| |
| |
| |
Louis Pasteur.
Weder is een groot natuuronderzoeker door den dood weg weggenomen. Louis Pasteur is den 28sten September op bijna 73-jarigen leeftijd overleden.
Hij behoorde tot die generatie van natuuronderzoekers die, in de eerste helft dezer eeuw, als jonge mannen van grooten aanleg, het licht bespeurden dat hier en daar op het veld der natuurwetenschappen ontstoken was, en begrepen dat dit over het geheel nog zoo duistere terrein rijke vruchten beloofde voor hen, die kracht en volharding genoeg hadden om het te bewerken.
Te veel had men er naar getracht door bespiegeling de natuur te leeren kennen. Men had gemeend, van enkele gegevens uitgaande, wel te kunnen bedenken hoe de natuur ingericht moest zijn. Men had systemen opgebouwd waarin men ten slotte zelf verward raakte, en die, aan de werkelijkheid getoetst, waardeloos bleken.
Nu kwam de tijd van het waarnemen weder aan. Met betere hulpmiddelen dan waarover men vroeger kon beschikken toegerust, zette men zich aan den arbeid, en men vond de moeite ruim beloond. Het was de tijd waarin, zooals de beroemde anatoom Henle het uitdrukte, iedere blik in het mikroskoop een ontdekking bracht.
Onder de groote mannen die, in de eerste helft dezer eeuw, door hun daden aantoonden dat men het pad der natuurphilosophie verlaten, en dat der waarneming betreden moest, om iets meer van de natuur te leeren begrijpen, en daardoor de natuurwetenschap tot dien hoogen trap van bloei bracht en,
| |
| |
waarop zij nu gekomen is, was Pasteur een der besten en een der gelukkigsten.
Weinigen natuuronderzoekers is het zeker ooit gegeven geweest een zoo grooten en zoo weldadigen, onmiddellijken invloed op de maatschappij te oefenen als Pasteur. Weinigen hebben zoo tastbaar de dwaasheid aangetoond van de meening, als zou het zuiver wetenschappelijk onderzoek van de natuur wel belangwekkend, maar voor het dagelijksch leven in de maatschappij onvruchtbaar zijn. Men heeft van Pasteur gezegd dat door zijn werk de welvaart van Frankrijk zoodanig verhoogd is, dat daardoor alleen reeds de oorlogschatting aan Duitschland betaald kon worden; - men kan er veilig bijvoegen, dat door hem, niet alleen in Frankrijk, maar in de geheele beschaafde wereld, verschillende takken van industrie van den ondergang gered, of tot nieuwe ontwikkeling gebracht zijn; - dat ook voor de veeteelt zijn werk een ruime bron van zegen geweest is; - ja men gaat wel niet te ver door te zeggen dat er in de beschaafde maatschappij geen familiekring is, waarin niet een of meer leden hun gezondheid of zelfs hun leven aan het werk van Pasteur te danken hebben. Maar men meene niet dat dit alles hem slechts mogelijk geweest is door steeds in de eerste plaats het oog gevestigd te houden op de belangen der praktijk. Integendeel: de zuivere wetenschap was zijn uitgangspunt, en voor de praktijk heeft hij juist daardoor zooveel kunnen doen, omdat de vraagstukken waaraan hij zijn krachten wijdde zoo uitermate moeilijk en veel omvattend waren, dat de oplossing daarvan licht verspreidde in allerlei richting.
Het eerste onderzoek, waardoor Pasteur zich al dadelijk naam maakte, als denker en als waarnemer evenzeer, toont reeds duidelijk aan hoe weinig hij er de man naar was allereerst naar uitkomsten voor de praktijk bruikbaar te vragen. Als jong scheikundige hield hij zich bezig met de studie van kristallen. Hij was, als leerling van den natuurkundige Biot en van den scheikundige Dumas, doordrongen van de meening dat de eigenschappen der samengestelde stoffen afhankelijk moesten zijn van den bouw der kleinste deeltjes (moleculen), waaruit die stoffen bestaan. Maar zulk een meening had voor Pasteur slechts waarde voorzoover zij aan de werkelijkheid getoetst kon worden. Onder de eigenschappen nu waarvan het
| |
| |
onderzoek, met betrekking tot dit punt, vruchtbaar beloofde te zijn, kwamen er twee op den voorgrond. Vooreerst de kristalvorm, en ten tweede een eigenaardige werking op het licht. Een gewone lichtstraal kan, hetzij door breking, hetzij door terugkaatsing, op zeer merkwaardige wijze veranderd worden. Men noemt die verandering ‘polarisatie’. Het zou niet aangaan hier over den aard van die verandering uit te wijden. Het zij voldoende op te merken, dat de zg, ‘gepolariseerde’ lichtstraal bijzondere eigenschappen vertoont met betrekking tot een bepaald plat vlak, dat door den lichtstraal doorloopen wordt. Dit vlak heeft men het ‘polarisatievlak’ genoemd. Er zijn nu kristallen die, wanneer zij gepolariseerde lichtstralen in een bepaalde richting doorlaten, het polarisatievlak dier stralen een anderen stand doen aannemen, het draaien, zooals men het gewoonlijk uitdrukt. De bekende, fraaie kristallen van kwarts waren in dit opzicht nauwkeurig onderzocht, en daarbij was gebleken, dat sommige kristallen het polarisatievlak naar rechts, andere daarentegen het naar links draaien. Bovendien wist men dat kwartskristallen asymmetrisch zijn, en wel zoo dat er twee soorten bestaan, waarvan de eene het spiegelbeeld is van de andere, zooals de rechterhand als het spiegelbeeld van de linkerhand beschouwd kan worden. Herschell had verder opgemerkt dat er verband was tusschen het vermogen der kristallen om het polarisatievlak te draaien en hun asymmetrie. Als de eene soort van kwartskristallen het naar rechts draaide, dan draaide de andere soort, het spiegelbeeld, het naar links. Hier was dus de samenhang tusschen den vorm van het lichaam en de werking op het gepolariseerde licht duidelijk.
Nu had Biot gevonden dat er stoffen zijn die, in water opgelost, het polarisatievlak draaien. Hier moest dus het draaiend vermogen wel aan den vorm van de kleinste deeltjes, de in het water vrij zwevende moleculen, toegeschreven worden.
Van deze onderstelling ging Pasteur uit. Hij stelde zich voor, dat die kleinste deeltjes, die door het oog van den mensch niet gezien kunnen worden, evenzeer als het kwartskristal asymmetrisch zouden moeten zijn. Was dit zoo, dan zou men mogen verwachten dat ook kristallen, door de aaneenvoeging van die moleculen gevormd, asymmetrie zouden vertoonen. Hij onderzocht kristallen van verschillende zouten van wijnsteenzuur die, in water opgelost, het polarisatievlak naar
| |
| |
rechts draaien, en inderdaad vond hij bij al deze kristallen een bepaalden vorm van asymmetrie. Verschillende zouten van druivenzuur daarentegen, een zuur dat in samenstelling met wijnsteenzuur overeenstemt, maar het polarisatievlak niet draait, leverden kristallen waaraan van asymmetrie niets te bespeuren was. De hypothese scheen dus steun te vinden.
Intusschen verscheen er een mededeeling van den duitschen scheikundige Mitscherlich, in 1844, die met Pasteur's opvatting onvereenigbaar was. Mitscherlich had een bepaald, door Pasteur nog niet bestudeerd zout van wijnsteenzuur onderzocht, en het overeenkomstige zout van druivenzuur, en gevonden dat beide zouten denzelfden kristalvorm hadden, terwijl toch het wijnsteenzure zout het polarisatievlak draaide, en het druivenzure niet.
Nu kwam het bewonderenswaardige waarnemingsvermogen van Pasteur aan het licht. Hij vond dat de kristallen van het door Mitscherlich onderzochte druivenzure zout inderdaad in den vorm met die van het wijnsteenzure overeenstemden, en evenzeer asymmetrisch waren, maar - en dat was aan de aandacht zelfs van een zoo scherpzinnig waarnemer als Mitscherlich ontsnapt - hij vond ook dat de kristallen van het druivenzure zout in twee gelijke groepen te verdeelen waren, en wel zoo dat de kristallen van de eene groep de spiegelbeelden vertoonden van die der andere. De eene soort van kristallen was volkomen gelijk aan de kristallen van het overeenkomstige wijnsteenzure zout, en draaide, in water opgelost, het polarisatievlak naar rechts, de andere, het spiegelbeeld, draaide het polarisatievlak juist evenveel naar links. De analogie met de kwartskristallen was volkomen. Het druivenzuur was slechts daarom onwerkzaam tegenover het gepolariseerde licht, omdat het een mengsel was van twee stoffen, waarvan de eene het polarisatievlak naar rechts, de andere het juist evenveel naar links draaide. De onderstelling omtrent het verband tusschen de werking op het licht en de asymmetrie der moleculen was dus niet alleen niet onhoudbaar bevonden, maar op schitterende wijze van nieuwen steun voorzien.
Pasteur was zich het groote gewicht van zijn ontdekking volkomen bewust. In 1860 hield hij twee voordrachten over dit onderwerp in de Société chimique te Parijs, waarin hij met nadruk wees op de beteekenis, die een verdeeling van de mole- | |
| |
culen van verschillende stoffen in symmetrische en asymmetrische kon hebben, niet alleen voor de theoretische schei- en natuurkunde, maar ook voor de physiologie. Maar inmiddels was hij door onderzoekingen van anderen aard geheel in beslag genomen. Hij moest de studie van dit onderwerp laten varen. Er moest op een ander geniaal man gewacht worden, die kracht en moed genoeg bezat om op een zoo moeilijken weg met vrucht verder te gaan. Het duurde tot 1875, toen Van 't Hoff de stoute stelling uitsprak dat de asymmetrie der moleculen, die men bij zoovele, en wel juist koolstof bevattende stoffen, wegens het vermogen, het polarisatievlak te draaien, mocht aannemen, wel haar grond kon vinden in den vorm van het koolstofatoom, dat op zich zelf regelmatig, symmetrisch, gedacht kon worden, maar zich op asymmetrische wijze met andere deeltjes zou kunnen verbinden. Hij gaf daarmede het aanzijn aan een geheel nieuwen tak der scheikunde, de stereochemie, die nu reeds een zeer belangrijke uitbreiding heeft gekregen en gebleken is ook voor het praktisch onderzoek in het laboratorium van hooge waarde te zijn. Wie zal zeggen hoeveel daarvan ook voor de praktijk van het dagelijksch leven eenmaal te wachten is!
In den loop van zijn onderzoekingen over het druivenzuur had Pasteur opgemerkt dat de scheiding van deze stof in een rechts- en een linksdraaiend gedeelte niet alleen mogelijk was door de kristallen van het door Mitscherlich het eerst bestudeerde druivenzure zout uit te zoeken, maar dat de scheiding ook langs een geheel anderen weg bewerkstelligd kon worden, namelijk door gisting. Wanneer hij een oplossing van druivenzure kalk in een open glas liet staan, ging de vloeistof gisten, en verkreeg zij allengs het vermogen om het polarisatievlak naar links te draaien. Het nader onderzoek bracht aan het licht dat bij het gistingsproces het rechtsdraaiende zuur verbruikt, maar het linksdraaiende onaangeroerd gelaten was.
Het was in dien tijd een volslagen raadsel wat men wel van zulk een gistingsproces te denken had. Men zag uit druivensap wijn ontstaan, men zag melk zuur worden en vleesch rotten, men zag dus scheikundige veranderingen, en men had sommige van de producten die daarbij ontstaan, alkohol, melkzuur, en andere meer, goed leeren kennen. Maar omtrent de oorzaak waardoor die veranderingen teweeggebracht
| |
| |
werden wist men niets. Men moest zich met meeningen daarover tevreden stellen. De meest gangbare meening was die van den beroemden scheikundige Liebig. In voor gisting vatbare stoffen werd eiwit, of althans daarmee na verwante stof aangetroffen. Liebig nu meende dat dit eiwit, door de zuurstof van den dampkring aangetast, in een zekere beweging gebracht werd, en daardoor nabijgelegen deeltjes van een andere stof, suiker b.v., op hun beurt weer in beweging kon brengen, tengevolge waarvan zij in eenvoudiger stoffen gesplitst werden.
Bij zulk een schijnverklaring, die inderdaad hoegenaamd geen licht ontstak over hetgeen waargenomen werd, kon Pasteur zich niet neerleggen. Hij besloot de studie van de gistingsprocessen ter hand te nemen, en hij voerde dit besluit uit op een wijze die hem de dankbare bewondering der geheele wereld verzekerd heeft.
Van oudsher wist men dat het, voor het op gang brengen der gisting, in vele gevallen, b.v. bij de bierbrouwerij, zoo niet volstrekt noodig, dan toch zeer wenschelijk was, aan de voor gisting bestemde vloeistof gist toe te voegen. En kwam het proces zonder die opzettelijke toevoeging op gang, dan zag men de gist in de vloeistof ontstaan, zonder te weten van waar zij kwam. Nu had men met behulp van het mikroskoop waargenomen dat biergist uit kleine, ovale lichaampjes bestaat, die zich door kleine, allengs aangroeiende knopjes vermenigvuldigen. Men besloot daaruit dat die lichaampjes leefden, en enkele natuuronderzoekers spraken het vermoeden uit dat het leven van de gist de oorzaak zou zijn van de vorming van alkohol uit suiker. Maar men was niet verder gekomen dan tot een vermoeden. Dat de gist uit levende lichaampjes bestond, werd door Liebig niet tegengesproken. Naar zijn opvatting echter was de vorming der gistcellen het gevolg, niet de oorzaak der gisting. Dat toevoeging der gist de verandering der suiker bevorderde was, volgens hem, op andere wijze te verklaren: tusschen de levende gistcellen in waren er een aantal doode; deze leverden nu, als alle doode cellen, eiwit, en dat eiwit was het dat den stoot gaf tot de omzetting der suiker. Bovendien, wat zag men van gist bij het zuur worden van melk, bij het rotten van vloeistoffen die rijk waren aan eiwit, en bij zoo vele andere processen die toch zonder twijfel als gistingen waren aan te merken!
| |
| |
Maar Pasteur had reeds bij de gisting van druivenzure kalk gezien dat ook daar zich in de oorspronkelijk heldere vloeistof een menigte kleine lichaampjes ontwikkelden, die, voor een deel ten minste, stellig als levend beschouwd moesten worden. Zelfs vond hij dat deze gisting het best ging wanneer een welbekend organisme, een overal verbreide schimmelplant, opzettelijk in de vloeistof gebracht werd. Hij onderzocht verder de melkzuur-gisting, waarbij uit suiker melkzuur ontstaat, en die de oorzaak is van het zuur worden der melk. Om na te gaan of hierbij eenig levend organisme voorkomt, was het wenschelijk een andere vloeistof als melk te gebruiken. Want melk wordt dik als zij zuur is. De kaasstof slaat neer en vertoont onder het mikroskoop een korrelige massa, waarin, met de toenmalige hulpmiddelen, die uiterst kleine levende wezens, die Pasteur nu begon te leeren kennen, de bacteriën, niet goed te vinden waren. Het doel werd bereikt door gebruik te maken van een heldere oplossing die even goed als melk voor deze soort van gisting dienen kon, namelijk een afkooksel van biergist waarin suiker opgelost was. Aan deze vloeistof werd nu een uiterst geringe hoeveelheid zuur geworden melk toegevoegd, zoo weinig dat daardoor geen merkbare troebelheid ontstond. Weldra kwam de gisting op gang en wemelde de vloeistof van uiterst kleine, zonder twijfel levende, staafvormige lichaampjes, die zich door dwarsche deeling vermenigvuldigden, de melkzuur-bacteriën.
Zoo ging Pasteur voort, van het eene gistingsproces tot het andere, telkens nieuwe bacteriën ontdekkend. Ik ga die onderzoekingen, hoe merkwaardig zij ook zijn, hier voorbij. Want het doel van dit opstel is slechts een indruk te geven van het werk van Pasteur, geenszins een beeld daarvan, een zoo groot man waardig, te schilderen. Door het aangeven van eenige hoofdtrekken wordt in deze bladzijden slechts beproefd te doen uitkomen dat de zegeningen die Pasteur met zoo milde hand over de menschheid heeft uitgestort, in de eerste plaats te danken zijn aan het genie en de werkkracht waarmee hij zich aan de oplossing der moeilijkste wetenschappelijke problemen gewijd heeft.
Wij kunnen ons, in onze dagen, nauwelijks meer een voorstelling maken van de moeilijkheden waarvoor Pasteur zich bij zijn onderzoek bevond. Het vraagstuk der gisting was van alle
| |
| |
kanten door de dichtste nevelen omhuld. Wie er een eindweegs in doorgedrongen was, stootte plotseling het hoofd voor een onoverkomelijken muur, of raakte verward in een struikgewas waaruit men zich niet of te nauwernood heelhuids weer los kon maken.
De ontdekkingen van Pasteur omtrent het voorkomen van organismen in gistende stoffen, hoe schitterend overigens, brachten nog niet het gewenschte licht. Want men kon altijd nog vragen: Waarom zou men aannemen dat die organismen de oorzaak zijn van de gisting? Is het niet evenzeer mogelijk dat een vloeistof eerst door gisting geschikt gemaakt wordt om die levende wezens te doen ontstaan? In dat geval is er voor de verklaring van de gisting nog niets gewonnen.
Pasteur stuitte op het eeuwenoude vraagstuk der ‘generatio spontanea.’ Men was het er in zijn tijd wel over eens dat voor hoogere dieren Harvey's ‘omne vivum ex ovo,’ alles wat leeft komt uit een ei voort, als juist moest worden aangenomen. Maar voor die organismen die onder den algemeenen naam van infusiediertjes werden samengevat, die kleine, met het bloote oog niet of niet duidelijk waarneembare wezens die in gistende vloeistoffen gevonden werden, werd nog door velen aangenomen dat zij uit doode stof ontstonden. En wie dat niet geloofde kon de juistheid van zijn meening evenmin bewijzen als de geloovige de zijne. De moeilijkheden aan de oplossing van het vraagstuk verbonden schenen onoverwinnelijk. Toch besloot Pasteur zich daaraan te wagen. Hij zelf verhaalt, in de beschrijving van zijn onderzoek, die hij in 1862 in de Annales de Chimie et de Physique gegeven heeft, hoe Biot, zijn leermeester, die zijn krachten toch wist te waardeeren, met verdriet hem aan dit onderzoek bezig zag, en van hem verlangde dat hij zich ten minste een termijn zou stellen, na het verstrijken waarvan hij, als hij de moeilijkheden waarmee hij te strijden had nog niet te boven was, dit onderwerp zou verlaten. Maar Pasteur was als de ware held, die zich tot de tanden wapent en geen voorzorgsmaatregel verzuimt, dan echter ook geen gevaar ontziet.
De italiaansche abt Spallanzani had aangetoond dat voor gisting vatbare stoffen wel een kweekplaats worden van allerlei kleine organismen als zij vrij aan de lucht zijn bloot- | |
| |
gesteld, maar niet wanneer zij eerst, om al wat er levend in mocht zijn te dooden, gekookt en dan terstond van de buitenlucht afgesloten worden. Hij leidde daaruit af dat de organismen zich pas ontwikkelen als eerst de kiemen daarvan door de lucht konden worden aangebracht. Maar, zoo werd daartegen opgemerkt, wie zegt dat de stoffen door langdurig koken niet ongeschikt gemaakt worden om nog levende wezens voort te brengen, en vooral, dat de lucht die er in de gesloten flesschen is, nog goed genoeg is om voor het leven te dienen? Inderdaad vond Gay-Lussac in zulke flesschen de lucht van haar zuurstof beroofd. Het uitblijven van de ontwikkeling van levende wezens in Spallanzani's, door de industrie weldra op grootere schaal bevestigde, proeven, meenden velen dus aan de afwezigheid van vrije zuurstof, toen door ieder voor een noodzakelijke levensvoorwaarde gehouden, te mogen toeschrijven, niet aan het onvermogen der doode stof om leven voort te brengen. Maar Schwann toonde aan - en zijn proeven werden door Helmholtz, om van anderen te zwijgen, bevestigd - dat ook bij aanwezigheid van dampkringslucht bouillon, die toch, ook na lang koken, zeker geschikt is voor den groei van allerlei organismen, volmaakt vrij kan blijven van levende wezens, wanneer die lucht slechts, voordat zij met den bouillon in aanraking komt, door een gloeiende buis stroomt. Door zulk een waarneming achtten echter de voorstanders der generatio spontanea zich niet geslagen. Want waarom moest men het effect van het gloeien der lucht juist zoeken in het vernielen van, door niemand ooit waargenomen, maar slechts onderstelde kiemen van levende wezens in den dampkring? Waarom kon door de gloeihitte niet het ozon of eenig ander, tot dusver nog onbekend ‘beginsel’ van de lucht, dat noodzakelijk was voor
het ontstaan van leven, onwerkzaam gemaakt zijn? Maar buitendien, men kon die onderstelde kiemen van de dampkringslucht gerust buiten rekening laten, zoo meende Pouchet, een der ijverigste voorvechters van de leer der generatio spontanea. Men kon het ontstaan van levende wezens uit doode stof, ook buiten alle medewerking van den dampkring om, aantoonen. Hij kookte water, langen tijd achtereen, in een flesch met een nauwen hals, sloot de flesch nu luchtdicht, en plaatste haar dan omgekeerd in een bak met kwikzilver. Nu werd de stop van de flesch afgenomen. Gelijk men
| |
| |
weet, blijft onder zulke omstandigheden de flesch met water gevuld. Nu werd, onder het kwikzilver door, eerst zuivere, langs scheikundigen weg, bij hooge temperatuur bereide zuurstof in de flesch gebracht, en daarna een weinig hooi, dat langen tijd, in een gesloten flesch, boven 100° C. verhit was. De flesch bevatte nu dus enkel stoffen, water, zuurstof en hooi, die zoodanig waren verhit dat daarin niets levends meer kon zijn. Zij was door kwikzilver afgesloten, zoodat er uit den dampkring niets in kon dringen. Toch vertoonde zich in de flesch, nadat zij eenige dagen zoo bewaard was, een rijke vegetatie van schimmels. Nu was het toch, naar Pouchet's meening, afdoende bewezen dat leven ontstaan kon uit doode stof.
Hoe daarmede nu de proeven van Schwann te rijmen? Het vraagstuk scheen onoplosbaar. Het was alsof een vesting van geweldige sterkte, voordat aan de belegering te denken viel, benaderd moest worden door een doolhof waarin tot dusver zelfs de beste strijders verdwaald waren. Het genie van Pasteur vond den weg, en, eenmaal voor de poort der vesting gekomen, wist hij, door zijn verbazend vernuft in het uitdenken van experimenten, den sleutel in handen te krijgen.
Recht op het doel afgaande, stelde hij zich de vraag: Is het waar dat er in de lucht kiemen van levende organismen zweven? Niet zonder fijnen spot deelt hij mee dat hij weinig ervaring heeft omtrent den aard van het stof dat zich op de meubels in vertrekken afzet, en door anderen, maar zonder vrucht, onderzocht was. Dat stof bestaat hoofdzakelijk uit betrekkelijk zware deeltjes, die het gemakkelijkst neervallen. Zijn er in de lucht kiemen van die zoo uiterst kleine laagste organismen, dan mag men wel aannemen dat die zoo klein en licht zijn dat zij voor een goed deel zwevende blijven. Bovendien komt, met betrekking tot de generatio spontanea, juist het in de lucht zwevende stof in de eerste plaats in aanmerking. Nu moest de proef genomen worden. Zij was eenvoudig, als het ei van Columbus. Lucht van de straat werd, uren achtereen, door een buis waarin zich een prop schietkatoen bevond, door middel van een luchtpomp opgezogen. Het was bekend dat droge watten de stofdeeltjes van lucht, die er doorheen strijkt, vasthouden. Schietkatoen bezit deze eigenschap evenzeer, maar onderscheidt zich van gewone watten o.a. hierdoor, dat het in een mengsel van alkohol en
| |
| |
ether oplost. Wanneer nu een groot volume lucht door het schietkatoen gefiltreerd was, werd de prop uit de buis genomen en in een glas met alkohol en ether gebracht. Het schietkatoen loste op, de daardoor eerst vastgehouden stofjes kwamen nu vrij, en bezonken in het glas. Bij het mikroskopisch onderzoek van dit bezinksel vond Pasteur daarin van allerlei, en, onder anderen, een groot aantal lichaampjes die volkomen op sporen van schimmels geleken. Maar misschien was hier slechts gelijkenis, zonder meer. De vraag moest beantwoord worden of de lucht inderdaad levensvatbare kiemen bevatte. Daartoe ging Pasteur op de volgende wijze te werk. Vooraf had hij zich overtuigd van de juistheid van Schwann's proeven. Een afkooksel van gist met suiker, dat, na gekookt te zijn, slechts met gegloeide dampkringslucht in aanraking was, bleef maanden lang helder; er vertoonde zich daarin zoomin een spoor van gistingsverschijnselen als van leven. In zulk een vloeistof werd nu, met behulp van een hoogst vernuftig gevonden inrichting, een met stofjes uit de lucht beladen prop watten gebracht, zonder dat de dampkringslucht, tenzij die vooraf gegloeid was, toegang had. Na eenigen tijd ontwikkelde zich uit de watten een welige vegetatie van schimmels en bacteriën, en de gisting kwam in vollen gang.
Zoo was onweerlegbaar bewezen dat een stof die voor gisting vatbaar is en voor de ontwikkeling van lagere organismen dienen kan, noch gisting, noch leven vertoont, zoolang zij voor het indringen van de kiemen der mikroben beschut blijft, en tevens, dat in de dampkringslucht waarin wij leven, zulke kiemen voorkomen. Pasteur heeft deze en dergelijke proeven met allerlei vloeistoffen herhaald, en telkens de moeilijkheden die hem hierbij in den weg stonden, en waarover soms andere onderzoekers gestruikeld waren, overwonnen. De uitkomsten, die trouwens later door tallooze onderzoekers bevestigd zijn, waren altijd volkomen bewijzend. Ook toonde hij aan waarin de fout gelegen was bij de beroemde proef van Pouchet. Kwikzilver, dat een tijd lang open en bloot in een laboratorium gestaan heeft, bevat, zoowel in de diepere lagen als aan de oppervlakte, een aantal levensvatbare kiemen. Wanneer Pouchet het hooi, onder het kwikzilver door, in de flesch bracht, dan voerde hij de sporen van schimmels mee naar binnen, en daaruit, niet uit het doode hooi, ontstonden de schimmelplanten
| |
| |
die Pouchet voor de bewijzen van een generatio spontanea had aangezien.
Toen Pasteur eenmaal, op de hem eigene, heldere, sierlijke wijze, zijn proeven had meegedeeld, was het pleit beslecht. Zonder levende organismen is er geen gisting, en die organismen ontstaan niet uit doode stof, maar uit kiemen van organismen van dezelfde soort. Sommige van Pasteur's grootste tegenstanders, Liebig, Pouchet, Joly, verklaarden wel niet overtuigd te zijn, maar zij konden in geen opzicht Pasteur weerleggen, en gaven den strijd op.
Het is gemakkelijk in te zien dat Pasteur's onderzoekingen in het geheel geen antwoord geven op de vraag of een generatio spontanea mogelijk is, of ooit, onder omstandigheden die ons nu onbekend zijn, uit doode stof, zonder tusschenkomst van levende wezens, levende ontstaan kan. Maar dat de gistings- en rottingsprocessen die wij kennen, veroorzaakt worden door organismen die de nageslachten zijn van wezens van dezelfde soort, dat wordt na zijn werk niet meer betwijfeld.
Niet onwaarschijnlijk heeft in dien tijd menigeen, zichzelven als zeer verstandig en zeer praktisch beschouwend, het zonderling en jammer gevonden dat zooveel talent, werkkracht, tijd en geld werd gegeven aan het zoeken naar een antwoord op de vraag of infusiediertjes, schimmels en bacteriën, organismen die voor het meerendeel niet eens met het bloote oog te zien zijn, uit doode stof kunnen ontstaan, dan wel altijd in kiemen van gelijksoortige organismen hun oorsprong vinden. Wat heeft men er aan zulke dingen te weten, zal men misschien wel eens gezegd hebben. Ook bij de fransche regeering bestond blijkbaar niet het geringste vermoeden van de hooge beteekenis die Pasteur's onderzoekingen hadden voor de nationale welvaart. Toen hij, reeds een man van naam, in 1857 uit Rijssel naar Parijs verplaatst werd, moest hij op eigen kosten zich op den zolder van de Ecole normale een laboratorium inrichten. De Regeering gaf hem plaats om de wetenschap te beoefenen; daarbij ook nog geld te geven voor zijn proefnemingen werd niet noodig geacht.
Maar, zooals Pasteur de wetenschappelijke wereld, door het aanvoeren van overweldigende bewijzen, dwong om zijn inzichten te deelen, zoo dwong hij ook de mannen van de praktijk zich voor hem te buigen, in hem een der grootste weldoeners
| |
| |
der menschheid te erkennen, en hem, waar hij het noodig had, materieelen steun te verleenen.
Al vroeg heeft hij de azijnfabrikanten aan zich verplicht, door zijn studiën over de azijnzuur-gisting. Hij toonde aan dat de vorming van azijn uit alkohol bewerkstelligd wordt door een bepaalde mikrobe, waarvan hij de eigenschappen nader leerde kennen, en hij was daardoor in staat aan te wijzen welke omstandigheden gunstig, welke ongunstig zijn, wanneer men zich ten doel stelt uit een bepaalde hoeveelheid wijn zooveel en zoo snel mogelijk azijn te bereiden. Hij ried den fabrikanten aan de van oudsher door hen gebruikte methode van bereiding te wijzigen, en het duurde niet lang of men erkende dat de industrie groot voordeel trok uit dien raad.
Nu werd de fabricage van den wijn onder handen genomen. Het was een groote plaag dat somtijds de wijn, ofschoon op dezelfde wijze als anders behandeld, niet goed te houden was. Hij werd zuur, of bitter, of slijmerig, ‘lang’, zooals de technische term luidt, kortom, de smaak veranderde zoodanig dat de wijn waardeloos werd. Pasteur vond de oorzaak. Hij toonde aan dat al die zoogenaamde ziekten van den wijn teweeggebracht werden door bacteriën, die, wanneer de gistcellen haar plicht gedaan, en uit de suiker alkohol gemaakt hadden, nu op haar beurt gistingsprocessen in den wijn veroorzaakten, waarbij, al naar den aard der bacterie, zure, of bittere, of gomachtige stoffen gevormd werden. Het was niet mogelijk zoodanige maatregelen te nemen dat men het druivensap altijd vrij hield van zulke bacteriën. Men moest ze dus onschadelijk maken. Nu waren er ook toen wel stoffen bekend die bacteriën dooden, maar zulke stoffen zijn niet alleen vergiftig voor mikroörganismen, maar ook, soms meer, soms minder, voor den mensch, en bovendien zijn zij onsmakelijk. Die mocht men dus niet met den wijn mengen. De man die in het laboratorium de vormen en eigenschappen van allerlei mikroben zoo zorgvuldig bestudeerd had, vond een eenvoudig en doeltreffend middel. Hij wist dat vele bacteriën niet slechts bij kookhitte, maar reeds bij een warmte van veel lageren graad gedood worden. Hij ried aan den wijn, in de flesschen, nadat die gesloten waren, zoodat er geen nieuwe bacteriën van buiten in konden komen, tot een temperatuur van 55° à 60° C. te verhitten. De schadelijke bacteriën worden dan gedood, en
| |
| |
de wijn verliest niets van zijn smaak. Zoo werden door die bewerking, die nu algemeen bekend is onder den naam van ‘pasteuriseeren’, en ook voor het conserveeren van allerlei andere vloeistoffen wordt toegepast, de ziekten van den wijn beteugeld, en schatten voor de industrie gered.
Het was te verwachten dat ook de bierbrouwerij voordeel zou kunnen trekken uit de nieuwe kennis omtrent gistingsprocessen. Na hetgeen men nu wist omtrent den wijn, mocht het waarschijnlijk geacht worden dat ook de moeilijkheid om het bier een tijd lang in goeden staat te bewaren, aan de aanwezigheid van bederf wekkende mikroben zou zijn toe te schrijven. Maar alleen door nauwkeurig onderzoek was dat uit te maken. Niemand was daar meer van overtuigd dan Pasteur zelf. Hij deelde geen raad uit voordat hij zich, door zorgvuldige nasporingen, op de hoogte gesteld had van de veranderingen die het bier, gedurende en na het brouwen, ondergaat, en van de verschillende mikroörganismen die daarbij in het spel komen. Toen gaf hij zijn adviezen - en de bierbrouwerij ging een nieuw tijdperk in van steeds toenemenden bloei.
Zoo toonde Pasteur, binnen den tijd van enkele jaren, dat de bacteriologie voor verschillende takken van nijverheid een onschatbare hulp, ja dikwijls redding uit dreigend gevaar kon brengen. Van jaar tot jaar is dat nog duidelijker geworden. Ook hier te lande heeft de Regeering nu blijk gegeven dat zij het belang der bacteriologie voor de nijverheid erkent, door de oprichting van een leerstoel en een laboratorium aan dit vak gewijd, aan de Polytechnische School. De bacteriologie, zoo sprak de Hoogleeraar Beyerinck onlangs, bij de opening van zijn lessen aan die inrichting, ‘omvat de theoretische grondslagen van de verschillende gistingsindustrieën, en van de meest verschillende takken der landbouwtechnologie; zij geeft de verklaring van vele processen in gebruik bij de leerlooierij, de tabaksbereiding, de voorbereiding der spinvezels; zij grijpt in bij de zuivelbereiding, bij den veldarbeid, bij de veehouding; zij vormt de rationeele basis voor de beoordeeling der eischen, welke gesteld moeten worden aan de watervoorziening en de kanalisatie der steden; zij leert hoe bederf en rotting zijn te voorkomen, hoe levensmiddelen moeten worden geconserveerd.’ En voor de toekomst hooren wij hem voorspellen:
| |
| |
Gistsoorten zullen in de meest verschillende varieteiten in onmetelijke hoeveelheid aangekweekt worden ten nutte der industrie; - fabrieken van melkzuurfermenten zullen verrijzen om aan de behoefte der zuivelfabrikanten te voldoen; - pigmentbacterien zullen tot in het oneindige worden vermeerderd om zekere kleurstoffen voort te brengen; - de nuttige eigenschappen van de organismen der ammoniakvorming en van de nitrificatie zullen de productie daarvan in het groot uitlokken; - de voortbrengers van bruikbare bacteriën-enzymen zullen op den voorgrond treden; - er zullen mikrobenfabrieken bestaan, waar een aantal voor wetenschap en onderwijs gewichtige soorten op groote schaal aangekweekt worden.
En dat alles is het uitvloeisel van Pasteur's zuiver wetenschappelijke onderzoekingen omtrent het verband tusschen gisting en lagere organismen!
Het is aan ieder bekend dat het niet alleen de industrie is die den gezegenden invloed van de bacteriologie ondervonden heeft: de geneeskunde en de gezondheidsleer getuigen daarvan zoo luide dat zelfs de onwilligste het heeft moeten hooren.
Pasteur, de scheikundige, is zelf niet de eerste geweest die zijn ontdekkingen heeft toegepast in het belang der geneeskunst. Maar het was toch onder den onmiddellijken indruk van zijn mededeelingen omtrent de oorzaken van gisting en rotting en omtrent het voorkomen van kiemen van bederf in de omgeving waarin de mensch leeft, dat de groote engelsche chirurg Lister de zoogenaamde antiseptische behandeling van wonden ging invoeren. Het was het groote kruis der chirurgen dat wonden, vooral bij in een hospitaal verpleegde patienten, zoo dikwijls, in plaats van te genezen, zoodanig veranderden dat daarvan uitgebreide vernieling van weefsel, ja niet zelden de dood van den patient het gevolg was. Uitgaande van de onderstelling dat misschien het bederf van de wond, evenzeer als de gisting van doode stof, veroorzaakt kon worden door van buiten gekomen mikroben, heeft Lister getracht de genezing van wonden te bevorderen door bacteriën die daarmee in aanraking konden komen te bestrijden. De uitslag was schitterend. De oorspronkelijke vorm der methode is zoowel door Lister zelven als door anderen - na den fransch-duitschen oorlog vooral door duitsche chirurgen - in allerlei opzichten gewijzigd en verbeterd, en daarbij is het beginsel steeds duide- | |
| |
lijker gebleken volkomen juist te zijn. Zoo heeft de chirurgie een macht gekregen waarvan vroeger niet gedroomd werd. Ontelbaar is het aantal van degenen wien zij in de laatste jaren leven en levensgeluk gered heeft. Dat is - Lister heeft het zelf meermalen openlijk uitgesproken - eerst mogelijk gemaakt door de onderzoekingen van Pasteur.
Het kon wel niet anders of de onvermoeibare geest van den man die de beteekenis der mikroben in gistende stoffen in het licht gesteld had, moest ook zelf zich bezig gaan houden met de werking dier kleine wezens in het dierlijk lichaam. Tot het eerste onderzoek in die richting werd Pasteur, half tegen wil en dank, door zijn leermeester Dumas gedrongen. Er was een ziekte ontstaan onder de zijdewormen, die zich in de laatste jaren steeds uitbreidde, en zoo groote afmetingen begon aan te nemen dat de zijde-industrie daardoor ernstig bedreigd werd. De fransche Senaat benoemde een commissie om onderzoek te doen naar den staat van zaken, en maatregelen te beramen om het kwaad te keeren. Dumas, die de rapporteur was dezer commissie, trachtte Pasteur te bewegen een onderzoek naar de ziekte te gaan instellen. Men wist dat het mikroskopisch onderzoek in de zieke wormen, zoo niet altijd, dan toch dikwijls, kleine lichaampjes had aangetoond, die bij gezonde wormen niet voorkomen, en door sommigen voor de oorzaak van de ziekte gehouden werden. Dumas meende dat hier een vruchtbaar veld van arbeid kon zijn voor den scherpen blik van den man die, met behulp van het mikroskoop, reeds zooveel geheimen der natuur aan het licht gebracht had. Pasteur had bezwaren. Bedenk toch, zeide hij, dat ik nooit een zijdeworm in handen gehad heb. Des te beter, antwoordde Dumas; dan zult gij u door niets laten leiden dan door hetgeen gij zelf, met eigen oogen, waarneemt. Pasteur gaf toe. Hij begon het onderzoek in 1865 en zette het vijf achtereenvolgende jaren voort. Al zeer spoedig vond hij dat die kleine lichaampjes die in de zieke wormen gevonden werden, inderdaad parasieten waren die de ziekte veroorzaakten. Bovendien vond hij dat er, naast deze ziekte, nog een andere heerschte onder de zijdewormen, die op een geheel andere oorzaak, van het voedsel afkomstige bacteriën, berustte. Hij gaf de middelen aan om beide ziekten op afdoende wijze te bestrijden. De zijde-industrie was gered.
De eerste ziekte van hoogere dieren, waarvan Pasteur on- | |
| |
twijfelbaar aantoonde dat zij door bacteriën veroorzaakt werd, was het miltvuur, een van de meest geduchte vijanden van de fokkers van schapen en rundvee. Het was reeds lang bekend dat in het bloed van dieren die aan deze ziekte gestorven zijn, kleine, staafvormige lichaampjes gevonden kunnen worden, die wel geen eigen beweging vertoonen, maar die men toch op goede gronden als levende organismen, bacteriën, meende te mogen beschouwen. Het was zelfs reeds door verschillende onderzoekers zeer waarschijnlijk gemaakt dat deze bacteriën de oorzaak zouden zijn van de ziekte. Maar zekerheid had men niet. Men had soms in het bloed van aan miltvuur gestorven dieren die staafjes niet gevonden, en toch gezien dat dit bloed, bij een gezond dier ingeënt, een binnen korten tijd doodelijke ziekte teweegbracht. Het miltvuur kan dus, zoo besloot men, op een ander dier overgebracht worden, zonder dat de staafjes, de bacillen, daarbij in het spel komen; - derhalve is de oorzaak der besmetting niet in de bacillen, maar in een ander bestanddeel van het bloed gelegen. Zooals men vroeger de organismen in gistende stoffen niet voor de oorzaak, maar voor het gevolg van de gisting gehouden had, zoo meenden velen nu dat de bacillen niet het miltvuur veroorzaakten, maar gelegenheid kregen zich in het bloed te ontwikkelen, omdat het dier met een tot dusver onbekende smetstof, het miltvuur-virus, besmet was.
Pasteur bracht ook hier weer klaarheid. Vooreerst gebruikte hij, om na te gaan of de smetstof in de bacillen, dan wel in een ander bestanddeel van het bloed gezocht moest worden, een methode die hem vroeger, bij de studie der gistingsprocessen, reeds groote diensten bewezen had. Hij bracht een droppel van het bloed dat de bacillen bevatte in een ruime hoeveelheid bouillon, die vooraf gekookt was en tegen het indringen van andere bacteriën beschut werd. De bacillen vermenigvuldigden zich, zoodat zij, na enkele dagen, bij millioenen in den bouillon aanwezig waren. Nu werd van deze vloeistof weer een droppel in verschen bouillon gebracht, waarin de bacillen zich weer vermenigvuldigden. Deze handelwijze werd nog eenige malen herhaald, en zoo werd eindelijk een vloeistof verkregen die wel de bacillen bevatte, maar niets van de overige bestanddeelen van den oorspronkelijken droppel bloed. Wanneer nu van dezen bouillon een weinig bij een konijn onder de
| |
| |
huid ingespoten werd, bezweek het dier binnen enkele dagen aan echt miltvuur. Werden echter de bacillen eerst uit den bouillon verwijderd, dan kon deze ingespoten worden zonder nadeel te veroorzaken. De smetstof was dus niet een in het bloed opgeloste stof, maar aan de bacillen zelven gebonden.
De oplossing van het zooeven genoemde bezwaar, dat in het bloed van aan miltvuur gestorven dieren de staafjes soms niet gevonden worden, terwijl dat bloed bij andere dieren toch een doodelijke ziekte, maar zonder miltvuurbacillen, kon teweegbrengen, was Pasteur mogelijk door zijn bekendheid met een hoogst merkwaardig verschijnsel, dat reeds lang geleden door hem ontdekt, bestudeerd en beschreven was, maar dat niet paste in de algemeen heerschende opvatting omtrent de voorwaarden waaronder het leven bestaan kan, en dan ook door de meeste biologen vrij wel onopgemerkt gelaten was - het verschijnsel der anaërobiose, zooals Pasteur het genoemd had. Hij had namelijk gevonden dat er onder de laagste levende wezens verschillende zijn die volstrekt geen behoefte hebben aan vrije zuurstof, ja zelfs dat er zijn voor wie de vrije zuurstof een doodelijk vergif is. Zulke bacteriën komen voor in het darmkanaal, bij den mensch zoowel als bij dieren. Wanneer nu een rund of een schaap aan miltvuur gestorven is, en eenigen tijd, een of twee dagen, onaangeroerd gelaten wordt, dan gaan de miltvuurbacillen, die zuurstof noodig hebben, te gronde; men vindt ze niet meer. De anaërobe bacteriën van den darm kunnen zich echter, te gemakkelijker omdat de laatste sporen van zuurstof door de miltvuurbacillen aan het bloed onttrokken zijn, nu allerwege in het lijk verspreiden. Pasteur vond dat een bepaalde soort van deze bacteriën, die veel kleiner is dan de miltvuurbacil, en daardoor gemakkelijk over het hoofd gezien werd, hierbij op den voorgrond kwam. Een weinig bloed aan zulk een lijk ontnomen, bracht, bij een konijn onder de huid gespoten, wel een doodelijke ziekte teweeg, maar die ziekte was niet miltvuur.
Toen het eenmaal vaststond dat miltvuur niet ontstaat, tenzij een bepaalde bacterie, de miltvuurbacillus, in het lichaam is opgenomen, heeft Pasteur het middel om dieren voor deze ziekte te vrijwaren gezocht, en - men kon het, toen de berichten er van kwamen, nauwelijks gelooven - ook gevonden.
Hij vond het, geleid door ervaringen die hij opdeed bij het
| |
| |
onderzoek van een andere ziekte, die in de hoenderparken groote verwoestingen aanrichtte, de zoogenaamde cholera der kippen (een geheel andere ziekte dan de bij den mensch voorkomende cholera) waarvan hij reeds had aangetoond dat zij ook veroorzaakt werd door een bacterie, die nu niet den vorm van een staafje had, maar van een korrel. Bij het kweeken van deze bacterie werd hij getroffen door een hoogst merkwaardige bijzonderheid. Wanneer deze bacterie een tijd lang in den bouillon waarin zij gekweekt was, in aanraking bleef met de dampkringslucht, zonder dat er andere bacteriën bij konden komen, dan verloor zij allengs het vermogen om bij kippen de verschijnselen der ziekte teweeg te brengen. De smetstof werd zwakker en ten slotte geheel werkeloos. Nu zag Pasteur dat kippen, die tengevolge van de inspuiting van de verzwakte, nog niet werkeloos geworden bacteriën, een lichte ziekte hadden doorgestaan, bestand waren tegen de versch gekweekte bacteriën, tegen de smetstof waardoor andere, niet op deze wijze behandelde kippen, onfeilbaar gedood werden. Hier was dus een verschijnsel ontdekt dat geheel overeenkwam met hetgeen bij de vaccinatie wordt waargenomen. Evenals de mensch, door inenting van de smetstof der koepokken, tegen de echte, gevaarlijke pokken kan worden beschut, evenzoo konden de kippen voor de zoogenaamde cholera gevrijwaard worden door inenting met de door aanraking met de lucht verzwakte smetstof. De inenting werd in de hoenderparken in het groot beproefd, en leverde schitterende resultaten. De ziekte was bedwongen.
Toen was de weg gebaand tot de ontdekking van een methode om dieren te beschutten tegen de verderfelijke werking der miltvuurbacillen. Gebaand althans voor een man als Pasteur, voor wien hinderpalen die anderen het voortgaan onmogelijk maakten, te nauwernood schenen te bestaan. Want hinderpalen waren er wel. Worden miltvuurbacillen, in de vloeistof waarin zij gekweekt zijn, in aanraking met de dampkringslucht bewaard, dan gaan zij ten slotte wel, evenals de bacteriën der kippen-cholera, te gronde, maar voordat het zoover komt, vormen zich in de staafjes kleine, ovale korrels, zoogenaamde sporen. Die sporen, die Pasteur wel sinds langen tijd, ook bij andere bacteriën, had leeren kennen, maar waarvan de groote beteekenis eerst door de schoone onderzoekingen van
| |
| |
Robert Koch in een helder licht gesteld was, hebben een zeer groot weerstandsvermogen tegen allerlei invloeden waartegen de bacteriën zelven niet bestand zijn. Zij kunnen zonder hinder gedroogd, ja zelfs vrij sterk verhit worden. Zij wachten slechts op een gelegenheid om te ontkiemen, en dan brengen zij bacillen voort die in kwaadaardigheid volstrekt niet onderdoen voor die uit welke zij ontstaan zijn. Op zoo eenvoudige wijze als de bacterie der kippencholera lieten zich de miltvuurbacillen dus niet verzwakken. Maar Pasteur kende zijn vijand. Terwijl een temperatuur van ongeveer 37° C. het gunstigst is voor den groei der miltvuurbacillen, kweekte hij ze nu bij 42° à 43° C. Dan groeien zij nog wel, maar zij kunnen geen sporen meer vormen; van dag tot dag worden zij minder gevaarlijk, en na eenigen tijd gaan zij te gronde. Zoo konden zij evenals de bacteriën der kippencholera gebruikt worden. De verzwakte bacillen werden bij een voor miltvuur vatbaar dier ingeënt. Het dier werd ziek, maar herstelde spoedig volkomen. Daarna was het tegen de kwaadaardigste miltvuursmetstof bestand.
Zelfs degenen die in Pasteur geloofden, die de geheele reeks van glansrijke ontdekkingen door hem gedaan hadden gevolgd, die wisten hoe hij zich met maatregelen van voorzorg omringde om zich voor zelfmisleiding te vrijwaren, zelfs zij konden nauwelijks gelooven dat een zoo schitterend resultaat, niet alleen bij proeven in het laboratorium, maar ook in het groot, tot behoud van den veestapel, verkregen zou kunnen worden.
Maar Pasteur overwon alle ongeloof en allen tegenstand. Dat runderen en schapen, door inenting met de naar zijn methode verzwakte smetstof, voor den geesel van het miltvuur beveiligd kunnen worden, wordt nu algemeen met dankbaarheid en bewondering erkend.
De tegenzin om zijn mededeelingen als juist aan te nemen was niet het minst sterk bij de bacteriologen zelven, die zich, vooral in Duitschland, in steeds toenemenden getale, hadden aangegord om het door Pasteur ontgonnen terrein te bewerken. Er was een vrij hevige strijd gevoerd over de vraag of dezelfde bacterie zich nu eens kon vertoonen als de bewerker van een gistingsproces, dan weer, onder een anderen vorm, een eigenaardige ziekte kon veroorzaken, om daarna weer als een gewone rottingsbacterie voort te leven - dan wel, of men de verschillende bacteriën die men kende als wel van elkaar te
| |
| |
onderscheiden soorten moest beschouwen, die ieder haar eigenschappen, ook in haar afstammelingen, behielden. Men was het er nu in 1881, toen Pasteur zijn methode van inenting tegen miltvuur bekend maakte, vrij wel over eens geworden dat de vraag in den laatstbedoelden zin beantwoord moest worden. Maar nu wenschte men aan de onveranderlijkheid der soorten ook niet meer getornd te zien. Volgens Pasteur waren de door hem gekweekte bacteriën van kippencholera en miltvuur niet alleen zelven verzwakt, maar zij plantten dienzelfden zwakken graad van ziekmakend vermogen ook voort op hun afstammelingen: een eigenschap van de soort was dus gewijzigd. Dat achtte men inbreuk maken op het nu pas, na zooveel moeite, geproclameerde leerstuk van de ‘specificiteit’ der bacteriën.
Maar Pasteur had zich met leerstukken op het gebied der natuurwetenschap nooit opgehouden. Juist in deze zaak was weer zoo helder aan het licht gekomen dat hij zich den blik niet door een eenmaal opgevatte meening liet beperken. Hij zelf was de man die het eerst had gevonden dat ieder gistingsproces door een afzonderlijke soort van organismen wordt veroorzaakt, hij was het die, voordat anderen nog daaraan dachten, op de ‘specificiteit’ der bacteriën gewezen had. Maar hij wist veel te goed dat de levende natuur spot met den systematischen catalogus van den verzamelaar, om het oog te sluiten, toen zijn experimenten hem leerden dat er, binnen zekere grenzen, veranderlijkheid voorkwam, en van die ervaring geen dankbaar gebruik te maken.
Nog, na zooveel triomfen, gunde Pasteur zich geen rust. Tot dusver had hij zich bezig gehouden met ziekten die uitsluitend of nagenoeg alleen bij dieren voorkomen - nu ging hij een ziekte bestudeeren die wel in de eerste plaats bij dieren wordt waargenomen, en hem dus goede gelegenheid gaf voor proefondervindelijk onderzoek, maar die toch ook voor den mensch veel te dikwijls een bron was van vreeselijk en hopeloos lijden, de hondsdolheid.
Aan de besmettelijkheid der ziekte viel niet te twijfelen. Er was dus grond om te onderzoeken of ook hier niet een bacterie als de oorzaak gevonden kon worden. Aanvankelijk scheen dat inderdaad het geval te zijn. Uit het speeksel van een aan hondsdolheid gestorven kind werd een bacterie gekweekt, die, bij konijnen ingeënt, een doodelijke ziekte teweegbracht. Maar
| |
| |
de kritiek liet Pasteur ook nu niet in den steek. Met zijn gewone zorgvuldigheid bestudeerde hij zoowel die bacterie als de ziekte die zij bij dieren veroorzaakte, en hij vond dat geen van beiden iets met hondsdolheid te maken hadden. Zelfs toonde hij aan dat diezelfde bacterie in de mondholte bij volkomen gezonde menschen kan voorkomen. Een organisme, dat men met recht voor de oorzaak der rabies mocht aanzien, werd, ondanks de ijverigste nasporingen, niet gevonden - en ook nu, 15 jaren later, is men daaromtrent niet veel wijzer geworden.
Toch liet Pasteur zich niet afschrikken. Met een stoutmoedigheid die men bij een ander, met minder beproefde hulpmiddelen toegerust, en met niet zulk een reuzenkracht begaafd, misschien voor roekeloosheid zou kunnen houden, maakte hij een sprong over de kloof van het onbekende heen.
Al kende hij den aard van de smetstof niet, hij wist toch waar zij te vinden was. Hij toonde aan dat zij niet, zooals men gewoonlijk aannam, alleen in het speeksel, maar ook in het zenuwstelsel, vooral in hersenen en ruggemerg genesteld was. Men had nu dus in het ruggemerg een geschikte stof om bij andere dieren, ter wille van het onderzoek, in te enten, beter dan het altijd met allerlei bacteriën verontreinigde speeksel. Nu vond Pasteur dat ook deze smetstof zoowel voor versterking als voor verzwakking vatbaar was. Ieder weet dat er een vrij lange tijd verloopt tusschen het oogenblik waarop een mensch of dier door een dollen hond gebeten wordt, en het oogenblik waarop de ziekte uitbreekt. Men noemt dien tijd de periode van incubatie. Wanneer nu in bouillon fijngewreven ruggemerg van een aan dolheid gestorven hond bij een konijn, door een kleine opening in de schedelholte gebracht werd (de zekerste wijze van inenten), duurde het telkens van 12 tot 15 dagen voordat de ziekte uitbrak. Maar werd nu van zulk een konijn het ruggemerg bij een ander konijn ingeënt, dan duurde het incubatie-tijdperk korter, en al spoedig was het, door de smetstof maar telkens weer door het lichaam van een konijn te laten passeeren, tot 6 à 7 dagen teruggebracht. Komt de smetstof daarentegen in het lichaam van een aap, dan heeft juist het tegenovergestelde plaats. Door telkens van den eenen aap op den anderen in te enten, kon Pasteur de smetstof zoodanig verzwakken,
| |
| |
dat zij, nu bij een konijn ingeënt, de ziekte eerst veel later deed uitbreken, ja een hond zelfs niet meer kon dooden.
Nu was er een middel gevonden om honden voor rabies te beschutten. Bij verschillende honden spoot Pasteur de op deze wijze verzwakte smetstof onder de huid in, met de zwakste beginnend en allengs opklimmend tot sterkere, totdat zij volkomen ontvatbaar waren geworden voor hondsdolheid. Noch door den beet van een dollen hond, noch door inenting met het ruggemerg van aan dolheid gestorven dieren, konden deze honden meer ziek gemaakt worden.
De mededeelingen hieromtrent door Pasteur, bij gelegenheid van het Internationaal Geneeskundig Congres te Kopenhagen in 1884 gedaan, wekten allerwege de grootste belangstelling en bewondering. Maar hij zelf was nog niet tevreden. Hij streefde er naar niet alleen dieren, maar ook den mensch voor rabies te behoeden.
Rabies komt bij den mensch gelukkig niet zoo veelvuldig voor, dat daartegen een preventieve inenting, als tegen de pokken, gerechtvaardigd zou zijn. De bijzonder lang, gewoonlijk eenige weken, durende incubatieperiode in aanmerking nemende, vroeg Pasteur zich af of het niet mogelijk zou zijn ook nog na den beet van den dollen hond onvatbaarheid teweeg te brengen - het lichaam tegen het gif bestand te maken, voor dat de met den beet ingeënte smetstof den tijd gehad had zich zoo te ontwikkelen dat zij ziekte kon veroorzaken.
Door proeven op honden werd de juistheid van deze hypothese aan de werkelijkheid getoetst. Maar het was eerst wenschelijk een andere methode te vinden om de smetstof te verzwakken. Om allerlei redenen was het bezwaarlijk dat te doen zooals tot dusver, met behulp van apen. Met zijn medewerkers, Chamberland en Roux, vond Pasteur een nieuwen, hoogst eenvoudigen weg. Wanneer het ruggemerg van een aan dolheid gestorven konijn bewaard werd in droge lucht, die vrij was van bacterien, dan werd het van dag tot dag minder virulent, en eindelijk geheel onwerkzaam. Zoo kon de smetstof gemakkelijk in alle gewenschte graden van verzwakking verkregen worden, en was het Pasteur mogelijk, door een aantal snel achter elkaar verrichte inentingen, met telkens een weinig sterker virus, honden binnen eenige dagen geheel onvatbaar voor dolheid te maken, terwijl hij daarvoor vroeger
| |
| |
maanden noodig gehad had. Nu gelukte het hem ook honden, die reeds door een dollen hond gebeten waren, door snel op elkaar volgende inentingen, voor het uitbreken der ziekte te behoeden.
Zoover was Pasteur gevorderd, toen hem den 6den Juli 1885 een negenjarige jongen gebracht werd, Joseph Meister, die door een dollen hond gebeten was. Hij vroeg den raad van twee beroemde geneeskundigen te Parijs, Vulpian en Grancher, die de wonden van den knaap onderzochten, en stellig van oordeel waren dat het uitbreken van de ziekte, derhalve een doodelijke afloop na vreeselijk lijden, binnen eenige weken verwacht moest worden. Toen durfde Pasteur de behandeling te ondernemen. Van den 7den tot den 16den Juli werd dagelijks een inspuiting verricht, met in bouillon fijngewreven ruggemerg van telkens sterkere virulentie, totdat eindelijk ook de sterkste smetstof zonder hinder werd verdragen. Den 27sten October van hetzelfde jaar hield Pasteur een voordracht in de vergadering van de Académie de Médecine, waarin hij zijn methode beschreef, en het geval van Joseph Meister, wiens gezondheid niets te wenschen overliet, mededeelde. ‘Deze datum van 27 October’, zeide, toen Pasteur zijn rede geëindigd had, Bergeron, de voorzitter der Académie, ‘zal een van de beroemdste blijven in de jaarboeken der wetenschap en in de jaarboeken der Académie’. Maar, gelijk te verwachten was, mededeelingen zoo schoon en zoo verrassend konden niet aanstonds algemeen geloof vinden. Reeds in de vergadering der Académie zelve deden zich de stemmen van twijfelaars hooren. En toen weldra van alle kanten van Europa door dolle honden of dolle wolven gebetenen naar Parijs stroomden om zich aan de behandeling van Pasteur te onderwerpen, en het bekend werd dat de inentingen niet zonder uitzondering het gewenschte gevolg hadden, toen waren er velen die niet eerst vroegen of misschien, in die gevallen van teleurstelling, de omstandigheden niet al te ongunstig geweest, of de patienten niet dikwijls eerst al te laat na den beet onder behandeling gekomen waren; het veroordeelend vonnis hadden zij al dadelijk klaar. Het licht dat van
Pasteur uitstraalde was zoo sterk, dat het menigeen verblindde en daardoor ook ergerde en tot tegenstand prikkelde. Zoo zag men kundigen en onkundigen in den blinde er op los slaan. Men maakte de statistieken, die Pasteur
| |
| |
omtrent het voorkomen van hondsdolheid verzameld had, verdacht; men beschuldigde hem de ongelukkigen, die zich aan zijn handen toevertrouwden, roekeloos aan de grootste gevaren bloot te stellen; men viel, met dweepzieke woede, op hem aan, omdat hij het hart had, in zijn ijver om menschen het leven te redden, over het leven van konijnen en honden te beschikken.
Maar het marktgeschreeuw verstomde, naarmate eerlijk, ernstig onderzoek de juistheid van hetgeen Pasteur had medegedeeld, bevestigde. Het dankbare Europa gaf aan Pasteur een inrichting, zijner waardig, het naar zijn naam genoemde ‘Institut’, waar het werk, ook toen den grooten meester eindelijk de krachten begaven, kon worden voortgezet door zijn begaafde leerlingen en volgers. Zij zetten het voort in den geest van Pasteur, wetende dat, als het zuiver wetenschappelijk onderzoek den bodem bewerkt, de voor de praktijk bruikbare vruchten op den duur zeker niet uit zullen blijven.
Door het ‘Institut Pasteur’ blijft de naam van den grooten geleerde, ook na zijn dood, van dag tot dag de aandacht trekken van ieder die belang stelt in de biologische wetenschap en in de geneeskunst. Onder de leiding van mannen als Duclaux, Roux en Metchnikoff wordt daar met groote kracht door velen gearbeid, zoowel aan den vooruitgang der wetenschap, als aan het ontwikkelen van de kunst om de lijdende menschheid te helpen. Maar ver buiten dat Institut blijft de invloed van Pasteur zich uitstrekken. Voor de geheele wereld is hij de groote meester, onvergetelijk door de weldaden die hij bewees, en, door het voorbeeld dat hij gaf en de geschriften die hij naliet, een betrouwbare leidsman voor velen.
C.A. Pekelharing.
|
|