in zijne voortbeweging medetrok en zag hij
| |
| |
zich tot drager van gekwetsten bevorderd. Slechts één oogenblik bood hij tegenstand, toen vloog er een glimlach over zijn gelaat en met gewilligen ijver hielp hij den voor hem ongewonen vracht tot aan de ambulance dragen. Juist had hij den gewonde voorzichtig helpen neerleggen, toen er een lichtkogel opging, die het voorterrein in wit-blauwen gloed hulde. Een verblindende lichtstraal gleed tusschen de woelende massa van donkere gestalten door, om een oogenblik op den schouder van den resident te rusten, als een blinkend zwaard. En alsof hij door deze aanraking tot ridder was geslagen, richtte hij zich op, met een glans van trots in zijne oogen en ging, tot groote ontzetting van het toeschietend hospitaalpersoneel, bedaard met zijn Samaritaansch werk voort. Het hoera en het gejuich der soldaten, die in hunne ras wisselende neigingen en gemoedsbewegingen, thans den man toejubelden, die zij zoo dikwijls hartgrondig verwenscht hadden, noopten den resident al spoedig, zich voor deze hem pijnlijk wordende ovatiën in zijn logies terug te trekken.
Maar het verheffende gevoel dat die enkele oogenblikken van toewijding en zelfverloochening hem hadden gebracht, was hem bijgebleven. Het had hem opgebeurd uit het drukkende besef van vernedering en schuld, het had zijne energie doen herleven en hem opnieuw met een brandend verlangen vervuld, zich nuttig te maken, te herstellen wat er nog te herstellen viel, - kortom iets te doen of te wagen, hij wist zelf niet wat. Een storm van ongeduld was in zijn binnenste losgebroken en joeg hem heen en weer in het kleine vertrek, als een wild dier in zijne kooi. En zoo, onophoudelijk plannen smedende en weer verwerpende, baande zich de hoop op nieuw een weg in zijne ziel: de hoop dat Toekoe Addar het bestuur zou zijn trouw gebleven, dat het alleen zijne moeielijke positie te midden van andersdenkende landslieden was, die hem verhinderde hiervan te doen blijken, en dat de groote invloed van dit hoofd op de bevolking alles nog ten goede kon doen keeren.
Misschien - men had het meer gezien - was de terughoudendheid van den Toekoe slechts eene oostersche kunstgreep, om zich des te meer begeerd te maken. Misschien - neen, de resident wist het zeker - was er slechts een druk, eene persoonlijke inwerking van het bestuurshoofd noodig om hem op nieuw, en met kracht, voor het wettig gezag te doen optreden.
| |
| |
In elk geval - de communicatie met hem moest hersteld worden. En dat was volstrekt geene onmogelijkheid, de kampong van den Toekoe lag immers aan zee - het strand was, voor zoover men zien kon, onbewaakt....
Op dit punt zijner overdenkingen aangekomen, staakte de resident, als met een schok, zijne eentonige beweging en stond zinnend stil. Zijn strakke blik hechtte zich aan het nachtlichtje op de tafel, dat nu eens walmend opflikkerde en dan weer tot een blauw stipje ineenkromp. Minuten lang bleef hij, roerloos en in gepeins verzonken, naar het stervende vlammetje staren, alsof het een orakel was, dat over een avontuurlijk en gewaagd plan moest beslissen, daarop knikte hij eenige malen langzaam met het hoofd. Ja, zoo moest het zijn!
In de benting lag alles in diepe rust gedompeld. De nacht, met enkele glanslooze sterren, sleepte zich tragelijk voort, te midden van de vreemde en zonderlinge stilte, die aan vriend en vijand eenige uren van vergetelheid schonk. Behalve het nauw hoorbare ritselen van den bergwind in de hooge palmkronen en een af en toe uit de ambulance opstijgend zwak gekreun, verbrak niets meer het doodsche zwijgen.
De resident luisterde een poos, daarop trad hij, met rijzweep en revolver gewapend, naar buiten. Hij zag op naar het kalme uitspansel, met de verbeelding, dat de alom heerschende vredige rust nu nimmermeer verstoord zoude worden door het woeste geraas, waarvan de doffe nagalm hem nog in de ooren klonk. Onder het afdak gekomen, waar de bedienden sliepen, greep hij zonder veel omslag te maken den slaapdronken mandoor-oppas bij den kraag en zette hem op zijne beenen.
‘In twee minuten onze paarden gezadeld, of - - -!’
De ellips was ontzettend duidelijk.
Door zijn heer in persoon geholpen, kwam de onthutste lijf-knecht zoo spoedig met de riemen en gespen gereed, als zijne sidderende vingers slechts toelieten, en de twee minuten waren nauwelijks verloopen of de twee ruiters verschenen voor de barrière.
De inlandsche schildwacht, die aanvankelijk zijne oogen niet meende te kunnen gelooven, schoof toch voor de hooge verschijning van den resident gewillig de zware sluitbalken op zijde, en toen de deuren met een doffen dreun weer toevielen, waren de geheimzinnige reizigers in de gapende duisternis verdwenen.
| |
| |
| |
XXII.
Onder de hooge pluimen der kustpalmen waren de nacht-schaduwen breed en zwart. Gevolgd door zijn van schrik en angst halfdooden dienaar, galoppeerde de resident langs het strand, steeds dicht aan de zee houdende, zoodat de golven af en toe de beenen der paarden omspoelden. Hij wist dat hij zoodoende en onder begunstiging der duisternis de vijandelijke linie vóór het aanbreken van den dag gepasseerd kon hebben, aangezien de Atjehers hun postenketen niet over het open en onbedekte strand tot aan zee doorgetrokken hadden. De phosphoriseerende branding, die met een gordel van geelbleek vuur de kust omzoomde, wees den ruiters den weg op hun nachtelijken tocht, waarbij de doffe kadans der hoefslagen en het bruisen der rollers hen als met eene somber eentonige melodie begeleidde.
De resident mocht naar zijne berekening een kwartier gereden hebben, toen hij, een onderzoekenden blik in de donkere ruimte werpende, den horizon begon te onderscheiden. Langzaam daagde het grijze, stille licht, dat zich als eene flauwe streep in het oosten op den oceaan legde, talmend rees het op van achter den zwarten gezichtseinder, om de duisternis over de wateren heen te schuiven en den beteekenisvollen dag in te leiden. Met kloppende harten spoedden de tochtgenooten zich voorwaarts. Uit het ledige achter hen klonken thans de verwijderde tonen der reveille, terstond gevolgd door eenige schoten van den vijand. Zij waren dus de stellingen der belegeraars gepasseerd, het eerste gevaar kon dus als geweken beschouwd worden. Maar nu werd de beschermende sluier van den nacht van hen weggetrokken en in de bleeke schemering die hen aangrijnsde begon, spookachtig onduidelijk, de vreemde omgeving op te doemen, met al het geheimzinnige en onbekende, dat zij in haar schoot verborg. Het werd helderder en helderder om hen heen; onrustbarend snel scheen het licht toe te nemen om elk voorwerp in al zijn scherpheid en duidelijkheid te doen uitkomen; het was alsof de verraderlijke dag zich haastte, de overmoedige reizigers wijd en zijd zichtbaar te doen worden. Af en toe hielden zij plotseling de paarden in, onwillekeurig schrikkende van het luide kraken der zadels en het plassend gedreun der hoefslagen.
| |
| |
De indrukwekkende, zonderlinge stilte, even verdacht als de schijnbare eenzaamheid en verlatenheid; het verraderlijk ritselen van takken en bladeren onder de hoeven der paarden, telkens als half ontwortelde en ver over de branding heen-neigende boomen hen dwongen een omweg landinwaarts te maken; de door den morgenwind bewogen nevelsluiers, die als witte spookgestalten tusschen de struiken doorgleden; de fantastische plantengroei van het geheimzinnige binnenland, welks donkere diepten en schuilhoeken hen dreigend aangaapten, en de onverklaarbare geluiden die af en toe uit het dichte woud opstegen - dit alles vermeerderde het gevoel van onrust en beklemming dat de beide tochtgenooten had aangegrepen. De doffe val van een cocosnoot, hoe gewoon ook in deze streken, klonk in de drukkende stilte als een donderend geraas dat hen onwillekeurig deed sidderen, zoodat zij op nieuw den teugel inhielden om een verschrikten blik in het rond te werpen.
Maar het was nu te laat en te ver om terug te keeren, eene keus bestond er niet meer - dus met Gods hulp voorwaarts. En alle nevelen waren nu plechtig opgerezen, en vóór hen, wegdommelend in het gouden morgenlicht, strekte het strand zich uit als eene onmetelijke, met palmen omzoomde bocht, waarin de oceaan, paarlemoerglanzend en doortrokken met verblindende strepen van zilver, nog bewegingloos lag te sluimeren. Hooger steeg de zon; in haar stralen dreef een eenzame havik, die een spookachtige reuzenschaduw van langzaam kleppende vleugels op het gele zand wierp; nu en dan sprong een vischje uit de zilte vlakte op, terwijl geheele heirlegers van strandkrabben bij de nadering der ruiters snel in hunne gaten wegritselden.
Heinde en verre diepe stilte en verlatenheid!
De resident wierp een vluchtigen blik achter zich, om zich te vergewissen, dat zijn dienaar hem nog altijd volgde en dacht er over na, dat deze ééne knecht in de oogen der Atjehers wel een zeer poover gevolg moest schijnen voor een man van zijn rang en positie. Hij moest dus op zichzelven, op de macht zijner persoonlijkheid rekenen, en deze - zoo overwoog hij - zou door zijne stoute onderneming des te meer tot zijn recht komen. Wie weet of het hem niet reeds binnen weinige uren zoude gelukken, de vijandelijkheden te
| |
| |
doen staken, of hij niet nog vóór het vallen van den avond aan de zijde van Toekoe Addar, en dwars door de Atjehsche liniën heen, zoude terugkeeren naar zijne standplaats! Welk eene voldoening - welk een triomf zoude dat voor hem zijn! Vervuld van nieuwen moed, gaf hij zijn paard de sporen en keek verlangend uit naar de verre boomtoppen, waaronder het doel van den tocht liggen moest....
Daar scheurde eensklaps het verschiet van groen en water - vlammen, vergezeld van donderslagen, schoten als bliksemschichten door de lucht, en zon en wolken vielen bonzend uit den hemel.
Met een onduidelijk besef dat hij in het hoofd gewond was, wilde de resident zijn paard aanzetten, om het gevaar te ontvluchten, maar een nieuw salvo deed ros en ruiter over den grond rollen. Een woest gebrul klonk hem in de ooren, toen hij, verbijsterd en half bewusteloos, zich in het zand trachtte op te richten, waarin hij was neergeploft. Op eene knie overeind komende, tastte hij naar zijn gordel, om zich met den revolver tegen zijne aanvallers te verdedigen, maar hij was verblind door het bloed dat hem in de oogen vloeide; zijne zinnen verlieten hem. Een snelle indruk nog van den door wilde gestalten omringden en in vollen ren wegvluchtenden mandoor, van eene neerzinkende duisternis - en het heelal was niets meer dan nacht, stilte en onbewegelijkheid.
De vlammende lichtzee die den ganschen dag het strand geblakerd had, werd reeds minder schitterend, de verblindende zonneschijf begon voor het oog zichtbaar te worden, om zich, in paarsche nevelen gehuld, als een scherp omlijnde vuurkogel, ter kimme te neigen. Doodsche stilte lag op de uitgestrekte wateren, wier langzaam en plechtig op de kust toerollende rimpels in den rooden avondgloed op strepen van gesmolten goud geleken.
Een zacht gerucht gleed als een ademtocht door de wijde ruimte; het was het hoorbare zwijgen aan Indische stranden eigen, het tot één langen toon versmolten ruischen van zacht watergemurmel en eindeloos palmengeritsel. En te midden van deze groote eenzaamheid, die zich met hare wegdommelende tinten langzaam aan den nacht overgaf, lag nog altijd, als een donkere stip op het gele strand, de roerlooze gestalte van den resident, op de plek waar hij was neergeveld.
| |
| |
Steeds lager zonk de vurige kogel; eene lichte siddering ging door het riet aan den oever, dat fluisterend heen en weer bewoog, alsof eene onzichtbare oorzaak de waterrimpels hooger had doen stijgen. Een zacht windje verhief zich voorzichtig van den grond en begon den gewonde aan alle kanten te besnuffelen, nu en dan een tip van zijne kleeding op te lichten en dan weer vlug door zijne haren te loopen. Het was alsof het frissche koeltje de sluimerende levensgeesten weer opwekte, want er kwam beweging in de eenzame gedaante. De oogen openden zich wijd, om met eene strakke en wezenlooze uitdrukking naar den hemel te staren.
Werktuigelijk, en zonder zich rekenschap te geven van 't geen hij zag, volgden de blikken van den gewonde de schaduwen die af en toe het avondrood onderschepten en rakelings aan hem voorbijvlogen. Eerst na eenige oogenblikken doemde het begrip van de oorzaak bij hem op, en deed hem een kreet van afschuw en schrik uiten. Het waren strandvalken, ongeduldige en door den buit aangelokte roofvogels, die geene plaats meer vonden onder den hongerigen zwerm, die reeds als een zwart lijkkleed het doode paard bedekte. Eene kille huivering van doodsangst en radeloosheid voer den resident door de leden, toen hij het afzichtelijke schouwspel ontwaarde dat zijn ros opleverde, en dat - hij begreep het nu - ook weldra zijn lichaam zoude aanbieden.
Hij trachtte zijn vlottend bewustzijn te verzamelen, maar het ontsnapte hem telkens weer. De felle zonnehitte had eene gewaarwording bij hem achtergelaten, alsof zijne hersenen in gesmolten lood waren veranderd, eene brandende dorst folterde hem en deed hem krampachtig naar lucht snakken. Hij wilde niet sterven in deze verlatene eenzaamheid - het was te dwaas, te ongerijmd, het was eenvoudig onmogelijk dat zoo iets kon gebeuren. Maar bij elke poging om overeind te komen viel hij, uitgeput van bloedverlies, weer in het zand terug en verloor voor eenige oogenblikken alle bezinning.
Zonderlinge visioenen rezen voor den armen gewonde op: beelden, gestalten en tooneelen uit vroeger dagen, nu eens aangrijpend duidelijk en scherp begrensd, dan weer wild door-eenvloeiend en wegsmeltend tot ontastbaren nevel, maar altijd doorweven en als het ware vereenzelvigd met den geelsatijnen troonhemel te Batavia en de audientiezaal vol van schuifelende
| |
| |
voetstappen, van sporengerinkel en gedempt stemmengemurmel.
‘- - - Uw doorzicht, resident, uwe kunde en uw beleid zijn mij waarborgen voor het succes!’
Een vage indruk van verre doffe schoten, die zwaar langs het strand en de duinen wegrolden, mengde zich hiertusschen en doortrilde den gekwetste met een schok van herinnering, die hem voor eene seconde op den rand der werkelijkheid bracht. Maar de half bewuste gewaarwording zonk weer weg en gaf in vereeniging met het gloeiend avondrood, waarin hij staarde, slechts eene andere richting aan zijne visioenen. Deze joegen hem thans in een stormwind van vlammen en kogels, door dichte wouden heen, voortgezweept als hij werd door een nameloozen angst, iets niet te bereiken, dat hij bereiken moest tot elken prijs. Reusachtige schaduwen, die hem in steeds nauwer wordende kringen omzweefden, begeleidden hem op die vreeselijke jacht. Zoo drong hij door in de roode vlammenzee, de steeds heviger suizende projectielen en hunne vuurstralen tegemoet, totdat alle vlammen en kogels zich samentrokken tot ééne enkele vuurstraal, tot ééne enkele bliksemschicht, die dan eensklaps recht door, in zijn hoofd schoot. Maar te midden van deze verschrikkingen, bleef hij de aansporing volgen:
‘Uw doorzicht, resident, uwe kunde en uw beleid zijn mij waarborgen voor het succes!’
Daarop kwam er eene krisis, een schorre schreeuw van pijn en vertwijfeling ontwrong zich aan zijne borst en het visioen was verdwenen. Eene weldadige verdooving, een droomerig halfbewustzijn volgde.
Behalve de brandende dorst, die hem nog altijd kwelde, leed hij niet meer, maar blikte nu met zonderlinge kalmte en berusting in den verdwijnenden avondgloed.
Zoo vergingen eenige uren.
Een rhythmisch gedruisch, dat sedert eenige oogenblikken in wording was, steeg thans luider uit den donkeren oceaan op. Hoewel van grooten afstand komende, was het in de diepe stilte duidelijk herkenbaar, als het regelmatig wentelen en plassen van stoombootraderen. Eene poos lang scheen het verre gedreun op dezelfde plek te blijven, af en toe werd het zelfs flauwer, alsof het geheel wilde wegsterven, totdat een windzuchtje
| |
| |
het plotseling weer hoorbaar deed worden. De doffe slagen kwamen nu uit groote nabijheid, maar al langzamer en langzamer, om eindelijk geheel op te houden. Door den nevel gedempt, klonk daarop een langgerekt gerommel als van een neergaanden ankerketting, daarna keerde het zwijgen terug en was alles nog stiller dan te voren.
Eenige kleine golfjes klotsten kort na elkander tegen den oever op, als voorboden van iets, dat uit zee naar de kust kwam. Men hoorde riemen in sloepboorden knarsen, maar het vaartuig zelf, hoewel het dicht bij het strand moest zijn, bleef onzichtbaar.
‘Vast roeien!’ klonk eene stem, die uit het ledige kwam, en een oogenblik later het halfluide kommando: ‘Bakboord je roer! Stil!’
Wederom volgde een zwijgen, alleen nog maar verbroken door het weifelend, telkens weer afgebroken gesnerp van een eenzamen krekel. Daarop drong het geluid van een gesprek door den nevel, waaronder de woorden: ‘De mandoor kent de plek, heeft Rid gezegd.’
‘Opperbest, vlootvoogd!’ antwoordde eene tweede stem. ‘Daar gaan we dus. Maar kunt ge de schuit niet een weinig stijf houden? het ding wiebelt zoo, dat ik er niet uit kan komen met mijn soldaatjes!’
Men hoorde een paar riemslagen - daarna het schuren van de kiel op het zand. ‘Goed zoo!’ hernam de spreker - ‘nu kan het debarkement met stille trom beginnen. Tera-ta-ta, Terom - ik bedoel, dat we hem nu wel zullen vinden; de kattenoogen van den mandoor glimmen al.’
Er ontstond een kort gestommel, telkens gevolgd door een voorzichtigen sprong op het zand aan den oever, een dozijn malen achtereen; daarop was alles weer stil.
Een vol uur lang bleef het beweginglooze zwijgen aanhouden. Zelfs een met regelmatige tusschenpoozen klinkend zwak geplas, gelijk dat van golfjes die in het riet murmelen, zoude nauwelijks hebben doen denken aan eene sloep, die af en toe door een riemslag in hare positie op de zee gehouden werd.
‘Hoort u dat, meneer?’ sprak plotseling eene stem in de onzichtbare boot, ‘de benting wordt aangevallen.’
Verre, herhaalde losbrandingen trilden door den stillen nacht.
| |
| |
‘Waarachtig, stuurman, het is zoo!’ zeide de aangesprokene. ‘Rid zal een zwaren dobber hebben, nu wij met zoovele mannen afwezig zijn.’ En na eenig zwijgen: ‘Gek, niet waar, dat we juist daarvoor op de ree moesten komen, om dien resident te worden nagezonden!’
Er volgde geen antwoord, men scheen weer te luisteren naar de verwijderde salvo's.
Een zwakke, onduidelijke roep, die even zoo goed de trage echo der daareven gesproken woorden had kunnen zijn, klonk van het land.
‘Dat is de patrouille die terugkomt!’ hernam de laatste spreker, waarop hij, tot antwoord, een halfluid ‘Ahoi!’ in de duisternis zond.
Het kraken van zand en kiezel verkondigde de nadering van behoedzame schreden, die steeds talrijker werden en waar-tusschen zwaardere voetstappen klonken, als van menschen die een last dragen.
‘Hallo!’ riep eene gedempte stem van het strand.
‘Hier!’ fluisterde het uit zee terug. ‘Gevonden?’
‘Wij hebben hem! - Pas op, voorzichtig! Haal op!’
Er volgde een kort geplas door riet en water, daarop een getrappel en geschuifel over hol klinkende planken, begeleid door een zwak gekreun.
‘Klaar?’
‘Al klaar!’
‘Roei maar op, mannen!’
Dof kletterend vielen de riemen weer in de boorden en met minder voorzichtigheid dan bij aankomst dreven tien paar krachtige armen de sloep in den donkeren oceaan terug. Nog eene korte poos was het plassen der gelijkmatige slagen hoorbaar, maar het geluid verwijderde zich met snelheid, om al zwakker en zwakker te worden en eindelijk, als een droom, in nacht en nevel weg te sterven. Niets was er meer over van de stille verschijning, alleen heel ver in zee ontstak een onzichtbaar schip een blauw licht als herkennings-teeken, dat eenigen tijd door de duisternis straalde, alsof het den mist om zich heen in brand gestoken had. Een oogenblik nog, en ook dit was verdwenen, de ondoordringbare nacht en het ruischende gezang der krekels - een onderdeel van het zwijgen zelf - voerde weer de alleenheerschappij. Behalve
| |
| |
een nauw hoorbaar geklapwiek van loome vleugelen en het dommelig gekrijsch, waarmede een oude, in zijn slaap gestoorde kalong zich beklaagde, stoorde niets meer de groote rust der onmetelijke ruimte.
En zoo gleed stil en plechtig de nacht voorbij.
Het eerste gloren van het verrijzende daglicht brak door de nevelsluiers heen, en deed de gansche kustlijn, met hare krommingen, hare dampende wouden en wuivende palmenrijen weer te voorschijn treden. Opnieuw werd de eindelooze watervlakte met flikkerende lichtpuntjes bezaaid, rolden de waterrimpels traag naar den eenzamen oever en weerkaatste de gele zandstrook het oogverblindend licht, maar van de slachtoffers van het drama, dat op die plek was afgespeeld, van de twee donkere voorwerpen, waarop de zonnegloed van den ganschen vorigen dag had geschenen, was er slechts één meer over - het paardenkadaver, bedolven onder eene wolk van zwarte roofvogels.
| |
XXIII.
Het was een bange nacht geweest voor de bezetting van het strandfort.
Tot op de helft verzwakt door de reddingsexpeditie, welke den resident was nagezonden, hadden de soldaten uren lang de wallen moeten verdedigen tegen de telkens terugkeerende, met fanatieke doodsverachting en woeste dapperheid ondernomen stormaanvallen des vijands. Eerst toen de Condor tegen den morgenstond met volle kracht weer de reede opstoomde en de ijlings debarkeerende troepen hunne kameraden ter hulp snelden, gaven de Atjehers het op en verstomde allengs het vuur.
De resident had in een toestand van verdooving en droomerig halfbewustzijn een vaag besef gehad van in schommelende beweging te worden weggedragen, waarbij nu eens het geluid van plassende riemen, en dan weer dat van dreunende schepraderen de maat aangaf. Hoe duister en nevelachtig die indrukken ook waren, toch gelukte het hem nu en dan zich eenige rekenschap er van te geven, waarbij dan eene uiterst zalige gewaarwording zijne ziel doortrilde: het gevoel van ge- | |
| |
red te zijn. De daarop volgende indrukken van steeds meer eene plek te naderen waar woest kampgedruisch heerschte, en het voor hem oprijzen van deelnemende, maar door den strijd verhitte en opgewonden gezichten, die hij herkende, deden een duister begrip bij hem opgaan, dat hij weer t'huis kwam in de benting en dat deze nog altijd door den vijand bestookt werd.
In de nu aanbrekende periode van droomen en visioenen, waarin zonneschijn en stormvlagen, stilte en woest geraas, bleek daglicht en zwarte nachtschaduwen elkander herhaaldelijk afwisselden, bleef hij ronddwalen aan den ingang dier onverklaarbare gewesten, van waar geen resident wederkeert. Af en toe scheen het, alsof hij rechtdoor naar binnen wilde gaan, maar telkens gelukte het den dokter hem op den drempel tegen te houden en weer tot het leven te doen ontwaken - tot het leven van een klein, met kruitdamp opgevuld bamboehokje, welks wanden trilden onder de laatste losbrandingen van een verwoed nachtgevecht en waarin hij nu, met een vreeselijk voorgevoel van eigen toestand, den geneesheer over zich heen gebogen zag.
‘Wat - wat zegt ge er van, dokter?’ stamelde hij.
‘Hm! ziet famos uit!’ mompelde de Duitscher, terwijl hij met een eigenaardig welgevallen het hoofd van den patient bevoelde en betastte.
‘Is het - doodelijk? Spreek ronduit,’ zeide de gewonde op gesmoorden toon.
‘Dat juist niet,’ antwoordde de dokter met het peinzende genoegen van een kunstenaar, die het werk op zijn schildersezel beschouwt. ‘Maar toch zeer interessant! Schot in den kop! Hersenen ongedeerd!’ Hij knikte den lijder daarbij bewonderend toe, alsof hij hem voor een verdienstelijk man hield, wien lof moest worden toegezwaaid, omdat hij op een voor de wetenschap zoo belangrijke manier door het hoofd geschoten was.
‘Maar ik ben toch lang bewusteloos geweest, niet waar?’
‘Drie dagen maar!’ antwoordde de arts, zich haastende om het verband te bevestigen.
Daarbuiten vielen nog altijd enkele schoten en het signaal voor den doctor, dat op dit oogenblik van de wallen klonk, verkondigde dat er weer iemand gekwetst was. Na den ziekenvader eenige vluchtige wenken gegeven te hebben, hoe verder
| |
| |
te handelen, pakte de officier zijne instrumenten bijeen, en spoedde zich, met de hernieuwde verzekering, dat de wond er famos uitzag, de deur uit.
Terwijl de resident, eenigszins gerustgesteld omtrent zich zelven, naar de geluiden luisterde, die tot hem doordrongen, zat in den anderen vleugel van de barak de kapitein als waarnemend bestuurshoofd zijne functiën uit te oefenen. De grauwe mist, die in den regenachtigen ochtend alles in matte schemering hulde, maakte het hem nauwelijks mogelijk de postzendingen te lezen, door een nieuwen tocht van de Condor aangebracht. Vermeer, met den linkerarm in een doek, maar volstrekt niet van streek door het schampschot dat hij dien nacht ontvangen had, hield zijn chef knikkebollend gezelschap. Hij vond het zeer interessant, de voor den resident bestemde groote dienstbrieven te zien lezen door den kapitein, en daarbij te bedenken, dat de persoon aan wien ze geadresseerd waren misschien eene boodschap uit eene andere wereld zou ontvangen, die persoonlijk beantwoord moest worden. Intusschen kortte hij zich den tijd op zijne manier, hetgeen den kapitein weldra deed opkijken met de medelijdende, maar tevens eenigszins ironische vraag: ‘Hebt ge nog pijn, Vermeer, dat ge daar zoo zit te sissen en te blazen?’
Verschrikt zette Vermeer zijn mond in eene plooi, en spalkte zijne oogen wijd open, om te beletten dat zij zonder zijn weten dichtvielen. Daarop begon hij zijne aandacht te verdeelen tusschen de brieven, en dat wat hij door de geopende deur van de wallen kon zien, waar Roberts en Dop bezig waren met hunne binocles den vijand te bespieden. Maar de geruchten van buiten losten zich voor den vermoeiden luitenant langzamerhand op in een eentonig papiergefrommel en het gebrom eener lezende stem; de omtrekken der voorwerpen vloeiden doorelkander, kwamen nog eens terug om andermaal te verdwijnen, en lieten hem eindelijk in een onrustige sluimering achter.
Aan de andere zijde van de tafel zat de kapitein, even stil als zijn luitenant. Zijne strakke blikken waren als vastgeschroefd aan het papier dat hij met bevende hand vasthield, zijn gelaat was doodsbleek geworden en teekende eene oneindige bitterheid en levensmoeheid. Na eene poos van bewegingloos staren, waarbij zijne lippen zich verachtelijk hadden
| |
| |
opgekruld, sloten zich plotseling de vingers om het papier tot een gebalde vuist. Toornig smeet hij het verkreukelde stuk terneer en barstte in een schorren en hoonenden lach uit.
Vermeer schrikte op en keek half wezenloos, half verwonderd den kapitein aan, maar werd eensklaps klaar wakker, toen hij op diens gelaat iets vochtigs zag schemeren, dat zwaar over de lange knevels rolde. Geheel ontsteld en ontdaan van dit onverwachte schouwspel, boog de jonge officier zich naar zijn chef voorover met de woorden: ‘Om Godswil, kapitein, wat is er gebeurd?’
‘Lees!’ antwoordde de kapitein met heesche stem, terwijl hij op het verfrommelde papier wees en snel zijne oogen afveegde. ‘Daar staat het in, welke nieuwe glorie ons beschoren is na een tienjarig sloven en zwoegen! Alles te vergeefs! Alles opgegeven! Alles weg! Ah!’ Het slot was een langgerekt klagend geluid, als van een zwaren zucht, bijna een snik.
Vermeer verstond slechts weinig van deze met gesmoorde stem uitgebrachte woorden, en vroeg, het papier opnemende: ‘Zal ik dit voorlezen?’
Op een toestemmend teeken van den kapitein, streek de luitenant voorzichtig de kreuken van het officieele schrijven weer glad en begon: ‘Hoofdkwartier Kotta-Radja - Letter C - Nummer eenhonderdnegenentachtig gedeeld door - ten minste er staat een streep onder.... Enfin het getal komt er niet op aan!’ zeide Vermeer na gepoogd te hebben de cijfers en letters uit te spreken en er over gestruikeld te zijn.
‘Neen!’ sprak de kapitein met de vuist op de tafel slaande, ‘vooruit maar!’
‘Letter C dus’ hernam Vermeer, eventjes verschrikt naar zijn chef opkijkende, waarop hij verder las:
‘Blijkens Gouvernementsbesluit, U Hoogedelgestrenge hierbij in afschrift aangeboden, is U met den eersten der volgende maand, op welken datum de post Telok wordt ingetrokken, onder dankbetuiging voor de gewichtige diensten den lande bewezen, van uwe betrekking als resident der Zuidkust ontheven. Omtrent de maatregelen van militairen aard, aan de intrekking verbonden, gelieve U zich te verstaan met den kapitein kommandant, zullende tot verjaging van den vijand en tot bescherming van het
| |
| |
embarkement van troepen en materieel van hier uit eene ondersteuningskolonne worden gezonden.
De Gouverneur van Atjeh - enzoovoorts.’
De kapitein had zoo aandachtig geluisterd, als verwachtte hij half en half iets anders te zullen hooren dan hij zelf gelezen had. Ook na het slot, bleef hij het onheilvolle papier met een somberen blik aanstaren, waarbij hij langzaam en diep ademhaalde. Daarop stond hij op om in het kleine vertrek heen en weer te loopen, maar in het naaste oogenblik had hij zich weer in den stoel neergeworpen om andermaal zijne strakke blikken op het noodlottige stuk in Vermeers handen te vestigen.
De schoone verovering, die hij nog altijd gehoopt had te zullen redden van den ondergang waarmede roekelooze fictiën en wanbeleid haar bedreigden, het vruchtbare wingewest, dat door ééne energieke daad behouden kon blijven - opgegeven! - verlaten! - versmaad! als een nutteloos en waardeloos perceel, dat den staat geen cent gekost had! God! God! hoe kon zoo iets mogelijk zijn!
De bittere ironie, die er lag in de tevredenheidsbetuiging aan den bewerker van het onheil, mocht hem al tot het bewustzijn komen, mocht hem zelfs een schamperen lach afpersen - maar dit was ook alles; ontroeren kon het hem niet. Bovendien, wat had dit te beteekenen tegenover den ondergang van zijne laatste hoop, tegenover de vernietiging van den laatsten steun waaraan hij zich had vastgeklemd?
Afstand doen! Altijd afstand doen!
En toch - hoe kon men, hoe durfde men zoo iets te ondernemen!
Zijne oogen fonkelden toen hij ze weer op het papier richtte, dat Vermeer voorzichtig op tafel had gelegd; hij greep het aan, als met den klauw van een roofvogel en stormde er mee de deur uit. Maar buiten gekomen, stuitte hij zich zelven met een schok en bleef zinnend stilstaan. Hij trad weer naar binnen, keek Vermeer eene wijle met afgetrokken blik aan en sprak, hem het stuk toereikende: ‘Het is beter dat gij naar hem toe gaat, Vermeer!’
‘Ik?’ stamelde Vermeer, het papier werktuigelijk aannemende. ‘Naar wien?’
| |
| |
‘Wel! - naar den resident!’ hernam de kapitein ongeduldig - ‘moet hij het dan niet weten?’ Maar plotseling van toon veranderende, voegde hij er vriendelijk aan toe: ‘Natuurlijk met mijn kompliment, beste jongen. Het zal den armen drommel een pak van het hart zijn.’
Met nog een verwonderden en achterdochtigen blik op zijn chef, ging Vermeer den hem opgedragen last volvoeren. Alleen gebleven, liet de kapitein zich weer in zijn stoel vallen en begroef het hoofd in beide handen. Hij moest nog eens de lange reeks van wanklanken en teleurstellingen aan zijn geest laten voorbijtrekken, om tot het juiste besef te komen van het schrille slotakkoord dat hem zoo verbijsterend vreemd in de ooren klonk.
Het was stil geworden in het kleine vertrekje. Het vuren had van weerszijden opgehouden, men hoorde alleen nog maar het klagend suizen van de vochtige windvlagen en daartusschen het eentonig palmengeritsel dat af en toe scheen te willen wedijveren met het doffe ruischen der branding, om daarna, evenals dit geluid, weer fluisterend weg te sterven. Het zeezand lag hoog opgewaaid tegen de barrakken alsof het die wilde begraven, het drong in de kazernen en in de officiersverblijven, en hoopte zich stil opeen om de voeten van den kapitein.
| |
XXIV.
Een nacht, banger dan een der vorigen is doorworsteld, want het was den vijand bijna gelukt, de stelling bij overrompeling in te nemen. En bij den schrik, de opgewondenheid en de uitputting waarmede de bezetting nog geslagen is, voegt zich de op nieuw doorgebroken natte ellende van den aftrekkenden westmousson.
De dag nadert als een schim. Huiverig, klam en kleurloos zendt hij eene waarschuwende, bleeke schemering vooruit, alsof hij roept: De tijd is vervuld, ik breng dat wat komen moest!
Dicht en zwaar hangt de met kruitdamp vermengde morgennevel tusschen de vochtige barakken, wier stukgeschoten stijlen en gevaarlijk overhangende dakpannen als dreigende armen uit den mist te voorschijn treden. Men kan zelfs de
| |
| |
nabijzijnde wallen niet zien, alleen hunne ligging is af te leiden uit enkele, zich daarop bewegende spookachtige schaduwgestalten, van welke nu en dan een roode vuurstraal uitgaat. De schoten verliezen hun scherpheid in de vochtige lucht, en de rook trekt, als eene nauwelijks zichtbare wolk, aan de onduidelijke gedaanten voorbij. Het zijn de laatste opflikkeringen van de bloedige worsteling; de dageraad heeft het pleit reeds beslecht gezien en nu het nuchtere daglicht voor goed doorbreekt, wordt alles stil.
De kapitein en zijne officieren, die om zoo te zeggen overal tegelijk zijn geweest, verkeeren in geen geringeren staat van uitputting dan hun soldaten, daarbij zien ze zwart als mooren, terwijl hun kleeren hun in flarden aan het lijf hangen. Eerst thans, nu alles afgeloopen is, blijkt het, dat ook Roberts door een lanssteek aan den schouder gewond is, hoewel gelukkig niet zwaar, en dat zoowel hij als de kapitein hunne stem kwijt zijn en nog slechts een heesch gefluister voortbrengen kunnen. Ook Dop, die reeds door alle verwondering heen is, sedert hij op zoo zonderlinge en onverwachte wijze denzelfden man aan boord van zijn schip gehaald heeft, voor wien hij steeds als voor een brullenden tijger uit den weg was gegaan, heeft zich niet onbetuigd gelaten, maar is tusschen de soldaten op de wallen gezien geworden, zoo bedaard ladende en vurende, alsof hij zijn leven lang niets anders gedaan had.
De zorgwekkende staat van weerloosheid, waarin de geleden verliezen de bezetting gebracht hebben, en de onmogelijkheid om de afgetobde menschen nog langer op de been te houden, doet de officieren eigen uitputting vergeten en met een hart vol zorgen op de wallen blijven. Zoo donker, zoo droevig en onheilspellend als deze bleeke morgen, is nog geen dag opgegaan voor het garnizoen; zulk eene ontmoediging en verslagenheid als thans de gemoederen bedrukt, is toch nog toe ongekend geweest, want allen gevoelen dat zij tegen eene herhaling van eene dergelijke inspanning niet opgewassen zijn. Om de ellende nog te vergrooten, is het koud, guur en nattig weer geworden, de met vlagen opkomende wind jaagt den regen als een rookwolk door de benting en door de open, daklooze verblijven, in welker binnenruimten het sombere, grijze hemellicht ongehinderd van boven invalt.
De nagalm van het woeste krijgsgedruisch hangt nog overal
| |
| |
in de lucht; ook in het angstig gemoed van den resident trilt de sombere echo nog met schokken van zenuwachtigen schrik. De vreeselijke nacht, te vreeselijker voor een weerloos aan zijne sponde gekluisterde, is door hem wakend doorgebracht, en het verrijzende daglicht, hoe bleek en somber ook, komt hem als de zonneschijn der hope en der verlossing voor. Hij is door zijne bedienden een weinig opgeknapt geworden, en ziet er, de omstandigheden in aanmerking genomen, zoo deftig uit als maar mogelijk is. Door kussens gesteund zit hij in zijn bed overeind te schrijven, waarbij nu en dan een weemoedige blik naar den gegalonneerden pet dwaalt, die met de klep naar boven en met papiersnippers gevuld op tafel ligt, als eene urn die de asch zijner eerzucht bevat. Maar de eervolle ontheffing van zijne functiën en het vooruitzicht dit moordhol spoedig te zullen verlaten, zijn zulke opbeurende overwegingen, dat hij er zich geheel door opgefrischt gevoelt en alleen nog maar gekweld wordt door eene onrustige nieuwsgierigheid naar den staat van zaken. Het is dan ook met zekere genoegdoening dat hij den sergeant-majoor ziet verschijnen, overtuigd dat deze slechts in last kan hebben hem uitvoerig verslag te doen van den toestand.
De geheimzinnige wijze echter, waarop deze persoon binnentreedt, de manier waarop hij de deur achter zich sluit en de achterdochtige blik, waarmede hij de kamer rondziet, alsof hij half en half verwacht had dievenlantaarns, sleutels en breek-ijzers te zullen vinden, wekken eenigen twijfel op bij den resident en doen hem, terwijl hij zijn papier verbergt, de vraag uiten: ‘Komt u in opdracht van den kapitein, meneer?’
‘Dat juist niet!’ zegt de bezoeker, wiens verhitte en woest overspannen gelaatsuitdrukking op eene sterking door moedgevende borreltjes schijnt te wijzen, ‘dat juist niet!’
De resident kijkt met angstig wantrouwen naar de gescheurde uniform, de van buskruit zwarte handen en het hoog roode gezicht van den onderofficier, maar zijne verbazing neemt toe, nu hij zich hoort aanspreken met de woorden: ‘Waarachtig, ik had het haast opgegeven om u nog te spreken te krijgen, meneer!’
En toch is hij daar nu, gelijk de resident hem onvergenoegd herinnert.
‘Toch ben ik er!’ zegt de sergeant-majoor toestemmend
| |
| |
knikkend. ‘En wat ik te zeggen heb is geene kleinigheid!’
‘Het kan niet te duidelijk of te kort zijn,’ zegt de resident hem.
‘En gij, broertje,’ antwoordt de bezoeker tot groote verwondering van den deftigen ambtenaar, ‘kunt niet te aandachtig luisteren. Gij zijt zoo goed voor de haaien als wij anderen, maar eerst zal er afrekening gehouden worden!’
‘Wat meent ge, kerel! Hoe durft ge?’ zegt de resident bleek van verontwaardiging.
‘Wat ik meen?’ vraagt de sergeant-majoor op nadrukkelijken toon, terwijl hij een papier uit zijn zak opdiept.
‘Ik meen dat ik in 't bezit ben van uwe instructie! Dat ik u aan de galg brengen kan! Dat meen ik!’
Woedend strekt de resident zijne hand uit naar het schelkoord, dat hij op zijn bureau gewoon is naast zijn lessenaar te vinden, maar er is hier geen schel, en zonder hulp opstaan kan hij ook niet.
‘Menschen roepen?’ vraagt de bezoeker, aan wien deze beweging niet ontgaan is, op ironischen toon. ‘Getuigen halen? Welzeker zullen er getuigen komen, maar eerst moet ik met u afrekenen. Ha, ha!’ vervolgt hij met een akeligen lach, ‘ik heb uitbranders genoeg moeten slikken, omdat ik voor u waarschuwde, maar nu heb ik bewijzen voor uw landverraad in handen, meneer de plattelandsburgemeester!’ Dit zeggende, geeft hij de punt van zijn neus eenige familiare en veelbeteekenende tikjes, en knipoogt met zulk eene onbeschrijfelijke schalkschheid, dat zijn geheele gezicht er van scheef trekt.
‘Kerel, ge zijt dronken!’ zegt de resident. ‘Maak dat ge weg komt!’
Zonder op dezen uitval te letten heft de sergeant-majoor plechtig zijn voorvinger op en vervolgt met een blik die tot in de ziel moet dringen: ‘Verraad! En dat aan de plek waar eens uw wieg op stond, waar eens uw adem gaat! Samenspanning met dien Atjehschen snuiter - met dien ouden Atjehschen snuiter!’ voegt hij er met stemverheffing aan toe, alsof dit de zaak oneindig erger maakte, ‘om de posten op te heffen waaraan het u uitdrukkelijk verboden was te tornen! Want wat staat er in uwe instructie?’ vervolgt de redenaar, het papier ontvouwende, ‘wat staat hier gedrukt, meneer de burgercommissaris? Ik heb er helaas maar één
| |
| |
blaadje van in de wacht kunnen sleepen, maar het is, geloof ik, juist het voornaamste. Er staat in,’ vervolgt hij, een blik van deftige gestrengheid verdeelende tusschen zijn papier en den resident, en daardoor telkens den draad verliezende, ‘er staat in - juist hier is het - er staat in: Hij zal zonder voorafgaand overleg met den militairen kommandant geene verandering brengen in de postenketen en zich onthouden van inmengiug in zaken, het militair personeel betreffende. Het bevel tot afmaken echter behoort tot zijne competentie... hm!’ bemerkt de voorlezer zich zelven in de rede vallend, ‘dat kan slechts betrekking hebben op dolle honden. Dit alleen dus!’ zegt hij, opkijkende en met den vinger op het papier tikkende, ‘het afmaken van krankzinnig gedierte behoorde tot uwe bevoegdheid, als schout van 't dorp, anders nihil!’
De resident grijpt in eene vlaag van woede opnieuw naar de afwezige schel, waarop hij, ze niet vindende en toch ergens aan moetende trekken, in zijne haren grijpt.
‘En wat hebt gij durven ondernemen, meneer de raadselpensionaris,’ zegt de sergeant-majoor, die onuitputtelijk is in het vinden van nieuwe namen voor zijn slachtoffer. ‘Wat hebt ge uitgehaald? Ge hebt die brave ziel van een kommandant weten in te palmen - als hij het snapt, ben je geleverd! - en hebt het land weer den vijand in handen gespeeld! Ja, dat deedt gij!’ roept de redenaar met indrukwekkende stem en dreigend aanwijzenden vinger, welk lichaamsdeel hij den resident zoo dicht onder den neus houdt, alsof het een natuurkundige zeldzaamheid is, wel der bezichtiging waard.
‘Beken uwe zonden, bestuurskommandant!’ vermaant de plaaggeest, nog altijd zijn vinger presenteerende, - ‘beken vooral dat gij civiel geveldheerd en tamelijk beroerd geopereerd hebt, en mocht ge dan nog, tengevolge u wer zotte sluippatrouille, ontijdig onsterfelijk worden - welnu eene begrafenis als kolonel blijft u zeker!’
Na dezen Parthischen pijl met een bijzonderen ruk aan de pees te hebben afgeschoten, slaat de redenaar de armen over elkander, overtuigd dat zijne welsprekendheid zijn toehoorder geheel overstelpt, bedwelmd en versteend moet hebben.
‘Is daar niemand?’ roept de resident. ‘Mandoor! - Sidin! - Ali!’
‘Wat gebeurt hier?’ klonk de zware stem van den kapitein,
| |
| |
terwijl de breede gestalte in de deur verscheen. ‘Wat is hier te doen?’
‘Wat er is?’ zegt de resident, bijna schuimbekkende van woede. ‘Het is dat lieve heerschap van u, kapitein, dat hier in beschonken toestand is binnengedrongen, en mij voorlezingen houdt - de kerel moet het delirium hebben - over de instructiën voor de veepestcordons!’
‘Wa-at?’ vraagt de kapitein met een blik, uit welks diepten provoost en cachot den delinquent tegengrijnzen. ‘Gij waagt het?’
‘Een oogenblikje,’ zegt de sergeant-majoor, onthutst in de papieren kijkende die zoo plotseling van beteekenis zijn veranderd. ‘Een oogenblikje, mijn waarde kapitein, en ik zal u op de plek onthullen ---’
‘Meld u bij de wacht als arrestant!’ onderbrak hem zijn chef. ‘Terstond!’
‘Zeer goed, brave ziel,’ antwoordt zijn factotum met onverstoorbare dronkemansgemoedelijkheid, ‘maar hoor eerst...’ Eene dreigende beweging van den kapitein doet hem bevriezen, niet alleen in zijne woorden, maar ook in zijne oratorische gebaren, die plotseling in eene stijve militaire houding overgaan. Maar ook met de pink op den naad van de broek kan hij het niet laten zijn chef op schorren, maar nadrukkelijken toon toe te fluisteren: ‘Hoor eerst hoe of ge gelijmd zijt!’
Dit was den kapitein te veel. De lange arm der Voorzienigheid uitstrekkende, grijpt hij den als een stok in de positie staanden onderofficier bij den kraag, draagt hem, zoo stijf als hij is, naar de deur en laat hem boven den trap vallen met het donderende bevel: ‘Sergeant van de wacht, neem hem in arrest!’
Het was eene bittere ontgoocheling die den chef van de Kamers van Oorlog, door de nevelen van zijn roes heen, tot het bewustzijn kwam, eene smartelijke gewaarwording, zich oplossende in eene verwarde voorstelling van opstoppers krijgen, spartelen, weggedragen worden, een donker hok en een houten brits.
De kapitein wendt zich tot den resident met de woorden: ‘Het doet mij leed dat zoo iets moest gebeuren en vooral nu. Wat wilde hij toch eigenlijk en wat was het dat hij u voorlas?’
‘Och! dronkemanspraatjes!’ antwoordt de resident eenigszins
| |
| |
verlegen. ‘Hij dacht in 't bezit te zijn van mijne instructie - de vent moet gedurende mijne afwezigheid in den reglemententrommel gesnuffeld hebben - maar wat hij bij zich had was, voor zoover ik begrijpen kon, een gedrukt voorschrift betrekkelijk de verhouding tusschen civiele en militaire autoriteiten bij de veepestcordons.’
‘Dus hij wilde met zijne voorlezing uwe instructiën eens toetsen aan den loop der gebeurtenissen,’ zegt de kapitein, over wiens gelaat een fijn lachje glijdt. ‘Wat een brutale streek!’
‘De kerel was dronken!’ verzekert de resident.
‘Ja, ja, hij was dronken,’ herhaalt de kapitein met een peinzend hoofdknikken, ‘hoewel hij zich ook in nuchteren toestand te veel bezig hield met de oplossing van een vraagstuk, dat - natuurlijk boven zijn begrip ging.’
‘Een geëxalteerd sujet!’ verkondigt de resident, ‘dat streng gecorrigeerd moet worden!’
‘Natuurlijk, dat zal ook gebeuren,’ stemt de kapitein toe, het onnoodig achtende er op te wijzen, dat de combattanten op dit oogenblik veel te bruikbare factoren zijn, om er ook maar één lang opgesloten te houden.
‘Maar nu het doel van mijne komst,’ vervolgt hij op meer ernstigen toon, ‘en dit betreft zaken van veel gewicht. Wees zoo goed, resident, mij eene korte poos uwe onverdeelde aandacht te schenken.’
‘Zeker, dat wil ik, spreek maar op.’
‘Vooreerst,’ zegt de kapitein, ‘zult ge goed doen met uwe tandoe voor het embarkement gereed te houden, zoodat ge u op het eerste sein kunt aansluiten bij de tandoes van de ambulance. Het is voor alle eventualiteit hoogst wenschelijk, dat ik de zieken en de gekwetsten hedenavond in eene geslotene kolonne bij elkander heb.’
‘Is de toestand zoo ernstig?’
‘De toestand is wanhopig. Ik weet zelfs niet, of er over een paar uren nog genoeg valiede mannen aanwezig zullen zijn om het plan uit te voeren dat ik met mijne officieren heb beraamd. Maar één ding is zeker: het aangekondigde ontzet kan niet vóór twee dagen hier zijn en wij hebben zulke zware verliezen geleden, dat wij een hernieuwden aanval, die buiten allen twijfel hedennacht zal plaats hebben,
| |
| |
niet kunnen weerstaan. Schrik niet zoo. Met Gods hulp hoop ik u allen te redden.’
‘De hemel geve het kapitein, maar hoe?’
‘Laat dit maar aan mij over. Ik heb de Condor voor alle zekerheid aangehouden, het is dus maar de zaak, hoe of ik de menschen veilig aan boord krijg. Het zal eene wanhopige onderneming zijn, maar van elk middel dat ik zou kunnen aangrijpen is het een al even gewaagd als het ander, dat maakt dus geen verschil. In elk geval - de notulen van den krijgsraad dien ik daareven met mijne officieren heb gehouden, zullen uitwijzen dat ik naar plicht en geweten handelde en dat er geen andere uitweg bestond. Maar,’ zegt hij, zich een oogenblik bezinnende, alsof hij naar de juiste woorden zocht, ‘bij het onzekere lot, dat ons militairen wacht, zou dit papier, indien het in de benting bleef, verloren kunnen gaan... Hoort u wat ik zeg?’
‘Ik luister zoo oplettend en met zooveel belangstelling, dat ik mijn eigene hulpeloosheid er door vergeet en van verlangen brand om u bij te staan, bij wat het ook is.’
‘Dat ge mij niet kunt helpen, behoeft u niet te bedroeven, ge zoudt u slechts onnoodig opofferen, terwijl ge, door uzelven te sparen, mij van groot nut kunt zijn. Maar hoor nu verder, want dit hangt samen met het verzoek dat ik u nog wil doen.’
Wederom dacht de spreker een oogenblik na voordat hij op zachten en toch nadrukkelijken toon vervolgde: ‘Wij beiden, resident, hebben in de opvatting onzer taak, in onze inzichten en ons streven, lijnrecht tegenover elkander gestaan. Ik treed in geene beschouwingen over dit conflict; ik roer het alleen maar aan, om er op te wijzen dat uit mijne houding in deze, uit de hartstochtelijkheid waarmede ik misschien voor mijne overtuiging ben opgekomen, wel eens de gevolgtrekking zou kunnen worden gemaakt, dat teleurstelling en vertwijfeling alleen mij tot de onderneming gedreven hebben, die wellicht noodzakelijk zal worden. Kortom, het standpunt dat ik tegenover u innam, zou mij in verdenking kunnen brengen van een dolkop te zijn, die het leven zijner soldaten nutteloos opofferde, om nog op het laatste oogenblik zijne inzichten te doen zegevieren, en den vijand te verjagen van een gebied dat reeds door de regeering was prijsgegeven. Maar dat zou misdaad heeten!’ vervolgde hij met meer bezieling sprekende, ‘het
| |
| |
zwaarste vergrijp waaraan een officier zich kan schuldig maken! En gij, resident, die beter dan iemand anders beseft, dat ik zulk een verdenking niet verdien, gij zult begrijpen welk eene geruststelling het voor mij moet zijn te weten dat - mocht de onderneming ongelukkig afloopen - toch mijn naam voor dien blaam bewaard blijft. Op u, mijn tegenstander, maar daarom ook mijn meest onverdachte getuige, beroep ik mij in deze - in leven en in dood!’
Hij had dit met zooveel gevoel, met zooveel zedige bescheidenheid en mannelijke rondborstigheid gezegd, dat zijn hoorder er diep door getroffen werd. Het was dan ook met eene ontroerde stem, dat de resident antwoordde: ‘Indien het, wat God verhoede, noodig mocht zijn, zal ik voor uwe eer opkomen en haar tegen elke aanranding verdedigen - dat zweer ik u!’
‘Dank u. Nog één ding slechts. Wil u, voor alle zekerheid, de notulen van den gehouden krijgsraad naar boord meenemen?’
‘Dat wil ik; ik zal ze als een schat bewaren - voor u zelven hoop ik.’
‘Dat hoop ik ook. En nu vaarwel, over een uur is het donker en ik heb nog veel te doen!’
Zij gaven elkander de hand.
Een oogenblik lang rustte de vaste blik van den officier op de thans hulpelooze gestalte van den man die zoo noodlottig zijn levensweg had gekruist, om hem op het sombere, donkere pad te dringen dat hij thans gereed stond te volgen. Een oogenblik lang zag het deftige gelaat van den ambtenaar met eenige aandoening op naar den sterken, hooghartigen krijgsman, die het versmaadde eenig bewustzijn te toonen van het ontzettende aandeel dat hem in de boete voor de zonden van een ander werd toegekend, en die zoo kalm aan den rand van den grooten afgrond stond, alleen vervuld van wat hij ongeschonden wilde achterlaten: de eer van zijn naam!
Voor eene seconde misschien had in des residents blikken iets warms gelegen, dat uit het hart kwam, dat van het besef sprak, dat hij en de kapitein elkander op deze kleine wereld niet zouden weerzien.
Maar deze uitdrukking was reeds weder verdwenen toen hij, alleen zijnde, het schriftuur voor den dag haalde, bij welks samenstelling de sergeant-majoor hem verrast had.
| |
| |
Hij las het nog eens oplettend door. Een diepe zucht ontwrong zich aan zijne borst, en met de woorden: ‘Hij weet weinig hoe jammer het is van zulk een flink gesteld stuk!’ scheurde hij het papier langzaam in honderden kleine stukjes.
Het was zijne laatste vredesproclamatie.
| |
XXV.
De onderneming, waartoe de officieren, met kloppende harten maar met vastberaden zin, hadden besloten, was de vermetelste misschien, die een kritiek oogenblik kon ingeven, maar die zich in deze omstandigheden als van zelf opdrong. Hoewel een ontsnappen aan den dreigenden ondergang niet denkbaar scheen, werd dit toch als volmaakt uitvoerbaar op den voorgrond gesteld en had men eene regeling ontworpen, waardoor in de eerste plaats, de groote trein van zieken en gekwetsten op het stoomschip gered zoude kunnen worden. Maar om tot dit doel (het eenige trouwens, dat den kapitein bereikbaar toescheen) te geraken, moest vóór alles de verwacht wordende bestorming des vijands worden voorkomen. En dit was slechts op ééne wijze mogelijk, namelijk door een wanhopigen uitval, door den belegeraar in zijne eigene verschansingen te overvallen.
Hoe weinig vooruitzicht er ook bestond om met de kleine macht van twintig bajonetten - en dit was nagenoeg de gansche valide bezetting - eene honderdvoudige overmacht terug te werpen of ook maar zoolang in bedwang te houden, tot het embarkement der weerloozen had plaats gevonden; hoe uiterst gering de kans ook was om, zelfs bij een aanvankelijk gelukken van den aanslag, zulk eene paniek bij den vijand te weeg te brengen, dat hij zich van zijne prooi zou laten afleiden - hoe hopeloos dit alles ook mocht schijnen, het moest gewaagd worden. Zoodra het beschermend duister dit slechts toeliet moest de ambulance zich met haar tandoes in eene geslotene kolonne opstellen, en dan zoude het oogenblik gekomen zijn om het uiterste te beproeven.
Dit was in het kort, het plan bij welks uitvoering de kapitein - en hier alleen stootte hij op tegenkanting van de zijde zijner officieren - het wanhopigste gedeelte voor zijne rekening had genomen: de aanvoering der uitvalkolonne. Maar hier was
| |
| |
het ook dat hij zijne autoriteit op eene besliste wijze deed gelden. Bovendien, de heeren waren beiden gekwetst, deed hij uitkomen. Wat wilden zij eigenlijk? Zij mochten blij zijn als hij ze niet naar de ambulance zond.
Terwijl de luitenants in de troepenbarak hunne maatregelen troffen, en de kapitein het reeds omschreven onderhoud met den resident had, zaten Dop en het amazoontje in Sans-souci met bedrukte gezichten naar den opstekenden wind te luisteren. Zij wisten dat het plan beraamd was nog dienzelfden nacht de stelling te verlaten, maar het schijnbaar onmogelijke van deze onderneming en het wanhopige van den toestand, dat hun eerst thans zoo recht tot het bewustzijn kwam, vervulde hunne harten met bange vrees.
De kleine zeeman dacht aan de genoegelijke, zorgelooze dagen, die nu voor altijd een einde hadden, en staarde met zulke droevige oogen naar den
grond, alsof hij de wrakken van al het verlorene daar werkelijk voorbij zag drijven. Van tijd tot tijd gleed zijn bezorgde blik naar het bleeke
gelaat der jonge vrouw, die uiterlijk kalm over haar naaiwerk heen-gebogen zat, maar wier innerlijke onrust zich maar al te duidelijk openbaarde in de stille traan, die af en toe over de vlijtige vingers rolde.
Hoe blijmoedig en opgewekt zij tot nog toe elk gevaar onder de oogen had gezien, hoe groot ook haar naief en geloovig vertrouwen was geweest, dat zij, als hebbende met den oorlog niets te maken, voor elk ongeluk bewaard zou blijven, dus ook voor dat wat haar treffen kon in hem die haar het dierbaarst was op de wereld, - thans nu hij gewond was, nu doodsgevaar van alle kanten dreigde en zij een vreeselijken nacht tegemoet gingen, was al haar moed verdwenen. Een koude huivering bekroop haar; het was haar als sloeg zij een blik in een tot nog toe ongezienen afgrond, aan welks rand zij langen tijd argeloos en onbevangen had gewandeld.
De angst en de ontroering waaraan zij ten prooi was, deden haar schreiend tot haar vriend de vraag richten: ‘Vreest u werkelijk, meneer Doppers, dat het wind zal zijn - och ik weet nauwelijks wat ik zeg - ik meen, dat er onweer en hooge golven bij zullen komen, om het gevaarlijke van den toestand nog te verhoogen?’ Het ontkennend schudden van het ronde hoofd, terwijl de oogen daarin somber bleven staren,
| |
| |
had weinig geruststellends over zich. Dop scheen dit zelf te gevoelen, want hij haastte zich de verzekering te doen volgen: ‘In de baai staat nooit veel zee, en mijne sloepen kunnen tegen een stootje, houdt dus goeden moed, mevrouwtje!’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide het amazoontje, hare oogen afvegende. ‘Ik wil sterk zijn!’ Zij bewees het door terstond op nieuw in tranen uit te barsten.
‘Ik schaam mij haast voor mij zelven!’ zeide zij snikkende ‘en Roberts zal mij beknorren, maar ik kan het schreien niet laten. Ach mijn beste meneer Doppers, waarom moeten wij juist nu gestraft worden met stormweer!’
De kleine zeeman begon onrustig op en neer te wippen. ‘Daar zegt u iets!’ prevelde hij staroogend en met gesmoorde stem. ‘Daar zegt u iets! Het is de straf, de vergelding! Nu gaat het bakspieren waaien!’ Hij was opgesprongen en stond nu midden in het vertrek, met de hand op zijn stoppelhoofd, verwilderd om zich heen te staren, een toonbeeld van wroeging en verslagenheid.
‘Maar mijn goede meneer Doppers - - -’ begon het amazoontje.
‘Ik ben geen goede meneer Doppers!’ klonk het grimmige antwoord, ‘ik ben een ellendige boosdoener, een rampzalige varensman, die het lot herhaaldelijk in verzoeking heeft gebracht, en die er nu voor gestraft wordt. Maar ik zweer!’ riep Dop twee vingers opstekende en tot meerdere plechtigheid zoo hoog houdende, dat zijn hoofd in het stijve buis verdween en zijne stem hol klonk alsof ze uit eene ton kwam, ‘ik zweer, dat als de Heer geeft, dat wij behouden dezen beroerden wal uitkomen, ik nooit, nooit weer de roekeloosheid zal begaan van over de elementen te beschikken of aan het weer te tornen dat de lieve God ons geeft!’
‘Ja, ja, dat geloof ik gaarne, mijn goede man,’ riep het ongelukkige amazoontje uit, ‘al wist ik niet dat er zooveel kwaad stak in uwe manier van doen!’
‘Er stak wèl kwaad in!’ hernam de onverbiddelijke Dop, ‘en wat meer zegt, het was heiligschennis, het was godslastering!’
Hij had zich bij deze woorden vol vertwijfeling in de haren gegrepen en overtuigde zich nu, met een blik van woesten haat op zijn leege handen, dat de stoppels te kort waren om te
| |
| |
worden uitgerukt. ‘Geen kwaad in!’ vervolgde hij brommend als een bulhond. ‘Geen kwaad in! Daar komt de ordonnance aan, die naar den kapitein zoekt. Hij zal spoedig wel weer heengaan. Als er geen kwaad in had gestoken, zouden wij nu niet gestraft worden met stormweer, terwijl wij een kalme zee noodig hebben voor het embarkement!’
‘De hemel helpe ons!’ zuchtte het amazoontje.
‘Ja, misschien is hij ons genadig, mevrouw, als hij weet dat wij met een berouwvol hart onze booze hartstochten betreuren. Ik zweer dan ook,’ vervolgde Dop, die in zijne schrikbarende neiging om eeden te doen, op nieuw in zijn buis verdween, ‘dat ik in geen papier of geschrift weer ter andere zijde wil staan van het gouvernement van Nederlandsch-Indië, en geen kontrakt, over wat dan ook, meer wil aangaan met die gevaarlijke inrichting!’
Maar het amazoontje luisterde reeds niet meer. Zij had de stem van haar man gehoord en vloog nu den binnentredende te gemoet. Roberts sloot haar in zijne armen, streek haar de haren uit het gezicht en vroeg schertsend: ‘Wat is dat? Tranen? En dat bij zoo'n dapper officiersvrouwtje? Maak je toch niet bezorgd, liefste,’ sprak hij met veel vertoon van opgeruimdheid. ‘Geloof mij, er is niets te vreezen; wij gaan van nacht aan boord en schudden hier het stof van onze voeten. Niet waar, meneer Doppers?’ vervolgde hij, zich tot den kleinen zeeman wendende, ‘dat gaat als van een leien dakje!’
Het sombere gezicht van Dop was geheel in overeenstemming met zijn brommend antwoord: ‘Van een leien dak weet ik niets af, en - - -’, maar een veelbeteekenende blik van den luitenant deed hem zwijgen.
‘Een oogenblikje, liefste,’ zeide Roberts tot zijne vrouw, terwijl hij Dop bij den arm nam en ter zijde voerde, ‘ik heb nog eene kleinigheid met onzen vriend te bespreken.’
‘Kijk niet naar haar,’ vervolgde hij op fluisterenden toon, toen zij buiten de deur stonden, ‘zij zou zich slechts nog meer beangst maken, maar luister goed naar wat ik zeg, er is geen tijd te verliezen. Gij hebt de regeling van het embarkement op u genomen, niet waar? maar hebt ge een voldoend aantal booten aan de aanlegplaats?’
‘Sloepen genoeg, maar hoe of de menschen er in zullen komen, als de branding over het zeehoofd....’
| |
| |
‘Toch moet het gewaagd worden’, viel Roberts hem in de rede, ‘wij hebben geene andere keus. De vijand zal door eene uitvalkolonne worden afgeleid; zoodra deze haar vuur opent, begint de aftocht, de vrouwen en zieken het eerst; richt dus alles zoo in dat ten minste deze weerloozen gered worden.’
‘Maar als de vijand zich niet laat afleiden en de uittrekkenden aanvalt?’
Tot alle antwoord haalde Roberts zijne schouders op en wierp een snellen blik door de openstaande deur naar binnen, waar het amazoontje, roerloos, met gevouwen handen stond te wachten.
‘En de troep die den uitval onderneemt, meneer Roberts, hoeveel sloepen heeft die noodig als hij terugkomt?’
‘Dat - kan niet veel zijn.’
Hunne blikken ontmoetten elkander.
‘Ik heb geene hoop,’ zuchtte Dop.
‘Ik ook niet, maar we moeten het uiterste wagen.’
‘En - wie kommandeert de uitvalkolonne?’ vroeg Dop met een angstigen blik,
‘Dat heeft onze brave chef aan geen ander willen toevertrouwen, dat doet hij zelf.’
‘Hij zelf?’ klonk het gesmoord terug. ‘Goed dan!’ vervolgde Dop, den officier beslist toeknikkende, ‘de sloepen zullen gereed zijn, embarkeert zooveel ge wilt, maar ik blijf bij Rid!’ Nog een knik en Dop had hem den rug toegekeerd om den kapitein op te zoeken.
Er scheen zich iets bijzonders voor te bereiden in de natuur. Dicht opeengepakte wolkenmassas waren uit den oceaan opgekomen, de dalende zon tegemoet, die, achter hunne koppen wegzinkende, deze met dof rooden gloed doorstraalde, en op bergen van gloeiend koper deed gelijken. Een reusachtige stralenbundel schoot van achter dit gordijn te voorschijn met een geel, waterachtig licht, tegelijk schoon en akelig, dat land en zee met een vreemd en droefgeestig schijnsel overtoog. Spookachtig verlicht, en scherp afgeteekend tegen den achtergrond van vaal groen water en loodkleurige wolken, rezen en daalden de witte meeuwen plechtig op en neer, terwijl, hoog in de lucht, opgeschrikte reigerzwermen voorbijschoten om snel eene toevlucht te zoeken in de bosschen binnenslands. Af en toe voer eene regenachtige huivering door de nog onbewegelijke
| |
| |
strandpalmen, een angstvallig bladgeritsel dat haastig door alle kronen trok om even plotseling weer op te houden. De scheidende dag was rusteloos en ongedurig, als stervenden die geen kalm einde hebben.
In de benting bleef alles stil, zelfs het met tusschenpoozen vallende schot, waarmede de vijand zijne waakzaamheid aanduidde, wekte noch weerklank, noch beweging op binnen de wallen. Ledig en uitgestorven lag het binnenpleintje, waar een paar teertonnen brandden tot verdrijving der pestlucht, die van de buiten de stelling liggende onbegraven lijken opsteeg; alleen de dorre bladeren voerden, te midden der neerslaande rookwolken, een wilden ronddans uit om de tonnen. Nergens eenig spoor van leven, alles scheen te slapen - de korte dagrust tusschen den eenen bloedigen nacht en den anderen, de laatste sluimer misschien voor de lange doodslaap. Er lag zooveel uitputting en weerloosheid in dit sombere zwijgen, er sprak zooveel hopeloosheid en ontmoediging uit de zonderlinge eenzaamheid dier plek, dat het wildste krijgsrumoer en het somberste tooneel van verwoesting niet welsprekender den wanhopigen toestand van eene tot het uiterste gebrachte, belegerde veste had kunnen aanduiden.
Het scheen dat ook de kapitein iets dergelijks gevoelde, toen hij, vermoeid van het persoonlijk beredderen der onderneming, van de troepenbarak naar zijn logies overstak. Hij wierp een verwonderden blik om zich heen, daarna zag hij op naar de onstuimige lucht, zoo verschillend van de rustige stilte beneden en toch zelve zoo stil en rustig. Een oogenblik stond hij als in gedachten verloren, toen haastte hij zich de trap op. Dop, die hem reeds met ongeduld wachtte, ontving hem met de woorden: ‘Rid, het wordt een weer zooals wij tot nog toe op de kust niet beleefd hebben; ge zult toch uw gevaarlijk plan niet doorzetten?’ en met eene uitbarsting van wanhoop: ‘O Rid, ik gevoel mij zoo ellendig! Het wordt een orkaan!’
‘Ja, ja, het wordt een orkaan’ sprak de kapitein somber bevestigend: ‘God moge onze arme vluchtelingen bijstaan!’
‘Maar ik meen u en uw nachtelijken tocht, Rid!’ klaagde Dop: ‘zie wat daar opkomt!’
‘O, voor mij maakt het niet veel uit, Dop!’ Er lag niets roekeloos of trotseerends in de manier waarop hij deze woorden sprak, het was slechts de vaste toon van een man, die los
| |
| |
van al het aardsche, en sterk in de eindelijk verworven kalme berusting, niet meer te ontroeren is, en die met eigen ondergang voor oogen, zijne ziel in harmonie gevoelt met het dreigende oproer der natuur. Hij had, met de stille zelfvoldoening van iemand die zijn werk volbracht heeft, op een stoel plaats genomen en keek nu, de ellebogen op de knieën geleund en de handen in elkander gevouwen, naar het pleintje en zijne zonderlinge offervuren, die traag hunne geelgrijze rookkolommen ten hemel zonden. ‘Alles is geregeld,’ zeide hij bij wijze van alleenspraak, ‘ik kan niets meer doen!’
Dop raakte even den schouder van zijn vriend aan. ‘Ik ga niet mee naar boord, Rid,’ sprak hij met zachte stem, ‘ik moet weten wat er van u wordt. In godsnaam, zeg mij, is het waar? Wilt ge u op den vijand werpen om ons tijd tot ontsnappen te geven?’
De kapitein keek glimlachend naar hem op. ‘Dat ben ik van plan, Dop.’
‘Maar ge levert u immers over, Rid!’ riep zijn vriend wanhopig uit.
‘Van overleveren is geene kwestie, het is hoogstens de fatsoenlijkste manier van - van hier vandaan te komen.’
‘Van - hier van daan te komen?’ mompelde Dop met ongeloovig starende oogen ‘van hier vandaan te komen?’ waarop hij plotseling in den angstkreet uitbarstte: ‘Van te sterven, meent gij!’
‘Mijn God, ja!’ riep de kapitein ongeduldig uit. ‘Wat heeft dat dan te beteek - - -!’ maar hier hield hij op. Hoe onversaagd het hart ook mocht zijn, waaraan zulk een kreet van grenzenlooze doodsverachting kon ontsnappen, toch gevoelde het te kiesch en te bescheiden, om niet te begrijpen hoe na verwant die woorden waren aan ruwe roekeloosheid en snoeverij. Hij verbeterde derhalve zich zelven door te zeggen: ‘Ik bedoel, dat een soldaat altijd bereid moet zijn om zijn leven te geven, Dop.’
Onthutst door den uitval van zijn vriend, staarde Dop hem verbijsterd aan. Allerlei gewaarwordingen kampten in de trouwe ziel van den zeeman, op wiens goedhartig gezicht zich eenigen tijd lang alle trappen van schrik, wroeging, besluiteloosheid en vastberadenheid weerspiegelden.
‘Goed dan,’ sprak hij eindelijk op vasten toon ‘maar ik blijf bij u.’
| |
| |
‘En wie zal dan, met kundig oog, de inscheping der vrouwen en zieken regelen, als wij anderen elders de handen vol hebben?’ sprak de kapitein op verwijtenden toon. ‘Hebt ge dat niet op u genomen?’
‘Ja, ja’ stemde Dop wanhopig toe, ‘dat hoop ik ook nog te doen.’
‘En wie zal het amazoontje behouden aan boord brengen, nu Roberts het vuur van de wallen moet leiden? Begrijpt ge dan niet dat zij bij haar man zal willen blijven om - samen met hem in den dood te gaan?’
Een pijnlijke zucht ontwrong zich aan de borst van den radeloozen zeeman.
Daarbuiten loeide steeds heviger de wind, die wolken van teerrook en dorre bladeren door de benting joeg. En daar-tusschen dreunde nog altijd in bijna gelijke tusschenpoozen, het schot van den vijand. Het werd duister in de kleine ruimte.
‘Neen, Rid!’ riep Dop plotseling uit, nadat hij den kapitein met een blik vol smart en wanhoop had aangestaard, ‘zoo moogt gij niet eindigen; dat is te vreeselijk; dat kan niet, zeg ik u!’
Geen antwoord krijgende op zijne hartstochtelijke ontboezeming, sprong hij op, greep zijn vriend bij den arm en sprak op een toon van vertwijfeling: ‘Het wordt nacht, Rid, een vreeselijke nacht, nog is het tijd u te bezinnen. Is uw leven u dan niets waard, dat ge daar zit te mijmeren, alsof dit alles u niet aanging?’
‘Voor een eenzamen vrijgezel zooals ik; heeft de nacht niet veel te beteekenen’, hernam de kapitein met een verontschuldigenden glimlach, ‘hij laat geene leegte achter.’
Trippelend van smart en verontwaardiging, riep Dop: ‘Dat moogt ge niet zeggen! Ben ik u dan niets? Zou zij ook niet om u treuren, als zij, wat wij hopen, gered wordt? Zijn er niet nog velen die u achten en liefhebben?’
De kapitein reikte hem zwijgend de hand.
‘Dat kan u niet onverschillig zijn, niet waar?’ vroeg de goedhartige zeeman, met den angstigen aandrang van iemand, die in de erkenning der feiten alleen reeds eenige hoop of uitkomst ziet in het dreigende gevaar. ‘Al zijt ge in uw beroep nog zoo gewoon, den dood onder de oogen te zien,’ vervolgde
| |
| |
hij met vuur, ‘toch zoudt ge niet willen, dat uw heengaan even onopgemerkt kon blijven, als het neerzinken op den bodem der zee van een harer tallooze bewoners, is het niet?’
Toegevende aan de weeke stemming van zijn vriend, antwoordde de kapitein: ‘Ja, daarin hebt ge gelijk, Dop. Zoo bedoelde ik het ook niet. Het was meer de overweging’, vervolgde hij aarzelend, ‘nu ja, de overweging dat velen van ons troost gevonden hebben - dikwijls troost gevonden hebben - in de gedachte, alleen te staan in Gods wijde wereld; dat er oogenblikken geweest zijn waarop zij den hemel dankten, dat hun dood geen geliefd wezen het hart kon breken, geen moeder of zuster zich kon doen blindschreien om hun lot. En dat zegt ook wat.... Doch genoeg daarvan,’ sprak hij met eene afwerende handbeweging.
Hij was opgestaan en trad nu aan het venster om op zijn horloge te zien. De uit zee opkomende onweerswolken hadden reeds als een zwarte sluier het hemelgewelf overtogen; alleen daar waar de zon onderging, schemerde nog een dof roode gloed door de opeengepakte nevelmassa's. Het was een onbeschrijfelijk zwaarmoedige afscheidsgroet van licht en leven, waarop de kapitein in droomerig gepeins verzonken, den blik liet rusten.
‘Rid’ klonk het gesmoord, uit de schaduw achter hem, ‘het wordt nacht.’
‘Ja, het wordt nacht,’ sprak de kapitein na eenige oogenblikken stilte, met nauw hoorbare stem.
De geheimzinnige overgang naar het sombere onbekende, schrikte zijne sterke ziel niet af, en als het leven hem op dit oogenblik nog met ontzichtbare draden vasthield, als de wereld nog eene zachte melodie van beloften en verlokkingen in zijn oor deed klinken, zoo was deze bekoring toch te zwak om eenige gemoedsbeweging te voorschijn te roepen of zich anders te uiten dan in den kalmen glimlach van den man die afstand gedaan heeft van alles.
| |
XXVI.
De donkere schaduwen, welke steeds tusschen de barakken hingen, verborgen de stille bedrijvigheid die thans in de ben- | |
| |
ting heerschte; alleen af en toe dompelde een opflikkerend weerlicht het geheel in een spookachtigen gloed. Dan zag men voor eene seconde alles uit de duisternis opvlammen: in de bastions de kanonniers bij hunne stukken, op het plein, de voor den aftocht geordende gekwetstentrein, en aan de poort, de kleine uitvalkolonne met het geweer bij den voet; alles zoo scherp verlicht en zoo duidelijk tot in de minste bijzonderheden, als men bij helder daglicht niet in tienmaal zooveel tijd had kunnen onderscheiden. Loeiende stormvlagen kwamen uit de verte aansuizen, telkens vergezeld van een onzichtbaren wervelwind van dorre bladeren, die in hun ijlende vaart door dakgeraamten en stukgeschoten wanden aan een reusachtig spook deden denken, welks kleederen onder het voorbijzweven ritselden.
Met dat onweer en dat doodsgevaar in 't zicht, met die stille en angstige spanning in het rond, en met die zwarte, als eene lijkwa op de schouders drukkende duisternis om zich heen, was het iets vreeselijks den nacht te gemoet te gaan.
Bij het weifelende licht van een op den grond staanden bollantaarn, hielden de officieren in Sans-Souci nog snel een kort beraad. Dop, het amazoontje, en de trouwe lijfmeid (de laatste met haar lans en in haar gansche, groteske oorlogsuitrusting) stonden met angstig kloppende harten op den achtergrond, en staarden met blikken, die niet begrepen, naar de kalme groep, die nog eens voor het laatst de kansen overwoog van het spel, welks inzet het leven van allen was. De groote oogen der jonge vrouw waren als doorborend op den kapitein gericht; een voorgevoel van iets vreeselijks dat naar zijn voltooiing schreed, dreef al de met geweld onderdrukte angst en ontroering weer als een vloed naar boven en deed haar beven als een blad.
‘Ge hebt mij dus goed begrepen, Roberts?’ vroeg de kapitein. ‘Zoodra ge mijn geweervuur hoort - maar eerder niet - ondersteunt ge den aanval met een snelvuur van granaatkartetsen op den linkervleugel des vijands. Acht schoten zijn voldoende. Bij het eerste schot marcheert de gekwetstenkolonne onder Dop en Vermeer in gezwinde pas naar het strand, desnoods met de bajonet zich een weg banende; na het achtste, volgt gij zelf. Van een wachten op mijne terugkomst kan geen sprake zijn, ge zoudt den kostbaren tijd maar verbeuzelen en mij bij mijne retraite toch van geen dienst zijn.’
| |
| |
‘Dus wij rekenen er op,’ zeide Roberts, ‘dat u zoo spoedig mogelijk op het strand terugtrekt.’
‘Ik weet waar de sloepen liggen. Volg dus stipt mijne orders op; denk niet aan de uitvalkolonne, en laat u door geene bijkomende omstandigheden, welke ook, tot oponthoud verleiden, dan kan met Gods hulp alles nog naar wensch afloopen.’
De kapitein had zoo kalm en toch zoo bezielend gesproken, hij scheen zoo zeker van zijn zaak te zijn, dat Roberts met nieuwen moed bezield werd, ook voor de redding van zijn chef.
‘U kunt er op rekenen, kapitein, wij zullen onze taak trouw vervullen.’
‘Ik ook - En nu, iedereen op zijn post!’
Hij wendde zich met een opgeruimden glimlach tot het amazoontje dat, bleek en sidderend, den arm van haar man gegrepen had, en stak haar zijn beide handen tot afscheid toe.
Was het een lichtstraal die voor haar opvlamde, om eensklaps een verklarend schijnsel te werpen op zijn binnenste en zijne nobele drijfveeren voor haar te ontsluieren, dat zij plotseling zoo staroogde, als wilde zij op hem toetreden om te beter in zijne ziel te kunnen lezen? Begreep zij op eens de ontzettende zelfverloochening die er lag in zijn kalme bereidwilligheid om, onbegrepen en ondoorgrond, voor altijd uit hare oogen te verdwijnen, dat zij de handen voor het gelaat sloeg en met een zacht kreunend: ‘Groote God!’ bewusteloos ineenzonk?
De doktor zeide dat het de drukkende onweerslucht was, die mevrouw stark angegriffen had; geen wonder, hij zelf had den ganschen dag knikkende knieën gehad. Op zijn voorslag haar maar dadelijk in eene tandoe te leggen, daar zij zoo het best aan het strand komen zou, droeg Roberts haar haastig weg. Een oogenblik lang stond de kapitein als verrast in de richting te turen waarin de gestalte der jonge vrouw uit zijn oog was verdwenen. Hij haalde diep adem, zoodat zijne borst zich welfde en zijne figuur zich scheen uit te zetten, daarop riep hij als met een kreet van verlichting: ‘Nu zijn we klaar!’
Toen hij het duistere binnenplein betrad, klonk nog een barsch: ‘uit den weg!’ uit zijn mond, om zich van een paar handen vrij te maken die de zijne gegrepen hadden, maar dit was ook het laatste wat men hoorde. De nacht was zoo donker,
| |
| |
dat men niets kon onderscheiden, en Vermeer meende nog tegen den kapitein te spreken, toen hij dezen, bij den glans van een flikkerenden bliksemstraal, reeds aan de poort voor het front zijner soldaten zag staan, en naar het hem voorkwam, wuivende met den helmhoed. Een tweede weerlicht dat kort daarop volgde vertoonde slechts de ledige plek; de uitvalkolonne had haar gevaarlijken tocht aangevangen.
Op dit oogenblik eindigde het verre, doffe gerommel van het onweer, met een oorverdoovenden donderslag, die vlak boven de hoofden der achtergeblevenen losbarstte. Maar trots den schrik en de ademlooze spanning der gemoederen, die zich reeds door den vijand besprongen waanden, bleef er eene stilte in de benting heerschen, alsof er zich geen levend wezen meer in bevond. De tandoedragers zaten dicht aaneengesloten op het binnenplein neergehurkt; de tien bajonetten, die den aftocht zouden dekken, hadden zich knielend daaromheen geschaard, en ook Roberts en Vermeer, die op de wallen stonden, bukten zich zoo diep mogelijk om in het telkens weer opflikkerende weerlicht niet door den vijand gezien te worden. Met hunne binocles trachtende de duisternis te doorboren, zochten beide officieren ijverig naar eenig spoor van het hoopje vermetelen, toen een storend gedruisch van stemmen achter hen, Roberts zich deed omkeeren met de nadrukkelijke vermaning: ‘Stilte daar binnen, voor den duivel!’
‘Is dat de stem van den heer Roberts?’ klonk op klagenden toon het orgaan van den resident, eenigzins gedempt, door de tandoe waaruit het kwam.
Een gemompel van ontevredenheid was het eenige dat hem antwoordde.
‘Meneer Roberts! meneer Roberts!’ vervolgde de klagende stem ‘zeg toch den kapitein, dat hij nog wacht. Toekoe Addar zal ons wel vrijen aftocht met vliegende vaandels en kanonnen, of hoe heet het ook weer....’ De rest bestond uit doffe geluiden; eene onzichtbare hand had het rieten deksel van de draagbaar toegeslagen - niemand bekommerde zich meer om haar inhoud.
Voorovergebogen en met uitgestrekte halzen in de duisternis starende, luisterden Roberts en Vermeer, in steeds wassende onrust, naar de nachtelijke geluiden die uit de vlakte opstegen, bevreesd dat zij het juiste oogenblik om den aanval met geschutvuur te steunen, voorbij zouden laten gaan.
| |
| |
Maar de storm die thans met volle kracht losbrak, spotte met hun pogen. Het geraas van den slagregen, dien men kon hooren aankomen, alsof elke druppel een stuk lood was en de telkens met krakende, oorverdoovende slagen inzettende donder, maakten het hun onmogelijk om zich zelfs door luid schreeuwen te doen verstaan. De wind woei het geluid schier van hunne lippen weg, nog eer zij het konden uitbrengen, terwijl de onophoudelijk het zwerk doorkruisende bliksemstralen zulk een ondragelijk licht verspreidden, dat zij er minuten lang geheel door verblind waren.
De voor den afmarsch gereed staande ambulancetrein had zich als een kudde verschrikte schapen opeengedrongen, telkens terugbevende voor het ontzettende geratel, en voor de beken van vuur, die voor hunne voeten schenen te kronkelen. Bibberend van koude en nattigheid en in het aangezicht geslagen door afgewaaide takken en bladeren, die als een tastbaar deel der duisternis in woeste vaart ronddwarrelden en onwillekeurig aan een vijandelijken aanval deden denken, werden de koelies en de dragers zoodanig met bijgeloovigen schrik geslagen, dat het Vermeer de grootste moeite kostte, hen bijeen te houden. Steeds dichter en geweldiger kletterde de regen ter neer; nog feller en vuriger schoten de bliksemstralen door den zwarten hemel, altijd zwaarder brulde de donder, als weergalmde hij door duizenden gewelven.
De volstrekte onmogelijkheid om bij dit oproer der natuur iets van de uitvalkolonne te hooren, vervulde Roberts met nameloozen angst. Misschien was haar eerste salvo, dat het sein tot ondersteuning zou zijn, reeds lang gevallen, misschien was het wegblijven dezer hulp reeds tot haar verderf geworden, en toch kon aan den anderen kant een te vroeg schieten den vijand ontijdig opmerkzaam maken en aller ondergang te weeg brengen. Radeloos zwierven de blikken van den officier in het rond; angstig vragend zochten zij die zijner kanonniers; misschien hadden zij iets gehoord - maar neen, ook hier niets dan bange twijfel en onzekerheid. Het was onmogelijk een bepaald geluid te onderscheiden in den ontzettenden chaos van tonen. En nu overweldigde Roberts plotseling de overtuiging dat het oogenblik reeds lang voorbij was; wild van wanhoop schreeuwde hij zijne mannen iets toe en wees met haastige gebaren naar de stukken. Men verstond hem en dadelijk daarop mengde zich
| |
| |
het gekraak der kartetsschoten in het brullen van den donder. Hoewel zij zich in den vreeselijken winddruk nauwelijks konden staande houden op de glibberige beddingplanken van het bastion, werkten toch de artilleristen als razenden aan hunne kanonnen; slag op slag en vuurstraal op vuurstraal volgden elkander.
Bij het eerste schot, had zich de ambulancetrein in beweging gezet. In een ommezien was zij de benting uit en marcheerde, door Dop en Vermeer geleid, met zulk eene gezwinde pas voorwaarts, dat de achterblijvenden haar nauwelijks vertrokken waanden, toen zij reeds - gelukkig zonder op een vijand te stooten - onder de hooge palmenkruinen van het strand voortsloop. Roberts en zijne zes kanonniers waren alleen!
Het aantal schoten, zoo uitdrukkelijk door den kapitein bepaald, was gegeven, de vijand wist nu wat er gaande was. Elk langer vertoef kon het kleine aantal mannen noodlottig worden, maar nog altijd bleef Roberts talmen, nog altijd kon hij de hoop niet laten varen, het vermetele troepje te zien opdagen, en dan gezamenlijk met zijn dapperen chef terug te trekken. Het door den regen doorweekt en verschoven verband aan zijne wonde, begon hem eene ondragelijke pijn te veroorzaken, maar hij zette zich er tegen in, kracht puttende uit de hoop en het verlangen, zijn kapitein gered te zien. Zelfs toen de artilleristen, op eigen redding bedacht, naar hunne geweren gegrepen hadden en hem waarschuwend toeriepen, was het hem niet mogelijk tot den aftocht te besluiten. Met een wild kloppend hart en met oogen die half verblind waren door de plotselinge overgangen van zwarte duistenis tot schitterend licht, bleef hij, over de borstwering heengebogen, zijne zintuigen inspannen, om eenig levensteeken van de dapperen op te vangen.
‘Dood! - Lang dood!’ klonk het te midden van het huilen van den wind, als eene sombere echo zijner eigene gedachten, maar eerst toen deze schreeuw achter hem herhaald werd, en hij, zich omkeerende, de verwijtende blikken zijner soldaten ontmoette, strekte hij de hand bezwerend naar hen uit met den uitroep: ‘Nog ééne minuut mannen! Nog ééne minuut!’
Hoewel geen geluid, dat naar strijdrumoer zweemde, tot hem doordrong, en geen ander vuur dan dat van den bliksem zijne
| |
| |
vermoeide oogzenuwen trof, had hij toch bij het opflikkerend weerlicht eenige beweging in het voorterrein meenen te ontdekken. Hij kon nog aan geen gezichtsbedrog gelooven. En toch waren het alleen de onbegraven gebleven lijken van den vorigen nacht die telkens spookachtig verlicht uit de duisternis opdoemden: de ledematen krampachtig saamgetrokken, de handen als in doodsangst uitgestrekt naar den hemel, en de wijgeopende, starende oogen schitterend in het bevende en flikkerende licht. Roberts had dit visioen reeds herhaalde malen voor zich zien oprijzen en weer in nacht verdwijnen, toen hij plotseling een kreet van schrik uitte. De dooden schenen levendig geworden te zijn; staande gestalten waren tusschen hen in verrezen, gewapende vijanden die zich bewogen, die hem bedreigden en in snelle vaart op het bastion afkwamen. Ook bij de manschappen ging nu een kreet van ontzetting op, maar de bijgeloovige angst week weldra voor het begrip der werkelijkheid, en allen wendden zich tot eene snelle vlucht.
Te laat - de benting was vol Atjehers!
| |
XXVII.
Even haastig als zij het bastion verlaten hadden, deinsden de mannen, op de waarschuwende stem van Roberts, weer daarin terug. Het geweer in de vuist geklemd en hijgend als een troep in de engte gedreven wilde dieren, stonden zij nu, aan den ingang opeengedrongen, het uiterste af te wachten. Het besef dat zij omsingeld, van het strand afgesneden en verloren waren, vervulde hen met den moed der wanhoop en met het vast besluit, hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Elkander met stem en gebaren aanmoedigende, openden zij een snelvuur op den drom van vijanden, die het geheele binnenplein opvulde, waarop zij, in hunne wilde vertwijfeling, hun zelfs met de bajonet te lijf gingen.
Maar al dadelijk stortte de helft dood of gekwetst ter neer, en het gebrul der Atjehers die, bij den vuurschijn der thans in vlammen opgaande barakken, ontdekten met welk gering aantal zij te doen hadden, verkondigde ook den overblijvenden hun vonnis.
| |
| |
Op dit oogenblik van hoogste nood klonk in de zwarte nacht daarbuiten een luid kommando, dat de kampenden als een bazuingeschal van verlossing in de ooren klonk.
‘Dood en duivel!’ riep eene zware stem ‘De rakkers zitten er al in! Hierheen mannen, hier is de bres! Volgt mij!’
Terstond daarop vlamden van dezelfde plek der borstwering, waar de vijand was binnengedrongen, eenige vuurstralen op, gevolgd door een half dozijn donkere gestalten, waarvan de voorste, door zijne reusachtige afmetingen, bij vriend en vijand wel bekend was. Bijna even snel als de kogels welke zij hadden afgezonden, kwamen deze verschijningen de benting binnen rollen, om zich met zulk eene vaart op den vijand te werpen, dat deze, onthutst en verbijsterd, naar alle zijden een goed heenkomen zocht.
‘Goed zoo, mannen! Bravo!’ riep de kapitein, op een toon die boven alles uitklonk. ‘Maar we hebben er nog een paar honderd op onze hielen; ze moeten ons voor sterker houden dan we zijn, laat dus uwe stemmen hooren!’ Zijn voorbeeld volgende, hieven de soldaten een hoera aan, zoo krachtig en dreunend, dat het zelfs het geraas van den storm scheen te verdooven.
De vreugdekreten en de geestdriftige opgewektheid, waarmede de kampvechters in het bastion de reddende verschijning van hun kommandant begroetten, deelde zich ook aan de nieuw aangekomenen mede en steeg tot zulk eene opgewondenheid, dat de soldaten, zonder er aan te denken dat het reeds vonken om hen heen regende en dat zij elk oogenblik omsingeld konden worden, minuten lang als bezetenen stonden te juichen.
Roberts, die zich schor geschreeuwd had, was juist tot zijn chef doorgedrongen om hem de hand te drukken, toen hij, door pijn en bloedverlies overmand, voor diens voeten neerzeeg. ‘Wat? Nog hier?’ bulderde de kapitein hem toe. ‘Is dat orders opvolgen?’ Maar het geweervuur dat op dit oogenblik weer van alle kanten lostbarstte, en het woest gegil en gebrul dat uit honderden kelen weergalmde, maakte aan alle verdere uiteenzettingen een einde.
‘Hier mannen!’ klonk het bevel van den kapitein. ‘Neemt de luitenant op! Vlug, voor den duivel! Naar het strand met hem!’ Daarop, met één blik het hopelooze van den toestand
| |
| |
overziende, riep hij met donderende stem: ‘Alles retireeren! Looppas! Ik dek u den rug!’ Zijne stem ging onder in het ontzettende tumult dat andermaal losbrak - - -
Hoeveel soldaten zijn bevel: zich te bergen, opvolgden en hoeveel er tot op het laatste oogenblik bij hem gebleven zijn, is nooit bekend geworden.
Ook de bijzonderheden van het heldenstuk dat de kleine uitvalkolonne bestond en van het wedervaren dezer dapperen tot op het oogenblik, waarop het geringe overschot onder zijn onversaagden aanvoerder de achterblijvers in de benting ontzette, zullen voor altijd onbeschreven moeten blijven.
Want van de drie soldaten die, hoewel zelven gewond en tot den dood toe afgemat, den gekwetsten Roberts behouden in de wachtende sloep brachten, behoorde er geen tot de mannen van den kapitein. En de laatste vluchteling die door Dop en Vermeer, onder het vuur der vervolgers, in de booten geborgen werd, kon, voor hij van uitputting stierf, slechts onsamenhangende berichten geven omtrent het lot van den dapperen kommandant.
Het was om van zijne mannen te redden wat er nog van gered kon worden, dat de kapitein het bevel tot retireeren gaf, juist op het oogenblik dat de massa der vervolgers, als een zwarte waterval, over de wallen naar binnen golfde. Tot geluk voor de vluchtelingen, had dit binnendringen alleen aan de frontzijde plaats, zoodat de aftocht door de poort aanvankelijk niet belemmerd werd. De toegang tot dit punt werd vrijgehouden en verdedigd door slechts één man, maar door een man die zich als een bovennatuurlijk wezen, als een onkwetsbare halfgod gedroeg.
Met een geweer als knods bij den loop gevat, verpletterde de kloeke kapitein, alles wat binnen het bereik kwam van den ijzeren cirkel, dien hij om zich heen vrij hield, en dien hij van tijd tot tijd nog door een onstuimigen uitval verwijdde. Om zich den rug te dekken, had hij zich in een der saillanten opgesteld, maar de vlammen die uit de naastbijzijnde barak sloegen, dreven hem weer midden onder zijne vijanden.
En nu volgde er een vreeselijk tooneel. Als wolven, die een edel strijdros naar de keel vliegen, zoo wierpen zich de Atjehers op de reusachtige gestalte, die hen telkens en telkens weer van zich afslingerde. Zijn wapen vloog tot splinters; hij
| |
| |
ontwrong een der vijanden de zware donderbus en bediende zich ook van deze knots op eene ontzettende wijze. Maar hij mocht er ter neer vellen zoo veel hij wilde, de kring sloot zich steeds weer op nieuw, de bloeddorstige hoop drong steeds woedender op hem in.
Er kwam een roode nevel voor zijne oogen, hij gevoelde dat zijne krachten hem begaven, dat het wapentuig glibberig werd in zijne bebloede handen, maar nog altijd weerde hij zich, alsof elke zenuw van staal was en elke polsslag den dood aanbracht.
Vreemde geluiden begonnen in zijne ooren te zingen; vlammende figuren trokken door den rooden nevel die hem verblindde; eene vreeselijke pijn ergens in de borst belette hem het ademhalen; hij snakte naar lucht. Nog eens wierp hij de vijanden van zich af, die hij meer gevoelde dan zag, nog eens wilde hij uitvallen, maar hij waggelde reeds als een geschokte eik. De daareven nog zoo vreeselijke arm, tastte doelloos en als in den blinde rond, bij het opvangen der houwen, waarvan hij reeds geen bewustzijn meer had. Hij viel op eene knie; hij trachtte het bloed en het zweet uit de oogen te wisschen om te kunnen zien, maar terzelfdertijd sloot zich de kring zijner aanvallers met een gillend triomfgehuil over hem heen, en de plek waar de dappere gestaan had was eenige seconden lang één wild en woest gewemel. - - -
De storm had uitgewoed; het onweer trok af.
Eene korte poos hadden de echo's de schrille kreten herhaald van de zegevierende en hunne lijken wegvoerende Atjehers, maar ook dit gedruisch klonk al zwakker en zwakker om eindelijk geheel weg te sterven. Af en toe liet de wind nog bij vlagen een dof gemompel hooren, begeleid door een kort gekletter van uit de boomen neervallende regendruppels, maar behalve dit geluid, en nu en dan een ver gerommel van den donder, verbrak niets meer het doodsche zwijgen.
Sissend vielen de laatste druppels in de gloeiende aschhoopen; hier en daar lekte nog een gele vlam aan de smeulende balken die bij het ineenzakken een knetterenden vonkenregen deden opstijgen. Bij elk dezer opflikkeringen gleed er een fantastisch rosse gloed over de zwaar bestreden stelling, waarvan niets dan de wallen waren overgebleven en trad de vierkante ruimte in zijne gansche, troostelooze ledigheid duidelijk
| |
| |
te voorschijn. Te midden van den somberen chaos van zwarte, en in den bloedigen modder tot onherkenbaarheid toe vertrapte voorwerpen weerspiegelde zich de spookachtige lichtschijn, in akelige poelen en plassen, die nauwelijks meer als het vroegere binnenplein te herkennen waren. En daar, scherp afgeteekend tegen den natten glinsterenden grond, lag eene donkere gedaante met wijduitgestrekte armen, zielloos en verstijfd. Daar lag hij, de dappere, die zoo moeielijk van die plek had kunnen scheiden, die zoo dikwijls met hart en ziel voor haar was opgekomen, en die haar met zijn sterken arm tot zijn laatsten ademtocht verdedigd had.
Maar geene omgeving, hoe akelig en somber ook, kon eenigen afbreuk doen aan de kalme waardigheid van het bleeke, als uit marmer gehouwen gelaat, dat af en toe uit de duisternis te voorschijn trad, alsof het met halfgesloten wimpers lag te droomen van eene vrede, die hoog boven deze wereld troont.
Nog een zwak geknister af en toe, nog een gloeiend oog in de duisternis, nog een sissend uitdoovende vonk, en de laatste nagalm van het bloedig drama stierf weg, - er kwam rust in den omtrek der eenzame gedaante.
Rondom hem stonden, in stille majesteit, de stomme getuigen van zijn heldendood, de onbewegelijke palmen, die zich met hunne neerhangende reuzenfranjes tot hemelhooge katafalken welfden, en tusschen welker zuilenstammen de rook zwaar bleef hangen, als de walm van honderden rouwfakkels in de bogengangen eener kathedraal. Den geheelen nacht hield het dreunen van den donder aan; land en zee herhaalden met klagende echo's de telkens weer losbarstende rommelingen, die als batterijsalvo's over het lijk van den dappere heenrolden.
Toen de golven van vier maanden over de gebeurtenis heengespoeld waren, was er in de Indische officieele en niet officieele wereld niemand meer die van de zaak sprak, was er nergens meer iets dat aan het bloedig drama herinnerde of het moest de gedecoreerde borst zijn van den resident Machtmans.
Ook op de plek der verwoesting niet? Neen, zelfs daar niet.
De alles overwinnende en overwoekerende plantengroei der tropen duldt geene sporen van vernield menschenwerk
| |
| |
op haar gebied. Lianen, mos en varens hadden spoedig een ondoordringbaar kleed geweven over de verkoolde sparren en balken, en wat daartusschen in droomloozen slaap te rusten lag; gewijde kerkhofstilte heerschte onder de wuivende kronen van het verlaten strand. De door zoo menig woest geraas opgeschrikte echo's waren tot rust gekomen; de zoet weemoedige melodie van wind en golven alleen gleed weer als een fluisterend koozen door de groene eenzaamheid. Evenals vroeger lag weer het zand en het zeewier opgewaaid op de kust, rezen en daalden de zeevogels op en neer, snelden de wolken voort op hunne spoorlooze baan en wenkten de palmen met hunne slanke vingers naar het verre onbekende land.
Maar voor de geredden van dien vreeselijken nacht was er ook geene zichtbare herinnering noodig, en nimmer zullen zij het oogenblik vergeten, toen het ontzettende drama in een rooden vuurgloed aan den horizon wegzonk. Die indruk volgde hen overal en was zoo machtig, dat hij zelfs het karakter van enkelen der betrokken personen eene merkbare wijziging heeft doen ondergaan.
Zoo de heer Mokatita. De doorgestane angsten en de verkregen vaardigheid in het bukken voor de kogels hebben dezen klerkenessence, behalve eene zenuwachtige opgewondenheid, eene chronische irritatie der nekspieren bezorgd, die hem krampachtig doet knikken en buigen tegen iedereen met wien hij spreekt. De noodlottige betoovering van het veldslagenkabinetje vervolgde hem door alle phasen van zijn beinkt klerkenbestaan en hield de weemoedige herinnering levendig aan den schitterenden dageraad eener grootheid die niet in vervulling ging. De nimbus van knapheid en uitgeslapenheid, die, in zijn oog, zijn vriend den chef van de kamers van oorlog omgaf, had Mokatita lang doen twijfelen of die vermaarde persoon wel werkelijk gesneuveld was, en steeds bleef het hem een ondoorgrondelijk raadsel, hoe de vijand het aangelegd had om zulk een slimmert de baas te worden.
Ook Vermeer was niet meer dezelfde. Hoewel nog altijd te velde en geheel opgaande in het onbezorgde, voor jonge en gezonde naturen zoo aantrekkelijke oorlogsleven, had hij, bij al zijne opgewektheid, toch oogenblikken van bijna plechtigen ernst, en floot hij zelden meer een deuntje, hoe vroolijk ook, dat niet ontijdig afgebroken werd of, in het gunstigste geval, niet overging in den doodenmarsch uit Saul.
| |
| |
Zelfs Dop was veranderd. In spijt van de dure eeden, die hem in een oogenblik van grooten nood zulk eene verlichting verschaft hadden, was hij weer begonnen met voor het gouvernement te varen, steeds zijne routen zoodanig kiezende - en daar was het hem om te doen - dat hij het amazoontje en haar man in hunne overzeesche garnizoensplaats kon bezoeken. Want het bijzijn dier twee, waarop hij al de genegenheid had overgebracht die hij voor zijn vriend Rid koesterde, was hem eene behoefte geworden, en van al wat hij aangenaams ondervond, bij hun pogen zijne belangelooze toewijding met nog meer dankbaarheid te vergelden, dan zij dit reeds te Telok deden, bleef het bewustzijn: de lachkrampen van het amazoontje te kunnen opwekken, zijne streelendste gewaarwording. En zoo stond hij, hoewel niet zonder vreezen, weer op nieuw ter anderer zijde van het gouvernement van Nederlandsch Indië, dat hij maar half vertrouwde. Alleen ten opzichte van het weer hield hij zich strikt aan zijne belofte, van ‘er niet meer aan te tornen.’
Waar of het lot Roberts ook bracht, overal kon het amazoontje hare kontraktelijke rechten doen gelden, want ook in de vredesgarnizoenen bewees zij, dat er maar weinig terreinen waren, waar zij met haar paard niet komen kon. Maar al had zij ook haar opgewekten geest, haar lief en natuurlijk wezen bewaard, toch was de ernst der tijden niet onopgemerkt aan haar voorbijgegaan. De woeste nagalm van dien somberen onheilsnacht, het forsche geklapwiek van den doodsengel te midden van dat oproer der elementen, hadden haar dikwijls tot in hare droomen vervolgd, en lang duurde het voor dat het haar, zelfs in wakenken toestand, mogelijk werd zonder sidderen aan dien tijd terug te denken. Alleen de weemoedige herinnering aan den dappere die zijn leven voor haar gaf, den grooten broer, aan wien haar hart met innige zusterliefde hing, bleef geheel hare ziel vervullen en welde nog dikwijls in hare oogen op. Maar de tranen, die zij zijner nagedachtenis wijdde, waren wreed noch bitter. Zelfs toen, na een gestreng zelfonderzoek, steeds duidelijker de erkentenis voor haar oprees, dat de levensweg van dezen sterken man één pad van doornen was geweest en dat de kalme blijmoedigheid en de zielskracht, waarmede hij zijn kruis getorst had, slechts waren gestaald geworden door den stillen rouw om eene eeuwig verlorene, - was het geen schuld- | |
| |
besef dat haar rein hart deed bloeden, was het geen zelfverwijt dat haar de ziel doorsneed, en haar er toe dreef den Verkondiger van eindelooze liefde en barmhartigheid tot rechter aan te roepen over hare daden. En voor de kalmte die daarop in haar gemoed neerdaalde, weken de donkere schaduwen van het verleden terug en stierven de sombere echo's langzaam weg. Zonniger beelden en liefelijker klanken vervingen allengs de duistere indrukken, om zich te vereenigen tot eene zachte herinnering aan uren van stil geluk.
Zuchten van den wind, die over eene onbegraven gestalte streken, mochten zich nog af en toe hieronder mengen maar voor haar luisterend oor klonken ook deze weemoedige tonen allengs als eene hymne van vrede en verlossing, als een plechtig gefluister van verre palmenkronen, dat de woorden van den Zaligmaker predikte: ‘Niemand heeft meer liefde bij God den Vader, dan hij die zijn leven zet voor zijne broederen!’
En zoo, gedenkend deze troostrijke belofte, beval zij met een kinderlijk vroom gemoed het lijk van den dapperen kapitein in de hoede des Barmhartigen.
Nog dikwijls naderhand, als Dop met schoon weer op de kust was, sprak het drietal met een bewogen hart van die dagen van lijden en strijd, van die rampvolle periode onder een oorlogvoerend civiel bestuur. Maar ver boven die doode zee van ijdele leuzen en fictiën verrijst dan voor hunne oogen de kloeke gestalte van den heldhaftigen officier, die door elk hunner vereerd en heilig gehouden wordt, als het liefste dat zij op de wereld bezitten.
W. Jaeger.
|
|