De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Letterkundige kroniek.Psychologie des foules par Gustave Le Bon. Paris, Felix Alcan. 1895.‘Le public, le public! combien faut il de sots pour former und public?’ De onvriendelijke vraag is van Chamfort en contrasteert schel met de betuigingen van hoffelijke, vaak kruipende hulde die ‘het geachte publiek’ en ‘ein verehrtes Publikum’ bij verschillende gelegenheden heeft in ontvangst te nemen. Maar de norsche uitval van den Franschen satiricus zegt even weinig als de vleiende epitheta van prospectusfabrikanten en grootere of kleinere kunstenaars. Van dat publiek, door den een met Montaigne veracht als ‘mère d'ignorance, d'injustice et d'inconstance’, door den ander in de hoogte gestoken, als opperste rechter vereerd en naar de oogen gezien, maakt men zich niet zoo vlug af, noch met een aai, noch met een kneep. Er is in dat samengesteld wezen, dat het publiek, de menigte, la foule heet, meer dan enkel domheid of enkel achtenswaardigheid. Het heeft te allen tijde in het leven der menschheid een te belangrijke rol gespeeld dan dat het niet de moeite loonen zou na te gaan waaruit het bestaat en wat het waard is. Aan zulk een onderzoek wijdde zich de schrijver van het boek, waarop ik hier de aandacht vestig. Ook wij, in onze dagelijksche taal, spreken van een ‘foule’ en verstaan daar dan onder elke menigte menschen, hoe ook samengesteld. De ‘foule psychologique’ echter, waarover hier gehandeld | |
[pagina 341]
| |
wordt, is niet maar een of andere willekeurige hoop menschen, maar een op bepaalde wijze georganiseerde menigte, die door de wijze waarop zij samengesteld is, door de omstandigheden waaronder zij optreedt, een eenheid vormt met een eigenaardig karakter, en gehoorzamend aan zekere wetten. Hier vinden wij die ‘foule psychologique’ als het gepeupel bij volksoploopen, ginds in den vorm van een parlements- of raadsvergadering, elders als het publiek van een tooneelvoorstelling, als het kiezerscorps in kiesvergaderingen, als verzameling van werkstakende fabrieksarbeiders, als vereeniging van kooplieden op een beurs, als ‘gemeente’ in een kerkgebouw, en overal vertoont zij dezelfde eigenschappen. Is haar invloed in deze eeuw onder verschillende vormen steeds wassende geweest, de tijd, dien wij tegemoet gaan, zal - zoo schrijft de heer Le Bon - inderdaad l' ère des foules mogen heeten. Terwijl nauwelijks honderd jaar geleden het gevoelen van de massa weinig of niet geteld werd, is in onze dagen de stem van het volk overheerschend. Vereeniging en organisatie zijn het hoofdzakelijk welke aan het volk die stelling hebben doen veroveren, waaruit geen macht ter wereld het meer verdrijven zal. Maar al is men tot het besef gekomen, dat met die ‘foule’ rekening moet worden gehouden, slechts weinigen hebben zich de moeite gegeven te onderzoeken wat er omging in die georganiseerde massa, welke zij enkel van de buitenzijde hadden leeren kennen. De geleerden, de zielkundigen van professie, de geschiedkundigen van naam, een Taine bijv., hebben de psychologie van het volk in den regel verwaarloosd. Het zijn vooral de stichters van godsdiensten of van staten, de apostelen van godsdienstige of politieke partijen, de groote staatslieden, de groote vorsten, de veldheeren geweest, die zich aan ‘l'âme des foules’ hebben laten gelegen liggen en die van de kennis, door hen opgedaan, partij hebben weten te trekken voor hun doel. Wat zijn de eigenaardige kenmerken van de ‘foule psychologique,’ volgens Le Bon? Om haar te vormen is het niet altijd noodig dat de verzameling menschen bijzonder groot zij. Honderd menschen, toevallig bijeengekomen, zullen niet aan de vereischten van een ‘foule psychologique’ voldoen, terwijl, onder sommige omstandigheden, tien, twaalf personen wèl zulk een ‘foule’ kunnen vormen. | |
[pagina 342]
| |
Wat onderscheidt haar dan? Hetgeen het eerste treft, is dit: welke ook de afzonderlijke personen zijn, hoe verschillend onderling in levensstand, karakter, ontwikkeling, hunne vereeniging tot ‘foule’ maakt hen tot een nieuw lichaam, geeft hun die ‘âme collective’, welke hen te zamen anders denken, gevoelen, handelen doet dan elk hunner op zich zelf doen zou. Le Bon verklaart dit op de volgende wijze. De moderne psychologie heeft geconstateerd, dat het bewuste verstandsleven bitter klein is, vergeleken bij het onbewuste. Het is vooral door de talrijke onbewuste elementen die de ziel van een ras uitmaken dat de verschillende individuen op elkaar lijken: in alles wat hun instinct, hun hartstocht geldt, in zaken van gevoel, als godsdienst, moraal, politiek, sympathieën of antipathieën, steken de overigens eminentste mannen slechts zelden uit boven de meest gewone. En nu zijn het juist de gewone karaktereigenschappen, welke het meerendeel der individuen van één ras nagenoeg in gelijken graad bezitten, die in de ‘foule’ zich vereenigen. De groote intellectueele begaafdheden, die de eigenlijke individualiteit uitmaken, verdwijnen, en de gewone, de middelmatige eigenschappen domineeren. Daar komt nog dit bij. Vooreerst schenkt het bewustzijn deel uit te maken van een menigte aan den enkelen mensch een gevoel van macht en tegelijk van persoonlijke onverantwoordelijkheid, die hem moed geven tot dingen waartoe hem, aan zich zelf overgelaten, de moed zou ontbreken. Maar vooral wordt bij een ieder die zich in zulk een ‘foule psychologique’ bevindt de vatbaarheid voor suggestie buitengewoon groot: als bij een gehypnotiseerde, worden sommige van zijn vermogens verstompt, vernietigd, andere buitengewoon verscherpt of in buitengewone spanning gebracht. Zal reeds de enkele gehypnotiseerde onder den invloed eener suggestie met onstuimige kracht een of andere daad verrichten, nog onweerstaanbaarder wordt die kracht, waar, in de menigte, de suggestie wederkeerig wordt. Uit een en ander volgt dat de menigte intellectueel lager staat dan de enkele mensch, maar tevens dat zij, beschouwd uit het oogpunt van gevoel en van daden uit het gevoel voortspruitende, al naar gelang van de wijze waarop en van de omstandigheden waaronder zij gesuggereerd wordt, beter of slechter zal zijn, heldendaden zal volvoeren of misdaden plegen. De menigte - ik gebruik dit woord verder voor ‘foule psychologique’ - is slavin van de impulsies, die zij ontvangt; en zoo zien | |
[pagina 343]
| |
wij haar in één oogenblik van de meest bloeddorstige wreedheid tot de grootste edelmoedigheid, van de uiterste lafhartigheid tot den bewonderenswaardigsten heldenmoed overslaan. Die bewegelijkheid maakt de menigte zoo moeielijk te regeeren. Wat zij wil - indien dit ‘willen’ heeten mag! - wil zij terstond; het begrip ‘onmogelijk’ bestaat voor haar niet, en elken onverwachten hinderpaal werpt zij zonder aarzelen omver. Zoo, steeds op de grenzen van het onbewuste, gevoelig voor elke suggestie, ontbloot van allen kritischen geest, moet de menigte van zelf uiterst lichtgeloovig worden. Het onwaarschijnlijke schijnt voor haar niet te bestaan en dit verklaart de gemakkelijkheid waarmede legenden en onmogelijke verhalen bij een menigte ingang vinden en er zich voortplanten. Zulk een legende of onwaarschijnlijk verhaal vindt bovendien voedsel in de verbeeldingskracht, bij een verzamelde menigte zoo sterk ontwikkeld. Het eenvoudige geval, door de menigte gezien, wordt een gebeurtenis. Want de menigte denkt in beelden, en het voor den geest geroepen beeld roept op zijn beurt een reeks andere beelden te voorschijn, die vaak in geen logisch verband staan met het eerste. Van dat gebrek aan samenhang intusschen geeft de menigte zich geen rekenschap. Merkwaardig is hierbij, dat de vervormingen welke het geval op die wijze ondergaat, niet, zooals men bij een uit zoo verschillende elementen saamgestelde menigte zou verwachten, talrijk en van elkaar verscheiden zijn. Die vervormingen, zooals zij zich in den geest van een lid der menigte voordoen, worden terstond, zonder nader onderzoek, door middel van suggestie door allen aangenomen. Het treffendst blijkt dat bij vermeende herkenning van door verdrinking of op andere gewelddadige wijze omgekomen personen. Le Bon haalt een geval aan, waarin het lijkje van een kind achtereenvolgens herkend werd - naar het heette - eerst door een schoolmakkertje, toen door de moeder zelve, vervolgens door een oom, door een groot aantal buren en eindelijk door den meester van zijn school, - terwijl het zes weken later overtuigend bleek dat allen zich vergist hadden. De vermeende herkenning was hier eerst geschied door een kind, daarna door een vrouw, de het lichtst voor indrukken vatbare wezens, en de suggestie van den een op den ander had het overige gedaan. Men vindt ze bij duizenden, de voorbeelden, waarvan het getui- | |
[pagina 344]
| |
genis van de menigte, als historische waarheid bij nader onderzoek onwaar blijkt te zijn. De geschiedenis van de groote oorlogen - en niet van de groote oorlogen alleen, - de geheele geschiedenis, kan men gerust zeggen, wemelt ervan. De menigte ziet de dingen en bloc en kent schakeeringen noch overgangen. Vandaar dat de gevoelens, welke zij openbaart dit dubbel karakter hebben; zij zijn zeer eenvoudig en tegelijk zeer overdreven. De menigte kent geen aarzeling, geen twijfel, maar slaat terstond tot de uitersten over. De redenaars in volksbijeenkomsten, de volksleiders weten dat wel. Zij houden zich in den regel niet op met spitsvondige redeneeringen, zelfs niet met redeneeringen überhaupt, maar in de eerste en laatste plaats met de dingen sterk te verzekeren, zeer te overdrijven en veel te herhalen. En zooals de menigte de zaken en bloc ziet, zoo verwerpt of accepteert zij ze ook en bloc. Kan de individu tegenspraak dulden, de menigte duldt die niet: zij is uit haren aard, krachtens haar samenstelling, onverdraagzaam. Ook heeft zij meer eerbied voor kracht dan voor goedheid. Vandaar hare behoefte aan een held. De eeredienst van het Boulangisme in Frankrijk ligt nog versch in het geheugen. En ook in ons land zal geen menschenleven van toewijding aan de algemeene zaak ooit bij de menigte een tiende deel van de waardeering vinden, die bijvoorbeeld een generaal Vetter vond voor zijn gelukkig volbracht krijgsbedrijf op Lombok. Die heldenvergoding is slechts een gevolg van de algemeene behoefte tot adoratie, welke de menigte te allen tijde geopenbaard heeft. Het voorwerp ter aanbidding moge God heeten, of den naam van een vorst of een vorstenhuis dragen, het moge een staatsman zijn of een held, misschien wel enkel een staatsvorm - nooit ontbreekt het geheel. En heeft de eene God of afgod afgedaan, terstond ziet men hem door een ander vervangen. De historici loopen gevaar, wereldgebeurtenissen als de Inquisitie, de Hervorming, de Fransche omwenteling, niet of slechts half te begrijpen, wanneer zij niet rekening houden met die behoefte tot adoratie van de menigte. Aan de vermelding van de middellijke factoren, als het ras, de traditie, de tijd, de staatsinstellingen, de opvoeding, welke de meeningen en het geloof van de menigte voorbereiden, voegt Le | |
[pagina 345]
| |
Bon de opsomming van die factoren, welke onmiddellijk op de meeningen inwerken. En dan noemt hij in de eerste plaats: beelden, woorden, formules. Wie de kunst verstaat om de verbeelding van de menigte te treffen, verstaat ook de kunst om ze te regeeren. Die verbeelding nu wordt getroffen door het oordeelkundig gebruik van woorden en formules. Maar niet juist die woorden hebben de machtigste uitwerking, welke het meest beteekenen: er zijn een aantal - men denke slechts aan de woorden: democratie, vrijheid, gelijkheid, menschwaardig bestaan - die, onafhankelijk van hunne werkelijke beteekenis, met eerbied uitgesproken, een inderdaad magische werking oefenen, alsof n hen de oplossing lag van alle vraagstukken. Men denkt hier aan Mephistopheles' Wo Begriffe fehlen
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.
Mit Worten u.s.w.
Soms echter verliezen diezelfde woorden hun macht om de verbeelding te treffen en bij de menigte het beeld te wekken, dat haar in geestdrift moet brengen; of wel zij veranderen van beteekenis door verloop van tijd. Dan is het de taak van hen, die invloed willen blijven oefenen op de menigte om voor de versletene of van hun magische kracht beroofde woorden andere in de plaats te stellen. Tocqueville deed opmerken, dat het werk van het consulaat en het keizerrijk vooral daarin bestaan heeft, de oude instellingen met nieuwe namen te noemen, omdat de oude namen in de verbeelding van de menigte onaangename beelden wakker riepen. De woordenkunstenaar weet bij de menigte de illusie te onderhouden, welke Le Bon als den tweeden onmiddellijken factor noemt. Wie der menigte illusies weet voor te tooveren is gemakkelijk haar meester; wie haar illusies tracht te ontnemen, wordt spoedig haar slachtoffer. Geen redeneering is in staat haar eene illusie uit het hoofd te praten, van een harde waarheid te overtuigen. Dat vermag alleen de derde factor: de ervaring. Als zoo menig individu, leert ook de menigte enkel door schade en schande. Heel wat teleurstelling bereidt zich dan ook de man van logisch verstand, die meent door logische redeneering eene menigte te zullen | |
[pagina 346]
| |
kunnen overtuigen. Maar daar staat tegenover dat de menigte vaak tot groote daden, tot moedige ondernemingen is geleid door edele illusies, die den toets van streng logische redeneering niet zouden hebben kunnen doorstaan. Niet door redeering is de groote daad van het Christendom verricht. Niet door de rede, maar dikwijls dwars tegen de rede in, zijn de groote drijfraderen van alle beschaving, die godsdienstig geloof, vaderlandsliefde, zelfopoffering heeten, in beweging gebracht. En wie leidt nu de menigte? Want een leider is onmisbaar. De menigte kan er niet buiten, zoomin als de kudde buiten haar herder. In den regel zijn de leiders der menigte niet in de eerste plaats de mannen van de gedachte, maar de mannen van de daad, hetzij dan dat zij bezield zijn van die waarachtige overtuiging welke apostelen en martelaren maakt, hetzij persoonlijk belang hunne handelingen bestuurt. De groote taak van de volksleiders is, aan de menigte een geloof te geven, zij het een godsdienstig, een politiek of een sociaal geloof, geloof in een zaak, in een persoon, in een idee. Hun gezag verkrijgen zij, behalve door hun eigen voorbeeld, door drie zaken, door Le Bon genoemd ‘l'affirmation, la répétition, la contagion.’ Eene eenvoudige, beknopte verzekering, zonder betoog of bewijs, is het zekerste middel om een denkbeeld bij de menigte ingang te doen vinden. Maar zulk eene verzekering zal eerst duurzamen invloed oefenen, wanneer zij aanhoudend in dezelfde termen herhaald wordt. Onze moderne reclames - men denke aan die van onze cacaofabrikanten - berusten op die ervaring. Door zulk een voortdurend herhaalde verzekering wordt het denkbeeld dat men ingang wil doen vinden, bij wijze van contagie, van den een op den ander overgebracht. Het krachtigst intusschen zal de invloed van den volksleider steeds zijn, wanneer hij in het bezit is van die geheimzinnige, moeielijk te definieeren macht, die men prestige noemt, hetzij hij die danke aan eigen werkelijke superioriteit in een of ander opzicht, of enkel aan zijn, al of niet verdiend, succès. Heb succès, en de menigte, zonder te vragen wat de reden is van uw welslagen, ziet u naar de oogen, volgt u, juicht u toe; maar niet zoodra zijt ge, door eigen of anderer schuld, minder gelukkig in uw onderneming, in de verdediging van uw zaak, of weg is uw prestige, en de hosanna-roepers van gisteren vervolgen u heden met hunne verwenschingen. Gaat men aan het classificeeren, dan hebben wij in de eerste | |
[pagina 347]
| |
plaats te letten op den grooten invloed, dien het ras, waartoe eene menigte behoort, op haar karakter oefent. Een Fransche menigte verschilt hemelsbreed van een Engelsche en deze weer van een Hollandsche; bij de eene zal men te vergeefs een beroep doen op hartstochten die bij de andere terstond ontvlammen; de eene wacht alles van den staat, de andere alles van den individu, de een let voor alles op de gelijkheid, de ander hecht de grootste waarde aan de vrijheid. Verder valt te onderscheiden: de anonyme menigte, als de menigte bij volksverzamelingen, het schouwburgpubliek, enz. en de niet-anonyme menigte, als de verzamelde leden van beraadslagende vergaderingen, en, in de landen waar die instelling bestaat, de jury. Al wat in het bovenstaande gezegd is van het karakter der menigte en van de wijze waarop het zich openbaart, geldt natuurlijk zoowel van het uitgebreide kiezersvolk als van die minder talrijke menigte, die de parlementaire vergaderingen, kamer, gemeenteraad enz. uitmaakt. Bij de eene en de andere menigte vindt men die vatbaarheid voor indrukken, die gevoeligheid voor woorden en formules, voor een verzekering, zonder bewijs of betoog, aanhoudend herhaald, die gewilligheid om zich te laten leiden door wie in het bezit is van prestige. Gelukkig openbaren zich deze karaktertrekken van een menigte bij de parlementaire vergaderingen slechts bij oogenblikken. Ware het anders, er zou van haar wetgevenden arbeid weinig terecht komen. Maar daarbij leert toch weer de ervaring, dat die wetten en verordeningen de beste zijn, welke, in het studeervertrek voorbereid en geformuleerd, eigenlijk het werk zijn van één persoon, hoogstens van een college van vier of vijf personen. Zoodra de menigte tracht er aan mede te werken door amendeering op eenigszins groote schaal, loopt een goed ontwerp gevaar bedorven en onbruikbaar te worden. Hier kan het weer alleen de enkele persoon zijn, de deskundige, de specialiteit, die van zijn prestige, op werkelijke superioriteit gevestigd, gebruik maakt om onder de menigte in de vergadering als leider op te treden en het ontwerp door goed overwogen amendementen inderdaad te verbeteren. Die verbetering is dan het werk van één persoon, door de menigte gevolgd, niet van de menigte zelve. Men zou verwachten dat zijne studie van het karakter van de menigte den schrijver van deze Psychologie des foules tot een tegen- | |
[pagina 348]
| |
stander van het algemeen kiesrecht zou gemaakt hebben. Dat is echter zoo niet. Hij weet al wat kan worden in het midden gebracht tegen het uitoefenen van het algemeen kiesrecht door eene menigte zoo voor indrukken vatbaar, zoo bereid om aan een leider te gehoorzamen en zich door woorden te laten begoochelen, zoo weinig tot logisch redeneeren in staat, als menigten zijn. Maar hij is er ook van overtuigd, dat al deze gebreken dezelfde blijven, dezelfde uitwerking hebben bij een beperkt kiesrecht. Of de menigte uit vierhonderd of vierduizend individuen bestaat, of zij uit geleerden of ongeleerden is samengesteld, haar oordeel over de maatschappelijke vraagstukken zal er niet beter of slechter om zijn. ‘En foule’ - deze uitspraak laat ik liefst onvertaald - ‘les hommes s'égalisent toujours, et, sur des questions générales, le suffrage de quarante académiciens n'est pas meilleur que celui de quarante porteurs d'eau.’ Al maakten dus enkel ontwikkelden, geletterden en geleerden het kiezerscorps uit, wij zouden er niets door winnen, redeneert Le Bon; wij zouden geen der bezwaren van het algemeen kiesrecht missen, maar wij zouden bovendien gevaar loopen onder den druk der tirannie van een of meer der door geleerden en geletterden gevormde kasten te geraken. Beperkt of algemeen, het kiesrecht van een menigte levert overal dezelfde uitkomsten, in zooverre het ten slotte toch de aspiraties en behoeften zijn van elk bijzonder ras, die er hare uitdrukking in vinden.
Het boek, waaraan ik, op enkele plaatsen aanvullend en toelichtend, het bovenstaande ontleende, is wat den vorm betreft geen meesterwerk. Als dacht de schrijver zich geplaatst tegenover een ‘foule psychologique’, die meer door verzekeringen en herhalingen dan door een betoog getroffen wordt, herhaalt hij vier, vijfmaal dezelfde zaken en vergenoegt hij zich vaak met een zwakke bewijsvoering of met eene eenvoudige uitspraak ex tripode, terwijl hij telkens door uitweidingen, die met de zaak in quaestie niets te maken hebben, de aandacht van het hoofdonderwerp afleidt. Voor een geleerde, die enkel den gang en de uitkomsten van zijn onderzoek sine ira et studio heeft mee te deelen, laat de heer Le Bon ook wel wat al te duidelijk, hier zijn antireligieuse gevoelens, elders zijn antipathie tegen het socialisme uitschijnen. Zonderling - om niet meer te zeggen - is zijn poging om het enkel aan contagie toe te schrijven, wanneer voor de socialistische leer ook | |
[pagina 349]
| |
sommigen van hen gewonnen worden die aangewezen zijn om, zoodra de leer in toepassing komt, de eerste slachtoffers ervan te worden. Maar wat de voorname verdienste van het boek uitmaakt is, dat het, op vele toestanden van elken dag een helder licht werpende, dwingt tot nadenken over een onderwerp, waarvan de groote waarde voor het maatschappelijk leven tot dusver onderschat wordt. De oudere criminalisten onderscheidden misdrijven in turba, doch uitsluitend uit het oogpunt van het schuldbewijs; de criminalisten van de nieuwere school (Tarde, Singhele) hebben het eerst een ernstige studie gemaakt van de ‘psychologie des foules.’ Maar hoe weinigen van hen die dagelijks in hun werk, hun beroep te doen hebben met een of anderen vorm van ‘menigte’, plegen zich rekenschap te geven van hetgeen er in zulk een menigte omgaat en waarom zij zich zoo en niet anders manifesteert. De patroon tegenover zijn werklieden, de leider van een beraadslagende vergadering, de onderwijzer tegenover zijn jongens in of buiten de school, de hoogere politie-beambte, belast met de zorg voor handhaving van de orde bij volksmanifestatiën, zij allen hebben dezen onafwijsbaren plicht, de psychologie der menigte, voor het minst in hare groote trekken, te bestudeeren.Ga naar voetnoot1) Zij hebben, elk op zijn wijs, charge d'âmes: zielen voor hunne verantwoording; en menige grief zou ondervangen, menig overijld besluit of heftig incident voorkomen, menige kwajongensstreek in zijn geboorte verstikt, menige volksmanifestatie verhinderd kunnen worden in een bloedige rustverstoring te ontaarden, wanneer zij, die met de leiding van de industriëele onderneming, van de vergadering, van de school belast zijn, zij, aan wie de zorg voor het ordelijk verloop der volksbeweging is toevertrouwd, door studie van de psychologie der menigte wat verder leerden zien dan hetgeen voor oogen is. Men stelt zich de zaken gewoonlijk eenvoudiger voor dan zij | |
[pagina 350]
| |
zijn, en waar men geneigd is enkel kwade bedoelingen, oppositiezucht, lust tot rustverstoring te vermoeden, en overeenkomstig dat vermoeden te handelen, loopt men gevaar, door gebrek aan kennis mis te tasten en het kwaad, dat men keeren wil, te verergeren. Voor het bestuur en de leiding van de dingen dezer wereld kan men niet volstaan met den sterken arm en den onbuigbaren wil, daarvoor is, vóór al het andere, noodig het intelligente hoofd en het warme hart. |
|