| |
| |
| |
Gedichten.
I. Herfstvisioen.
In het goudenen licht van den najaarsnoen,
Heb ik aanschouwd een vreemd visioen.
Mijn Lente is mij zingend voorbijgegaan;
Zij zag met haar tartenden lach mij aan.
- ‘O schim van mijn Lente, spoed u voorbij!
Zoo zelden maar hadt ge wat bloemen voor mij.
Met uw mantel zoo groen, met uw oogen zoo blauw,
Waart ge een valsche onmeedogende bode van rouw,
Met uw lied van belofte en uw loklach zoo zoet,
Strooiend zaden van leed in mijn argloos gemoed.’
Op het hellende pad bleef mijn Lente staan
En ze wuifde van verre onder de eikenblaên.
O voor 't laatst nu dat bloemen- en zonnegezicht
In zijn weemlende goudlijst van lokkenlicht,
Met die vreemde bezieling van weemoed en spot...
- ‘Ga in vrede, mijn Lente, vergeve u God!’
Toen is mij mijn Zomer voorbijgegaan;
Met oogen vol stormen zag hij mij aan.
- ‘O schim van mijn Zomer, ga vlug voorbij!
Wanneer hadt ge lommer en vruchten voor mij?
| |
| |
Met uw mantel vol rozen, uw handen vol ooft,
Met uw guldenen garven, mijn akker beloofd,
Liet ge veld mij en tuin als een wildernis,
Waar enkel maar onkruid willig is.
Uw bliksem verwoestte mijn kleine kluis,
Tot ik nederzat weenend in puin en gruis
En angstig, voor mijn lokstem doof,
Mijn vogelen vloden 't verzengde loof.
En uw adem schroeide mijn waterwel leeg,
Waar 'k om mij te laven bij nederzeeg.’
Op het hellende pad bleef mijn Zomer staan
En hij wuifde van verre onder de eikenblaên.
O voor 't laatst nu dat donkere passiegelaat
- Och! ik had hem zoo lief, wáárom deed hij mij kwaad? -
En die vreemde bezieling van weemoed en spot....
- ‘Ga in vrede, mijn Zomer, vergeve u God!’
Toen is mijn Herfst gekomen, heel stil,
Met den blik van een engel, die troosten wil.
Zacht heeft hij mijn ijzige hand gevat:
- ‘Kom mee, kom mee langs het hellende pad.
Ik zal u geleiden door kloof en woud.
Ik sla om uw schouders een mantel van goud,
Ik hecht aan uw slapen een goudenen kroon.
Een mantel van herfstblaên is koninklijk schoon.
Een kroon van Octoberloof, tooi van het jaar,
Is mooier dan goud en ze weegt niet zoo zwaar.
Ik zal u geleiden heel stil, heel zacht,
Tot waar u mijn broeder, uw Winter wacht.’
Op het hellende pad bleef met hem ik staan.
- ‘O zijn dáárheen mijn Lente en mijn Zomer gegaan?
In de duistre vallei, die daar sluimert zoo groen,
Wacht mij dáár nu mijn opperste levensseizoen?
Zal 'k verlaten vergaan, met mijn Winter als loods,
In de waatren der wanhoop, in schaduw des doods?’
Toen heb ik een stem uit de diepte gehoord:
‘Laat u leiden tot mij, naar mijn wijdingsoord.
| |
| |
Ik zal u bevrijden van levenspijn
En ik geef u een mantel van hermelijn
En ik hecht aan uw slapen een zilveren kroon.
Sneeuw van grijsheid in wijsheid is koninklijk schoon.’
- ‘Neem mijn hand, o mijn Herfst, en mijn deemoed gelei
Tot waar Winter mij wacht in zijn vredevallei.’
En ik schreed, goudbekroond on ommanteld van goud,
Kalm bergáf met mijn Herfst door 't verwelkende woud.
II. Wijngoud.
De zonnegele wijn in blond kristal
Geurt als een bloemkelk, honigvol ontplooid.
En turend zie 'k in miniatuur nu al
Wat spiegelt in mijn roemer vreemd vermooid:
Zoo duidlijk-fijn en toch zoo droomrig-diep,
Weemlend in 't wijngoud: wolk en wingerdrank,
Verschrikte duif, die tusschen druiven sliep
En, houd ik 't glas wat schuiner, booten-blank.
O tooverspiegel, die zoo groot een schat
Van lieflijk landschap trouw gevangen houdt,
Ge lijkt mijn ziel, die, heel in 't klein, bevat
Een schoonheidswereld in een zee van goud.
| |
| |
III. Bloesemveêren.
Rozige veêren in rozige luchten,
Wuiven de ranken van bloeiende boomen,
Vooglen uit sprookjes, betooverd bij 't vluchten,
Wondere vogels uit kinderkens-droomen.
Rood als flamingos, die vlammende veedren,
Licht als de lucht, die verlangende ranken...
Laat zich door heimwee geen fee meer verteedren?
Zie ik in neevlen geen kleederen blanken?
'k Voel me als die boomen vol vleugelentwijgen:
Weg van het dal, waar de feeën mij banden,
Streven, tot droomen betooverd bij 't stijgen,
Al mijn gebeden naar hemelsche landen.
IV. Avond.
Zacht valt, door 't zwartend nachteloof
Maanlicht, als spranken blank geloof
| |
| |
Daar wandlen meisjes, blank en stil
Waar, sikkelvormig, wit en kil,
Verholen half in duisternis
Staan, strenge steen in loover-nis,
Hier vloeit zoo koel de zilvren stroom,
Rondóm, onzichtbaar, als in droom,
Zwaar zuchtend als, in weeënnacht,
Zwoegt stróómop, slepend schepenvracht,
De bergen, blank in avondmist,
Zijn bleek van droomen. -
O 't wordt zoo vreemd mij, of ik wist
Vreemd, of 'k insteê van vrouwen zag
Of Noodlots boek voor me open lag,
| |
| |
V. Oud liedje.
Vogelken zong op een rozentak.
Roosje zei: - ‘Liedjes zijn logen!’
Lelietje bloeide in haar boschje zoet.
Stoor niet de rust van haar Eden!
Harteken leefde in Illusiedal.
Uit is 't met liedren en sproken:
VI. Nog een oud liedje.
Zang en verlangen! o welk een verdriet,
Had ik mijn liefde en mijn liederen niet!
Vond ik geen troost meer in liefde en in lied,
Wis dat 'k in wanhoop de wereld verliet.
| |
| |
Wis in een wildernis droef ik vlood,
Klagend mijn weedom en roepend den dood,
Diep in een boschje van rozekens rood,
Waar ik me stil in een kloosterken sloot.
Zacht, als op 't kindje dat slapen gaat,
Blikte op mij neder het manegelaat.
'k Hoorde al het vogele- en bladergepraat,
'k Werd door een ruischvliet gelaafd en gebaad.
'k Doolde, o zoo eenzaam, door 't slapend bosch,
'k Droomde op een leger van varen en mos,
Blank was mijn kleed als der lelieën dos,
Wit ook mijn haren, die sleepten maar los.
'k Leefde er zoo voort tot mijn Trouwe zacht
Klopte aan mijn poortje in den blauwenden nacht,
Juichend: - ‘Ik heb zoo geweend en gewacht,
Hier zijn je schatten, die 'k mee heb gebracht.’
- ‘Breng je mijn jeugd en mijn lokkengoud?
'k Heb ze verloren in 't kronkelend woud.’
- ‘Neen, maar je liefde en je liederen stout,
Berg ze in je boezem, nooit zie 'k je dan oud.’
VII. Droomtuin.
En àltijd zie 'k in droom dienzelfden tuin:
Met scherpe speren, ros-verteerd van roest,
Dreigt stroef het hek - en de aarde is vochtigbruin
En droef de lucht, alsof ze weenen moest.
| |
| |
Als kattenoogen flakkert, groen en valsch,
Broeikassenglas in 't zwavelgele licht.
En, 't hoofd te zwaar voor d'al te ranken hals,
Staan zonnebloemen met haar goudgezicht.
Stijf in 't gelid, langs d'engen weg geplant,
Kijken zij vragend, treurig-vreemd mij aan,
Alsof ik kwam uit wijzer wezens land
En wist waarom, dat bloeien en vergaan.
Dan zeven steenen treden - en ik sta
Op een terras, vanwaar ik overzie
Een blauwgroen grasveld en daartusschen drie
Bloembedden: aster, roze en resida.
En geur van sterven, wee-bedwelmend-zoet,
Wolkt op uit bloem die welkt en kranken boom... -
O 'k voel 't al komen, wat mij dooden moet,
Wanneer mij 't Noodlot brengt waar doolt mijn droom.
VIII. Tranenwolken.
En grijs verrijzen, boven steenen steden,
Veel doffe wolken die ál 't blauw bedekken.
O zijn die dropplen, klettrend naar beneden,
Tranen die uit Ellende's oogen lekken?
O zijn die wolken uit de Zee van Rampen,
Waarin de wreede steenen steden baden,
Gestegen zwaar als trage tranendampen,
Met ál de smart der menschheid bang beladen?
| |
| |
O blijven dáárom drukkend laag die lagen
Van vormelooze wolken 't blauw verdonkren,
Tot, opgelost in wanhoops regenvlagen,
Ze zijgen neer waar nieuwe tranen flonkren?
O tranenwolken! draagt in krachtige armen
Dan nooit een stormwind u tot d'Albehoeder,
Om d'englenrei te bidden om erbarmen
Voor 't menschenvolk, waar broeder strijdt met broeder?
IX. Glijen voorbij.
Zilveren wilgen in deinende rij
Glijen langs weien de treinen voorbij.
Zilveren wolken in drijvende jacht
Glijen zoo zijig of Mei had gevlagd.
Zilveren duiven in rijzende vlucht
Glijen zoo vrij door de blijheid der lucht.
Zilveren zwanen in zwijgenden rouw
Glijen en mijmren op vijvers vol blauw.
Zilveren tijen in deinende rij
Glijen geheimvol mijn peinzen voorbij.
|
|